ECLI:NL:GHARL:2023:2004

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
200.298.819/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over erfgrens en eigendom van een strook grond tussen buren, met uitleg van koopovereenkomst en leveringsakte uit 1998

In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren over de juridische erfgrens tussen hun percelen en de eigendom van een strook grond. De appellanten, [appellant1] en [appellant2], hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel, waarin werd geoordeeld dat de geïntimeerden, [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2], eigenaar zijn van de strook grond die tussen de kadastrale grens en de juridische erfgrens ligt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de juridische erfgrens is bepaald aan de hand van een notariële akte van 10 december 1998, waarin de eigendom van het perceelsgedeelte aan de geïntimeerden is overgedragen. De appellanten betwisten deze eigendom en stellen dat de juridische erfgrens gelijk is aan de kadastrale grens.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en is van oordeel dat de juridische erfgrens, zoals vastgelegd in de notariële akte, voldoende bepaald is in de zin van artikel 3:84 lid 2 BW. Het hof heeft geoordeeld dat de erfgrens kan worden vastgesteld door aanwijzing ten overstaan van het Kadaster, en heeft het beroep van de appellanten op artikel 3:26 BW verworpen. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de appellanten zijn veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de geïntimeerden.

De uitspraak benadrukt het belang van de objectieve maatstaf bij de uitleg van koopovereenkomsten en leveringsakten, en hoe deze bepalingen van invloed zijn op de eigendom van registergoederen. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in geschillen over erfgrenzen en eigendom van onroerend goed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.298.819/01
zaaknummer rechtbank Overijssel 252328
arrest van 7 maart 2023
in de zaak van

1.[appellant1] ,

2.
[appellant2],
die beide wonen in [woonplaats1]
en hoger beroep hebben ingesteld,
bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna: samen [appellanten] en ieder afzonderlijk [appellant1] en [appellant2] ,
advocaat: mr. D.J. de Jongh te Zwolle,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

