ECLI:NL:GHARL:2022:2743

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
21/00243
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingheffing over WIA-verhoging en individuele buitensporige last

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de belastingheffing over de verhoging van de WIA-uitkering aan de orde is. Belanghebbende, die volledig arbeidsongeschikt is en een WIA-uitkering ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019. De aanslag is opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 20.911, dat volledig uit de WIA-uitkering bestaat. Belanghebbende stelt dat het belasten van de verhoging van zijn uitkering leidt tot een individuele en buitensporige last, omdat dit invloed heeft op andere inkomensafhankelijke regelingen waar hij recht op heeft. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting heeft het Hof vastgesteld dat de verhoging van de WIA-uitkering, die bedoeld is om de kosten van hulpbehoevendheid te dekken, door de belastingheffing nagenoeg verdampt. Het Hof heeft geoordeeld dat de keuze van de wetgever om deze verhoging niet vrij te stellen van belasting leidt tot een buitensporige last voor belanghebbende, die in zijn geval sterker voelbaar is dan voor andere rechthebbenden. Het Hof heeft daarom rechtsherstel geboden door de verhoging niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning te rekenen, maar wel tot het verzamelinkomen. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een vermindering van de belastingheffing, terwijl zijn verzamelinkomen ongewijzigd blijft.

Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de aanslag verminderd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De beslissing is openbaar uitgesproken op 12 april 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 21/00243
uitspraakdatum: 12 april 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 2 februari 2021, nummer AWB 20/5330, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Den Haag(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.911 en een verzamelinkomen van € 20.911.
1.2.
De aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft digitaal plaatsgevonden op 13 januari 2022. Daarbij zijn verschenen: mr. W. Kort als de gemachtigde van belanghebbende alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.6.
Het Hof heeft het onderzoek op de voet van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht heropend. In dat kader hebben partijen nadere stukken ingediend. Partijen hebben vervolgens ermee ingestemd dat het Hof zonder nadere zitting uitspraak doet. Het Hof heeft het onderzoek gesloten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1982, heeft geen partner. Hij woont alleen. Belanghebbende heeft sinds geruime tijd klachten van psychische aard. Hij is aan huis ‘gekluisterd’. Bij het verrichten van de dagelijkse bezigheden zoals onder meer het opstaan, wassen, toiletgang, aankleden en eten heeft hij hulp nodig. Ook is toezicht nodig voor zijn ‘eigen veiligheid’.
2.2.
Belanghebbende is volledig arbeidsongeschikt. In verband hiermee ontvangt hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA). Op grond van artikel 53 van de Wet WIA heeft hij recht op een verhoging van deze uitkering tot 100% van het dagloon (hierna: de verhoging).
2.3.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van € 20.911. Dit inkomen wordt gevormd door de WIA-uitkering.
2.4.
Artikel 53 van de Wet WIA luidt als volgt.

Artikel 53. Verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid
Indien de verzekerde verkeert in een blijvende of voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de duur van die hulpbehoevendheid verhoogd door vermenigvuldiging met ten hoogste een factor 100/75. De eerste zin vindt geen toepassing, indien de verzekerde in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een zorgverzekering of een verzekering inzake ziektekosten komen.”
2.5.
In een brief van 2 april 2010 aan de Tweede Kamer (vergaderjaar 2009-2010, 31 224, nr. 35) heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het volgende geschreven:
“Eén van de Botsen betrof de ophogingsregeling bij hulpbehoevendheid. Als de uitkeringsgerechtigde verkeert in een toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppas en verzorging nodig maakt, kan de uitkering bij volledige arbeidsongeschiktheid worden verhoogd tot 100%. Ik heb in genoemde brief toegezegd dat ik wil gaan onderzoeken of en zo ja onder welke voorwaarden de ophogingsregeling bij hulpbehoevendheid nog in deze vorm moet blijven bestaan.
