ECLI:NL:GHARL:2023:2154

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
22/00222
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingheffing op verhoging IVA-uitkering wegens hulpbehoevendheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de belastingheffing op de verhoging van de IVA-uitkering van belanghebbende aan de orde is. Belanghebbende, die volledig arbeidsongeschikt is en een IVA-uitkering ontvangt, heeft in 2018 een verhoging van deze uitkering ontvangen vanwege zijn hulpbehoevendheid. De Inspecteur heeft deze verhoging echter belast, wat volgens belanghebbende leidt tot een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Het Hof heeft vastgesteld dat de keuze van de wetgever om de verhoging te belasten niet in strijd is met artikel 1 EP, maar dat het voor belanghebbende mogelijk tot een buitensporige last kan leiden. Het Hof heeft echter geoordeeld dat in dit geval geen sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een dergelijke last rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank Gelderland is bevestigd, en het hoger beroep is ongegrond verklaard. Het Hof heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/00222
uitspraakdatum: 14 maart 2023
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 december 2021, nummer AWB 20/6192, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Den Haag(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV; de aanslag) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een verzamelinkomen van € 37.646.
1.2.
De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering daarvan en dit verzoek afgewezen. Bij uitspraak op bezwaar van 17 november 2020 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Belanghebbende heeft op 19 september 2022 nog een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende [naam1] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1982, heeft geen partner. Hij woont alleen. Belanghebbende heeft sinds geruime tijd klachten van psychische aard. Hij is aan huis ‘gekluisterd’. Bij het verrichten van de dagelijkse bezigheden zoals onder meer het opstaan, wassen, toiletgang, aankleden en eten heeft hij hulp nodig. Ook is toezicht nodig voor zijn ‘eigen veiligheid’.
2.2.
Belanghebbende is volledig arbeidsongeschikt. In verband hiermee ontvangt hij een IVA-uitkering (Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA). Op grond van artikel 53 van de Wet WIA heeft hij recht op een verhoging van deze IVA-uitkering tot 100 percent van het dagloon (hierna: de verhoging). In 2018 is aan hem, buiten de verhoging betrekking hebbend op het jaar 2018, ook de met terugwerkende kracht toegekende verhoging met betrekking tot de jaren 2013-2017 uitgekeerd. In totaal is in 2018 aan belanghebbende uitgekeerd een IVA-uitkering van € 17.272,93, de verhoging 2018 van € 5.620,80 en nabetalingen van verhogingen die betrekking hebben op eerdere jaren tot bedragen van € 14.244,60 en € 507,67.
2.3.
Artikel 53 van de Wet WIA luidt als volgt.

Artikel 53. Verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid
Indien de verzekerde verkeert in een blijvende of voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de duur van die hulpbehoevendheid verhoogd door vermenigvuldiging met ten hoogste een factor 100/75. De eerste zin vindt geen toepassing, indien de verzekerde in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een zorgverzekering of een verzekering inzake ziektekosten komen.”
2.4.
In een brief van 2 april 2010 aan de Tweede Kamer (vergaderjaar 2009-2010, 31 224, nr. 35) heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het volgende geschreven:
“Eén van de Botsen betrof de ophogingsregeling bij hulpbehoevendheid. Als de uitkeringsgerechtigde verkeert in een toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppas en verzorging nodig maakt, kan de uitkering bij volledige arbeidsongeschiktheid worden verhoogd tot 100%. Ik heb in genoemde brief toegezegd dat ik wil gaan onderzoeken of en zo ja onder welke voorwaarden de ophogingsregeling bij hulpbehoevendheid nog in deze vorm moet blijven bestaan.
UWV kan aan degenen die een uitkering ontvangen, gebaseerd op volledige arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA, de Wajong, de WAO en de Waz, en die in een toestand van hulpbehoevendheid verkeren, een verhoging van de uitkering toekennen (artikelen 53 en 63 Wet Wia, artikel 9 Wajong, artikel 22 WAO en artikel 10 Waz).
Het doel van de regeling is compensatie van meerkosten voor het thuis verzorgen van de patiënt. Het gaat dan om extra kosten die worden gemaakt bij de meest essentiële en steeds op de persoonlijke verzorging betrekking hebbende levensverrichtingen (zoals wassen, aankleden, toiletgang). Er mag geen andere (AWBZ) voorziening zijn, die in belangrijke mate in de behoefte aan oppas en verzorging voorziet. Is dat laatste het geval dan wordt de uitkering, afhankelijk van de mate van hulpbehoevendheid, slechts beperkt verhoogd of niet verhoogd.