2. [geïntimeerde2],
die beide wonen in [woonplaats1] ,
bij de rechtbank optraden als eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna: samen [geïntimeerden] en ieder afzonderlijk [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ,
advocaat: mr. L.W. van de Wetering te Borne.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, op 26 mei 2021 (hierna: het vonnis) tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep,
  • de memorie van grieven,
  • de memorie van antwoord,
  • het tussenarrest van 18 januari 2022 waarin de datum voor de mondelinge behandeling is bepaald,
  • de brieven van mr. Van de Wetering van 16 mei 2022 met productie 1 en
  • 24 augustus 2022 met de producties 2 en 3,
  • het door mr. De Jongh ingezonden H12 formulier van 18 augustus 2022 met de producties 9 t/m 11,
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 8 september 2022 is gehouden.
De zaak staat voor het wijzen van arrest.
2.
De kern van de zaak
2.1
[appellanten] en [geïntimeerden] zijn buren en hebben een geschil over waar de juridische erfgrens tussen hun percelen loopt. Volgens [geïntimeerden] ligt de juridische erfgrens voor een deel op het perceel van [appellanten] en zijn zij eigenaar van de strook grond tussen de kadastrale grens en die juridische erfgrens. Volgens [appellanten] is de juridische erfgrens gelijk aan de kadastrale grens en zijn zij eigenaar over de grond rondom hun woning tot aan de kadastrale grens. Verder verwijten [appellanten] [geïntimeerden] dat zij een deel van hun beplanting hebben beschadigd. [appellanten] vinden dat [geïntimeerden] de schade die daarvan het gevolg is moeten vergoeden.
2.2
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat (a) [geïntimeerde1] eigenaar is geworden van de strook grond zoals weergegeven op de kaart bij de notariële akte van
10 december 1998, (b) de juridische grens de grens is zoals weergeven op de kaart bij die notariële akte en (c) [geïntimeerden] eigenaren zijn van de strook grond tussen die juridische grens en de huidige kadastrale grens. Verder heeft de rechtbank bepaald dat voor de vastgestelde juridische eigendomsgrens op initiatief van [geïntimeerde1] een aanwijs door [geïntimeerde1] en [naam1] ten overstaan van het Kadaster moet plaatsvinden. [appellanten] hebben op straffe van een dwangsom die aanwijs te gehengen en te gedogen en hebben de grond tussen de kadastrale grens en de vastgestelde juridische eigendomsgrens te ontruimen. Verder hebben [appellanten] aan [geïntimeerden] de buitengerechtelijke kosten te betalen. De tegenvorderingen van [appellanten] zijn afgewezen. [appellanten] zijn veroordeeld de proceskosten van [geïntimeerden] te betalen.
2.3
Het hof is het met de beslissing van de rechtbank, zoals opgenomen in het dictum, eens. Na de feiten te hebben vastgesteld zal het hof uitleggen hoe het hof tot zijn beslissing is gekomen.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de bezwaren die tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten zijn geuit.
3.1
[geïntimeerden] en [appellanten] zijn buren. [geïntimeerden] wonen aan de [adres] 17 en [appellanten] aan de [adres] 19 in [woonplaats1] .
3.2
Het perceel van [geïntimeerden] is kadastraal genummerd sectie O nummer 1753. Volgens het Kadaster is het perceel van [geïntimeerden] groot 26a en 32ca en ontstaan uit drie percelen, kadastraal bekend als sectie O, nummer 1330 (20a en 10ca),
sectie O nummer 1370 (2a en 5ca) en sectie O nummer 1746 (4a en 17ca).
[geïntimeerden] hebben sinds 31 december 2018 de eigendom van dit perceel, maar zijn eerder eigenaren van (een belangrijk deel van) hun perceel geweest. Het perceel sectie O nummer 1370 (een gedeelte van het voorheen genummerde perceel sectie O nummer 612) hebben zij bij leveringsakte van 10 december 1998 en het perceel sectie O nummer 1330 bij leveringsakte van 17 juli 2000 in eigendom gekregen. Beide kadastrale percelen hebben [geïntimeerden] in 2006 verkocht en geleverd onder voorbehoud van een recht van opstal aan hun kinderen [kind1] en [kind2] . De beide kinderen zijn bij leveringsakte van 4 februari 2008 eigenaren geworden van het derde perceel sectie O nummer 1746. De drie kadastrale percelen (sectie O nummers 1370, 1330 en 1746) zijn kadastraal tot één perceel vernummerd, zijnde sectie O nummer 1753.
Bij notariële akte van 31 december 2018 hebben hun kinderen het aldus vernummerde perceel weer aan [geïntimeerden] verkocht en geleverd.
3.3
Het perceel van [appellanten] is kadastraal genummerd sectie O nummer 1371. Volgens het Kadaster is het perceel groot 67a en 60ca.