UWV kan aan degenen die een uitkering ontvangen, gebaseerd op volledige arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA, de Wajong, de WAO en de Waz, en die in een toestand van hulpbehoevendheid verkeren, een verhoging van de uitkering toekennen (artikelen 53 en 63 Wet Wia, artikel 9 Wajong, artikel 22 WAO en artikel 10 Waz).
Het doel van de regeling is compensatie van meerkosten voor het thuis verzorgen van de patiënt. Het gaat dan om extra kosten die worden gemaakt bij de meest essentiële en steeds op de persoonlijke verzorging betrekking hebbende levensverrichtingen (zoals wassen, aankleden, toiletgang). Er mag geen andere (AWBZ) voorziening zijn, die in belangrijke mate in de behoefte aan oppas en verzorging voorziet. Is dat laatste het geval dan wordt de uitkering, afhankelijk van de mate van hulpbehoevendheid, slechts beperkt verhoogd of niet verhoogd.
Bij het medische onderzoek in het kader van de aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering stelt de verzekeringsarts vast, dat er sprake is van een toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppas en verzorging nodig maakt. Ook de cliënt zelf kan hier, in een later stadium, om verzoeken. Het UWV kijkt niet naar de werkelijke kosten. Het gaat hier om een puur medische vaststelling. Als medisch is vastgesteld dat de klant hulpbehoevend is, dan is het uitgangspunt (de aanname) van het UWV dat extra kosten worden gemaakt. Ongeveer 0,8% van alle ontvangers van een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft een verhoging wegens hulpbehoevendheid. Het gaat in totaal om 6500 personen. Het UWV heeft hierover een beleidsregel vastgesteld. In de mate van hulpbehoevendheid wordt een onderscheid gemaakt. Bij een beperkte mate van hulpbehoevendheid wordt de uitkering gedeeltelijk verhoogd tot 85%, bij een grotere hulpbehoevendheid wordt de uitkering volledig verhoogd tot 100%. Als betrokkene zodanig hulpbehoevend is dat de uitkering zou moeten worden verhoogd tot 100% (grote hulpbehoevendheid), maar er een andere voorziening is die in belangrijke mate in de behoefte aan oppas en verzorging voorziet, dan wordt de uitkering verhoogd tot 85%. Als betrokkene zodanig hulpbehoevend is dat de uitkering zou moeten worden verhoogd tot 85% (beperkte hulpbehoevendheid), maar er een andere voorziening is die in belangrijke mate in de behoefte aan oppas en verzorging voorziet, dan wordt de uitkering niet verhoogd. Met andere voorziening wordt hier bedoeld: een AWBZ-voorziening. Ik ben van mening dat het UWV met de huidige beleidsregel uit 2007 een zodanige invulling heeft gegeven aan het toepassen van de regeling, dat daarbij voldoende rekening wordt gehouden met de mate van de hulpbehoevendheid en het effect van andere voorzieningen die voorzien in de behoefte aan oppas en verzorging. De verhoging wordt alleen gegeven aan cliënten die deze voorziening ook echt nodig hebben, waarbij rekening wordt gehouden met het ontvangen van een andere voorziening. Het doel van de regeling (vergoeding van meerkosten waarvoor geen beroep kan worden gedaan op andere voorzieningen) wordt hiermee nog steeds bereikt. Er is dan ook geen reden om deze regeling te herzien.”
2.6.
Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen de aanslag. Hij heeft gesteld dat het belasten van de verhoging in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol EVRM (hierna: artikel 1 EP) omdat dit voor hem leidt tot een individuele en buitensporige last. De Inspecteur heeft dat bezwaar afgewezen.
2.7.
Hiertegen heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, echter vergeefs.
2.8.
Belanghebbende heeft voorts op de voet van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verzoek om toepassing van de hardheidsclausule ingediend. Dit verzoek is afgewezen op de grond dat de zaak nog ‘onder de rechter is’.