Bij het medische onderzoek in het kader van de aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering stelt de verzekeringsarts vast, dat er sprake is van een toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppas en verzorging nodig maakt. Ook de cliënt zelf kan hier, in een later stadium, om verzoeken. Het UWV kijkt niet naar de werkelijke kosten. Het gaat hier om een puur medische vaststelling. Als medisch is vastgesteld dat de klant hulpbehoevend is, dan is het uitgangspunt (de aanname) van het UWV dat extra kosten worden gemaakt. Ongeveer 0,8% van alle ontvangers van een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft een verhoging wegens hulpbehoevendheid. Het gaat in totaal om 6500 personen. Het UWV heeft hierover een beleidsregel vastgesteld. In de mate van hulpbehoevendheid wordt een onderscheid gemaakt. Bij een beperkte mate van hulpbehoevendheid wordt de uitkering gedeeltelijk verhoogd tot 85%, bij een grotere hulpbehoevendheid wordt de uitkering volledig verhoogd tot 100%. Als betrokkene zodanig hulpbehoevend is dat de uitkering zou moeten worden verhoogd tot 100% (grote hulpbehoevendheid), maar er een andere voorziening is die in belangrijke mate in de behoefte aan oppas en verzorging voorziet, dan wordt de uitkering verhoogd tot 85%. Als betrokkene zodanig hulpbehoevend is dat de uitkering zou moeten worden verhoogd tot 85% (beperkte hulpbehoevendheid), maar er een andere voorziening is die in belangrijke mate in de behoefte aan oppas en verzorging voorziet, dan wordt de uitkering niet verhoogd. Met andere voorziening wordt hier bedoeld: een AWBZ-voorziening. Ik ben van mening dat het UWV met de huidige beleidsregel uit 2007 een zodanige invulling heeft gegeven aan het toepassen van de regeling, dat daarbij voldoende rekening wordt gehouden met de mate van de hulpbehoevendheid en het effect van andere voorzieningen die voorzien in de behoefte aan oppas en verzorging. De verhoging wordt alleen gegeven aan cliënten die deze voorziening ook echt nodig hebben, waarbij rekening wordt gehouden met het ontvangen van een andere voorziening. Het doel van de regeling (vergoeding van meerkosten waarvoor geen beroep kan worden gedaan op andere voorzieningen) wordt hiermee nog steeds bereikt. Er is dan ook geen reden om deze regeling te herzien.”

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of het belasten van de verhoging leidt tot een individuele buitensporige last voor belanghebbende in de zin van artikel 1 Eerste Protocol EVRM (hierna: artikel 1 EP).

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Tot het inkomen uit werk en woning behoort blijkens het tweede lid van artikel 3.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) onder meer het belastbare loon.
4.2.
Artikel 3.81 van de Wet IB 2001 bepaalt dat onder loon wordt verstaan het loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Uitkeringen ingevolge de sociale-verzekeringswetten waar de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking onder valt, zoals uitkeringen op grond van de WIA, vallen in beginsel als loon uit vroegere dienstbetrekking onder het loonbegrip van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). De WIA-uitkering, noch de verhoging daarvan, zijn aangewezen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB. Met betrekking tot loon uit vroegere dienstbetrekking kan de inhoudingsplichtige in beginsel geen vrije vergoedingen aanwijzen (artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB).
4.3.
De (verhoging van de) WIA-uitkering kan op grond van artikel 2.14, eerste lid, van de Wet IB 2001, nu deze is aan te merken als loon, niet tevens in de heffing worden betrokken als periodieke uitkering of verstrekking (dan wel worden vrijgesteld op grond van de bepalingen in afdeling 3.5 van de Wet IB 2001).
4.4.
De WIA-uitkering (met inbegrip van de verhoging) is door de Inspecteur derhalve in beginsel terecht aangemerkt als inkomen uit werk en woning.
Artikel 1 EP
4.5.
