“Eén van de Botsen betrof de ophogingsregeling bij hulpbehoevendheid. Als de uitkeringsgerechtigde verkeert in een toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppas en verzorging nodig maakt, kan de uitkering bij volledige arbeidsongeschiktheid worden verhoogd tot 100%. Ik heb in genoemde brief toegezegd dat ik wil gaan onderzoeken of en zo ja onder welke voorwaarden de ophogingsregeling bij hulpbehoevendheid nog in deze vorm moet blijven bestaan.
UWV kan aan degenen die een uitkering ontvangen, gebaseerd op volledige arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA, de Wajong, de WAO en de Waz, en die in een toestand van hulpbehoevendheid verkeren, een verhoging van de uitkering toekennen (artikelen 53 en 63 Wet Wia, artikel 9 Wajong, artikel 22 WAO en artikel 10 Waz).
Het doel van de regeling is compensatie van meerkosten voor het thuis verzorgen van de patiënt. Het gaat dan om extra kosten die worden gemaakt bij de meest essentiële en steeds op de persoonlijke verzorging betrekking hebbende levensverrichtingen (zoals wassen, aankleden, toiletgang). Er mag geen andere (AWBZ) voorziening zijn, die in belangrijke mate in de behoefte aan oppas en verzorging voorziet. Is dat laatste het geval dan wordt de uitkering, afhankelijk van de mate van hulpbehoevendheid, slechts beperkt verhoogd of niet verhoogd.
Bij het medische onderzoek in het kader van de aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering stelt de verzekeringsarts vast, dat er sprake is van een toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppas en verzorging nodig maakt. Ook de cliënt zelf kan hier, in een later stadium, om verzoeken. Het UWV kijkt niet naar de werkelijke kosten. Het gaat hier om een puur medische vaststelling. Als medisch is vastgesteld dat de klant hulpbehoevend is, dan is het uitgangspunt (de aanname) van het UWV dat extra kosten worden gemaakt. Ongeveer 0,8% van alle ontvangers van een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft een verhoging wegens hulpbehoevendheid. Het gaat in totaal om 6500 personen. Het UWV heeft hierover een beleidsregel vastgesteld. In de mate van hulpbehoevendheid wordt een onderscheid gemaakt. Bij een beperkte mate van hulpbehoevendheid wordt de uitkering gedeeltelijk verhoogd tot 85%, bij een grotere hulpbehoevendheid wordt de uitkering volledig verhoogd tot 100%. Als betrokkene zodanig hulpbehoevend is dat de uitkering zou moeten worden verhoogd tot 100% (grote hulpbehoevendheid), maar er een andere voorziening is die in belangrijke mate in de behoefte aan oppas en verzorging voorziet, dan wordt de uitkering verhoogd tot 85%. Als betrokkene zodanig hulpbehoevend is dat de uitkering zou moeten worden verhoogd tot 85% (beperkte hulpbehoevendheid), maar er een andere voorziening is die in belangrijke mate in de behoefte aan oppas en verzorging voorziet, dan wordt de uitkering niet verhoogd. Met andere voorziening wordt hier bedoeld: een AWBZ-voorziening. Ik ben van mening dat het UWV met de huidige beleidsregel uit 2007 een zodanige invulling heeft gegeven aan het toepassen van de regeling, dat daarbij voldoende rekening wordt gehouden met de mate van de hulpbehoevendheid en het effect van andere voorzieningen die voorzien in de behoefte aan oppas en verzorging. De verhoging wordt alleen gegeven aan cliënten die deze voorziening ook echt nodig hebben, waarbij rekening wordt gehouden met het ontvangen van een andere voorziening. Het doel van de regeling (vergoeding van meerkosten waarvoor geen beroep kan worden gedaan op andere voorzieningen) wordt hiermee nog steeds bereikt. Er is dan ook geen reden om deze regeling te herzien.”