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of het belasten van de verhoging leidt tot een individuele buitensporige last voor belanghebbende in de zin van artikel 1 EP.

4.Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader (de WIA-uitkering)
4.1.
Tot het inkomen uit werk en woning behoort blijkens het tweede lid van artikel 3.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) onder meer het belastbare loon.
4.2.
Artikel 3.81 van de Wet IB 2001 bepaalt dat onder loon wordt verstaan het loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Uitkeringen ingevolge de sociale-verzekeringswetten waar de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking onder valt, zoals uitkeringen op grond van de WIA, vallen in beginsel als loon uit vroegere dienstbetrekking onder het loonbegrip van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). De WIA-uitkering, noch de verhoging daarvan, zijn aangewezen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB. Met betrekking tot loon uit vroegere dienstbetrekking kan de inhoudingsplichtige in beginsel geen vrije vergoedingen aanwijzen (artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB).
4.3.
De (verhoging van de) WIA-uitkering kan op grond van artikel 2.14, eerste lid, van de Wet IB 2001, nu deze is aan te merken als loon, niet tevens in de heffing worden betrokken als periodieke uitkering of verstrekking (dan wel worden vrijgesteld op grond van de bepalingen in afdeling 3.5 van de Wet IB 2001).
4.4.
De WIA-uitkering (met inbegrip van de verhoging) is door de Inspecteur derhalve in beginsel terecht aangemerkt als inkomen uit werk en woning.
Artikel 1 EP
4.5.
Belanghebbende heeft gesteld dat het belasten van de verhoging effect heeft op verschillende inkomensafhankelijke regelingen, in die zin dat door die verhoging aanspraken op vergoedingen verloren gaan zodat hij nauwelijks iets over houdt van de verhoging. Dit leidt in zijn geval tot een individuele en buitensporige last in de zin artikel 1 EP.
4.6.
Het Hof stelt voorop dat, naar tussen partijen niet in geschil is, de keuze van de wetgever om de verhoging voor de heffing van loon- en inkomstenbelasting niet vrij te stellen op regelniveau niet in strijd is met artikel 1 EP, ook niet indien daardoor het verzamelinkomen stijgt waardoor niet langer of in verminderde mate een beroep kan worden gedaan op inkomensafhankelijke regelingen. Ook het feit dat de verhoging bedoeld is om kosten die direct verband houden met hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, dan wel de omstandigheid dat “de verhoging alleen [wordt] gegeven aan cliënten die deze voorziening ook echt nodig hebben”, maken dit naar het oordeel van het Hof niet anders.
4.7.
Voormelde keuze van de wetgever kan voor een belastingplichtige echter leiden tot een individuele en buitensporige last. Daarvan is sprake indien de last buitensporig is en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103). Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als sprake is van bijzondere, niet voor alle rechthebbenden op de verhoging geldende, feiten en omstandigheden (vgl. HR 16 november 2001, nr. C00/142HR, ECLI:NL:HR:2001:AD5493). Verder dient de rechter de heffing te bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van belanghebbende en dient hij alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel te betrekken (vgl. HR 2 juli 2021, nr. 20/02453, ECLI:NL:HR:2021:1047).
4.8.