Het perceel van [appellanten] was vroeger een onderdeel van het perceel kadastraal genummerd sectie O nummer 612. De heer [naam1] en mevrouw [naam2] (hierna: [naam1 en 2] ) hebben het perceel sectie O nummer 612 bij notariële akte van 21 december 1989 in eigendom gekregen. Een gedeelte van dit kadastrale perceel (ca 2a en 5ca) hebben zij verkocht en bij leveringsakte van 10 december 1998 geleverd aan [geïntimeerden] Dit geleverde perceelsgedeelte is na de levering kadastraal vernummerd tot sectie O nummer 1370. Het perceelsgedeelte dat eigendom van [naam1 en 2] bleef is na die levering vernummerd tot sectie O nummer 1371. [naam1 en 2] hebben dit laatste vernummerde perceel bij akte, ingeschreven in het Kadaster op 2 december 1999, verkocht en geleverd aan de heer [naam3] en mevrouw [naam4] (hierna [naam3 en 4] ). [naam3 en 4] hebben bij notariële akte van
10 december 2018 het perceel sectie O nummer 1371 aan [appellanten] geleverd.
3.4
Voorafgaand aan de koopovereenkomst tussen [geïntimeerden] en [naam1 en 2] heeft op aanvraag van [geïntimeerden] de landmeter [naam5] van het Kadaster op
4 juni 1998 een Relaas van bevindingen opgemaakt met betrekking tot de opmeting en groottebepaling van het perceelsgedeelte dat [geïntimeerden] van [naam1 en 2] zouden kopen. In dit Relaas van bevindingen, bekend als veldwerk (archiefnummer) 424, is op een kaart het te kopen perceelsgedeelte aangegeven.
3.5
Een half jaar na de opmeting is de koopovereenkomst tussen [geïntimeerden] en [naam1 en 2] vastgelegd in de notariële akte van 10 december 1998, waarin de eigendom van het gekochte perceelsgedeelte ook juridisch aan [geïntimeerden] is geleverd. In de notariële akte is de grootte van het gekochte perceelsgedeelte omschreven als “ongeveer twee aren en vijf centiaren, danwel ter zodanige nadere grootte als na kadastrale uitmeting zal blijken”. Verder is verwezen naar de bij de akte als bijlage aangehechte kadastrale kaart waarin het gekochte perceelsgedeelte “schetsmatig met schuine streeparcering is aangegeven”. De koopprijs is NLG 10.250,- geweest, gebaseerd op NLG 50,- per vierkante meter.
3.6
Naar aanleiding van de notariële akte van koop en levering is dezelfde landmeter [naam5] van het Kadaster op 22 februari 1999 opnieuw ter plaatse geweest en heeft op 1 maart 1999 nogmaals een Relaas van bevindingen opgemaakt. Dit Relaas van bevindingen is bekend als veldwerk 428. Op de kadastrale kaart in het Relaas van bevindingen is voor de nieuwe noordwestelijke erfgrens van het toen kadastrale perceel sectie O 1370 verwezen naar het veldwerk 424.
3.7
Nadat [appellanten] eigenaren van hun perceel waren geworden hebben zij aan [geïntimeerden] laten weten dat de kadastrale grens (die de percelen O 1371 en 1370 scheidt) de juridische erfgrens is, waardoor [geïntimeerden] volgens hen een strook grond van hun perceel in gebruik hadden. Aan dat gebruik is in ieder geval begin 2020 een einde gemaakt, waarna [appellanten] de strook grond in gebruik hebben genomen en onder meer daarin planten hebben geplaatst. In ieder geval in april 2020 hebben [geïntimeerden] aan [appellanten] laten weten dat zij de eigenaren van de strook grond zijn en [appellanten] verboden de planten nog langer water te geven en hebben zij verlangd dat [appellanten] die planten in de strook grond verwijderden. [appellanten] hebben de planten niet weggehaald, waarna [geïntimeerden] de planten uit de strook grond hebben laten verwijderen en op het perceel van [appellant1] hebben gezet.
3.8
[geïntimeerden] hebben op 27 juli 2020 het Kadaster gevraagd de kadastrale grens te corrigeren naar de door [geïntimeerden] en [naam1 en 2] beoogde erfgrens zoals op de situatieschets bij de notariële akte van levering van 10 december 1998 is aangegeven. De bewaarder van het Kadaster heeft dit opgevat als een verzoek om herstel als bedoeld in artikel 7t van de Kadasterwet en dat verzoek afgewezen. Het bezwaar van [geïntimeerden] tegen dit besluit is verworpen, waartegen [geïntimeerden] bij de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, sector bestuursrecht in beroep zijn gekomen. Bij uitspraak van 14 juli 2021 heeft de bestuursrechter van de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. [geïntimeerden] zijn van die uitspraak in hoger beroep gekomen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS). In de uitspraak van 4 mei 2022 [1] heeft de ABRvS overwogen dat in het bestuursrechtelijke geschil niet aan de orde is of [geïntimeerden] eigenaren van de strook grond zijn en dat [geïntimeerden] die vraag terecht aan de burgerlijke rechter hebben voorgelegd. In het bestuursrechtelijke geschil is de vraag of er sprake is van een missslag aan de zijde van het Kadaster. Dat is niet het geval zodat de ABRvS het beroep van [geïntimeerden] heeft verworpen.

