In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de belastingheffing over de verhoging van de WIA-uitkering aan de orde is. Belanghebbende, die volledig arbeidsongeschikt is en een WIA-uitkering ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019. De aanslag is opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 20.911, dat volledig uit de WIA-uitkering bestaat. Belanghebbende stelt dat het belasten van de verhoging van zijn uitkering leidt tot een individuele en buitensporige last, omdat dit invloed heeft op andere inkomensafhankelijke regelingen waar hij recht op heeft. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep is gegaan.
Tijdens de zitting heeft het Hof vastgesteld dat de verhoging van de WIA-uitkering, die bedoeld is om de kosten van hulpbehoevendheid te dekken, door de belastingheffing nagenoeg verdampt. Het Hof heeft geoordeeld dat de keuze van de wetgever om deze verhoging niet vrij te stellen van belasting leidt tot een buitensporige last voor belanghebbende, die in zijn geval sterker voelbaar is dan voor andere rechthebbenden. Het Hof heeft daarom rechtsherstel geboden door de verhoging niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning te rekenen, maar wel tot het verzamelinkomen. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een vermindering van de belastingheffing, terwijl zijn verzamelinkomen ongewijzigd blijft.
Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de aanslag verminderd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De beslissing is openbaar uitgesproken op 12 april 2022.