Belanghebbende heeft gesteld dat de verhoging bruto een bedrag van € 5.228 beloopt. Gelet op de door belanghebbende in hoger beroep overgelegde verklaring van het UWV en in aanmerking genomen dat dit – overeenkomstig artikel 53 Wet WIA – 25% vormt van de volledige uitkering van € 20.911 acht het Hof deze stelling aannemelijk. Na heffing van € 1.950 IB/PVV hierover resteert een bedrag van € 3.278 netto. De Inspecteur heeft desgevraagd erkend dat belanghebbende door de koppeling van verschillende inkomensafhankelijke regelingen aan het verzamelinkomen waarin de onderhavige verhoging is begrepen een bedrag van (netto) € 2.549 is misgelopen (minder huurtoeslag, geen kwijtschelding gemeentebelastingen, geen recht op individuele inkomenstoeslag door de gemeente, geen recht op U-pas gemeente en verlies bijzondere bijstand door gemeente inzake eigen bijdrage). Daar komt naar het oordeel van het Hof nog een bedrag van € 482 ter zake van ‘verlies bijzondere bijstand eigen bijdrage 2019 en griffierecht 2019’ bij. Gelet op de door de gemachtigde van belanghebbende ter zitting gegeven toelichting acht het Hof het namelijk aannemelijk dat belanghebbende die compensatie van de gemeente had kunnen verkrijgen wanneer de verhoging niet tot het verzamelinkomen zou behoren. Dit betekent dat belanghebbende door de koppeling van verschillende inkomensafhankelijke regelingen aan het verzamelinkomen waarin de onderhavige verhoging is begrepen naast de belastingheffing van € 1.950 een bedrag van (netto) € 3.031 is misgelopen, zodat hij van de bruto-vergoeding van € 5.228 uiteindelijk slechts € 247 netto overhoudt. Belanghebbende dient uit dit bedrag de kosten te voldoen waarvan de wetgever in artikel 53 Wet WIA is uitgegaan dat belanghebbende deze kosten maakt. Daarvan hoeft hij geen bewijs aan te dragen. De omstandigheid dat de Inspecteur, naar zij ter zitting heeft aangevoerd, in het kader van een ambtshalve onderzoek naar de mogelijkheid van aftrek voor belanghebbende in het kader van de regeling van de specifieke zorgkosten geen bewijs van kosten van belanghebbende heeft ontvangen, is derhalve voor deze procedure niet van belang. Bovendien gaat het hier niet om specifieke zorgkosten.
4.9.
Naar het oordeel van het Hof kan de onderhavige, door de keuze van de wetgever voor belanghebbende veroorzaakte last niet anders dan als buitensporig worden bestempeld. De keuze brengt voor belanghebbende immers mee dat de verhoging waarop hij recht heeft en die is bedoeld als een financiële tegemoetkoming in de kosten veroorzaakt door hulpbehoevendheid, nagenoeg verdampt terwijl de kosten wel blijven bestaan. Aldus komt de keuze van de wetgever om de verhoging tot het belastbare inkomen te rekenen voor belanghebbende erop neer dat hij door een cumulatie van – eveneens door de wetgever ingestelde – inkomensafhankelijke regelingen geen of nauwelijks baat heeft bij een wettelijke aanspraak op een financiële tegemoetkoming die specifiek is bedoeld voor hulpbehoevenden die deze tegemoetkoming ook nog eens “echt nodig hebben”.
4.10.
Voor meer rechthebbenden op de verhoging zal de keuze van de wetgever om de verhoging niet vrij te stellen meebrengen dat de (bruto-)verhoging niet leidt tot een evenredig (netto) financieel voordeel. Het Hof gaat echter ervan uit dat voor de meerderheid van de rechthebbenden – en anders dan voor belanghebbende – deze omstandigheid niet tot gevolg heeft dat in het geheel of nagenoeg geheel geen financieel voordeel of zelfs een financieel nadeel ontstaat. Een andersluidend oordeel zou immers een zeer cynische kijk op de wetgever verraden, die dan ofwel dit effect voorzien en bewust aanvaard heeft, ofwel deze effecten niet heeft onderzocht, ofwel een bijzonder ongelukkige inschatting heeft gemaakt van deze effecten, veroorzaakt door de keuze een financiële tegemoetkoming in de kosten van de kwetsbaarste personen in de samenleving niet vrij te stellen. Aldus is de buitensporige last die belanghebbende ondervindt het gevolg van bijzondere, niet voor alle rechthebbenden op de verhoging geldende, feiten en omstandigheden en derhalve een individuele buitensporige last.
4.11.