Belanghebbende heeft gesteld dat het belasten van de verhoging effect heeft op verschillende inkomensafhankelijke regelingen, in die zin dat door die verhoging aanspraken op vergoedingen verloren gaan zodat hij te weinig over houdt van de verhoging. Dit leidt, aldus belanghebbende, in zijn geval tot een individuele en buitensporige last in de zin artikel 1 EP.
4.6.
Het Hof stelt voorop dat, naar tussen partijen niet in geschil is, de keuze van de wetgever om de verhoging voor de heffing van loon- en inkomstenbelasting niet vrij te stellen op regelniveau niet in strijd is met artikel 1 EP, ook niet indien daardoor het verzamelinkomen stijgt waardoor niet langer of in verminderde mate een beroep kan worden gedaan op inkomensafhankelijke regelingen. Ook de omstandigheden dat de verhoging bedoeld is om kosten die direct verband houden met hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, en dat “de verhoging alleen [wordt] gegeven aan cliënten die deze voorziening ook echt nodig hebben”, maken dit naar het oordeel van het Hof niet anders.
4.7.
Voormelde keuze van de wetgever kan voor een belastingplichtige echter leiden tot een individuele en buitensporige last. Daarvan is sprake indien de last buitensporig is en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103). Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als sprake is van bijzondere, niet voor alle rechthebbenden op de verhoging geldende, feiten en omstandigheden (vgl. HR 16 november 2001, nr. C00/142HR, ECLI:NL:HR:2001:AD5493). Verder dient de rechter de heffing te bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van belanghebbende en dient hij alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel te betrekken (vgl. HR 2 juli 2021, nr. 20/02453, ECLI:NL:HR:2021:1047).
4.8.
In de uitspraak van 12 april 2022, nummer 21/00243, ECLI:NL:GHARL:2022:2743, heeft dit Hof beslist dat in beginsel sprake is van een buitensporige last indien een verhoging van een uitkering waarop recht bestaat en die is bedoeld als een financiële tegemoetkoming in de kosten veroorzaakt door hulpbehoevendheid, door een cumulatie van belasting, premieheffing of andere inkomensafhankelijke maatregelen geheel of nagenoeg geheel verdampt terwijl de kosten wel blijven bestaan.
4.9.
Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat van de in 2018 genoten verhoging van in totaal (bruto) € 20.373,07 een bedrag van € 4.013 “netto” (nadat inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en het nadelige effect van andere inkomensafhankelijke maatregelen in mindering zijn gebracht) overblijft om de kosten waarvoor de verhoging bedoeld is te bestrijden. De Inspecteur heeft de hoogte van dit bedrag gemotiveerd bestreden en gesteld dat “netto” een hoger bedrag resteert.
4.10.
Het Hof is van oordeel dat, zelfs indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat “netto” € 4.013 resteert, de cumulatie van belasting, premieheffing of andere inkomensafhankelijke maatregelen niet maakt dat de verhoging in 2018 nagenoeg geheel is verdampt. De omstandigheid dat de verhoging die is genoten in 2018 betrekking heeft op (de kosten van) meer jaren, maakt dit naar het oordeel van het Hof niet anders. Immers, ook indien de bruto-verhoging en hetgeen “netto” overblijft over de jaren wordt verdeeld, verdampt de verhoging niet nagenoeg geheel. Het enkele effect dat “netto” minder resteert dan bruto wordt uitgekeerd maakt derhalve niet dat in 2018 sprake is van een buitensporige last. Andere feiten of omstandigheden die dit in dit geval anders zouden maken zijn gesteld noch gebleken. Het Hof merkt daarbij op dat de omstandigheid dat de verhoging in haar algemeenheid bedoeld is om kosten te bestrijden, onvoldoende is om een buitensporige last aannemelijk te achten wanneer “netto” minder resteert. Dit is immers een bijna noodzakelijk, door de wetgever voorzien, voor bijna iedere ontvanger van een verhoging opgaand gevolg van het feit dat de verhoging nu eenmaal niet is vrijgesteld voor de loon- of inkomstenbelasting.
4.11.
Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat in zijn geval “netto” minder resteert dan bedoeld is door de wetgever, of maatschappelijk wenselijk is, merkt het Hof op dat, zelfs indien dit moet worden aangenomen, de rechter niet de innerlijke waarde of billijkheid van een wet beoordeelt.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. J.P.M. Kooijmans, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2023
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 maart 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.