Het Hof zal, nu sprake is van een individuele buitensporige last, rechtsherstel moeten bieden (vergelijk onder meer Hoge Raad 14 juni 2019, nr. 17/05606, ECLI:NL:HR:2019:816). Anders dan de Inspecteur heeft voorgesteld, zal het Hof belanghebbende geen compensatie bieden in de vorm van een schadevergoeding. Verder zal het Hof, net als in zijn uitspraak van 12 november 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:9668, het rechtsherstel bieden in de vorm van een vermindering van het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning. In aanvulling op die uitspraak zal het Hof bepalen dat het verzamelinkomen geen wijziging ondergaat.
4.12.
Zoals hiervoor is overwogen wordt de buitensporige last veroorzaakt door de combinatie van belastingheffing over de verhoging en de werking van verschillende inkomensafhankelijke regelingen. Die individuele en buitensporige last wordt in beginsel niet veroorzaakt door de verhoging tot het belastbare inkomen uit werk en woning te rekenen. Bij de toekenning van de verhoging is rekening ermee gehouden dat de verhoging een bruto-vergoeding betreft en eenieder die een dergelijke verhoging ontvangt, wordt getroffen door de heffing van IB/PVV. De buitensporigheid van de last die belanghebbende individueel raakt, wordt veroorzaakt door de omstandigheid dat de verhoging ook tot het verzamelinkomen wordt gerekend en dat toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen er vervolgens dwingend voor zorgt dat belanghebbende verschillende inkomensafhankelijke vergoedingen geheel of gedeeltelijk verliest. De oorzaak is daarom primair gelegen in de keuze van de wetgever de verhoging niet als een netto vergoeding maar als een bruto (tot het inkomen behorende) vergoeding aan te merken. Het ligt daarom voor de hand rechtsherstel te bieden in vorm van een vermindering van de verschuldigde IB/PVV. Het Hof zal dat doen door de verhoging voor de heffing van de IB/PVV niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning te rekenen, maar wel tot het verzamelinkomen. Met het vervallen van de IB/PVV heffing over de verhoging wordt aan belanghebbende naar het oordeel van het Hof een redelijke tegemoetkoming verleend. Met het handhaven van het verzamelinkomen wordt invloed op de inkomensafhankelijke regelingen (en mogelijke dubbele compensatie) voorkomen. Een andere mogelijkheid zou zijn geweest de verhoging wel te rekenen tot het belastbare inkomen uit werk en woning (en dus de belastingheffing daarover in stand te laten), maar niet tot het verzamelinkomen. Het Hof heeft daarvoor niet gekozen omdat het tot de onwenselijke situatie zou leiden dat belanghebbende in deze procedure geen direct rechtsherstel wordt geboden, maar wordt gedwongen bij verschillende instanties verzoeken in te dienen om alsnog een (hogere) bijdrage te verstrekken. Het Hof realiseert zich dat deze beslissing, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning en het verzamelinkomen uiteen gaan lopen, mogelijk voor automatiseringstechnische problemen kan zorgen bij de Belastingdienst maar dat ‘probleem’ kan uiteraard niet aan een beslissing als de onderhavige in de weg staan.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te vergoeden, te weten € 48 voor de procedure bij de Rechtbank en € 134 voor de procedure in hoger beroep, derhalve in totaal € 182.
Het Hof ziet voorts aanleiding voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende. Het Hof stelt deze kosten, van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt vast:
bezwaar € 538 (2 punten voor proceshandelingen; wegingsfactor 1)
beroep € 1.518 (2 punten voor proceshandelingen; wegingsfactor 1)
hoger beroep € 1.518 (2 punten voor proceshandelingen; wegingsfactor 1)
In totaal derhalve € 3.574.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert het door de Inspecteur vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 15.683,
– handhaaft het verzamelinkomen 2019 op € 20.911,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.574, te betalen aan de gemachtigde van belanghebbende, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 48 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof, derhalve in totaal € 182.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 12 april 2022
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. De voorzitter,
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 12 april 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.