4.Het oordeel van het hof

Omvang hoger beroep
4.1
In hoger beroep vorderen [appellanten] dat het vonnis wordt vernietigd. Hun tegenvorderingen moeten alsnog worden toegewezen en de vorderingen van [geïntimeerden] moeten worden afgewezen. Verder hebben [appellanten] in hoger beroep hun eis in zoverre gewijzigd dat [geïntimeerden] moeten worden veroordeeld tot betaling van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten. Daartegen hebben [geïntimeerden] geen bezwaar gemaakt en de eiswijziging komt het hof ook niet in strijd met de goede procesorde voor. Het hof zal van de aldus gewijzigde eis in hoger beroep uitgaan.
4.2
[appellant1] c.s hebben vijf klachten (grieven) tegen het vonnis geformuleerd. Na een weergave van de beslissing van de rechtbank en de belangrijkste vorderingen en de standpunten van partijen zal het hof de klachten thematisch behandelen.
Beslissing rechtbank met betrekking tot de strook grond en erfgrens
4.3
De rechtbank heeft in het vonnis op de vorderingen van [geïntimeerden] (in conventie) toegewezen dat:
 voor recht wordt verklaard dat:
[geïntimeerden] de eigenaren zijn van de grond zoals gearceerd weergegeven in afbeelding 4 van de dagvaarding c.q. zoals weergegeven in de bijlage die deel uitmaakt van de akte van 10 december 1998;
de juridische grens van deze eigendom ten opzichte van voorheen O 1371 (hof: bedoeld zal zijn 612) thans O 612 (hof: bedoeld zal zijn 1371) de grens is zoals weergegeven op de onder a bedoelde afbeelding(en);
[geïntimeerden] de eigenaren zijn van de strook grond tussen de hiervoor vastgestelde juridische grens en de huidige kadastrale grens van voorheen perceel O 1370;
  • [appellanten] op straffe van een dwangsom worden veroordeeld de grond die zij onrechtmatig in bezit houden en die is gelegen tussen de huidige kadastrale grens van voorheen O 1370 en de hiervoor vastgestelde juridische eigendomsgrens te ontruimen en ontruimd te houden;
  • op initiatief van [geïntimeerden] ter zake van de bij het vonnis vastgestelde juridische eigendomsgrens een aanwijs moet plaatsvinden door [geïntimeerden] en [naam1 en 2] (dan wel een gemachtigde namens hen) ten overstaan van het Kadaster en dat [appellanten] op straffe van een dwangsom deze aanwijs moet gehengen en gedogen.
Standpunten partijen over strook grond en erfgrens
4.4
[geïntimeerden] hebben aan hun (toegewezen) vorderingen ten grondslag gelegd dat zij de eigenaren zijn geworden van de strook grond tussen de kadastrale grens van de toen geheten percelen sectie O nummers 1370 en 1371 en de daarvan noordwestelijk gelegen erfgrens van het door [geïntimeerden] gekochte perceelsgedeelte, zoals die blijkt uit de tekening bij de notariële akte van 10 december 1998, (hierna: de strook grond) door allereerst (primair) eigendomsoverdracht, ten tweede (subsidiair) verkrijgende verjaring en ten derde (meer subsidiair) bevrijdende verjaring.
Ter ondersteuning van deze vorderingen hebben [geïntimeerden] de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd. [geïntimeerden] hebben in december 1998 van [naam1 en 2] gekocht en geleverd gekregen een gedeelte van het perceel dat toen kadastraal was genummerd sectie O nummer 612. Het gekochte en geleverde perceelsgedeelte is in de notariële akte van 10 december 1998 omschreven als “ongeveer twee aren en vijf centiaren” met verwijzing naar een aan de notariële akte gehechte kaart waarop het gekochte en geleverde perceelsgedeelte “schetsmatig met schuine streeparcering is aangegeven”.
De juridische erfgrens op basis van die tekening en omschrijving ligt iets verder op het huidige perceel sectie O nummer 1371 dan de huidige kadastrale grens. Tot de koop en levering behoorde daarmee ook de strook grond. De juridische erfgrens valt samen met de rug van de daar (destijds) gelegen zandrichel. Feitelijk is de strook grond daardoor de ruimte tussen de huidige kadastrale grens en de rug van de zandrichel.
[geïntimeerden] hebben die strook grond sinds 1998 in bezit en tot het moment dat [appellanten] in 2019/2020 de eigendom van de strook grond claimden in gebruik gehad.
4.5
[appellanten] betwisten dat [geïntimeerden] in 1998 door eigendomsoverdracht de eigendom van de strook grond hebben gekregen en dat [geïntimeerden] door verjaring de eigenaren van die strook grond zijn geworden.
[appellanten] voeren aan dat zij in 2018 het gehele kadastrale perceel sectie O nummer 1371 hebben gekocht en dat tot dit kadastrale perceel de strook grond behoort. Mochten [geïntimeerden] door eigendomsoverdracht de eigenaren van de strook grond zijn, dan is het door [appellanten] gekochte perceel kleiner dan uit de in de registers ingeschreven leveringsakte van hun rechtsvoorgangers voor hen bleek. De grootte van hun perceel is in dat geval een onjuist feit in het register geweest. [geïntimeerden] hadden die fout kunnen herstellen en kunnen daardoor die onjuistheid niet aan [appellanten] tegenwerpen. Hiermee doen [appellanten] een beroep op de bescherming van artikel 3:26 BW. [geïntimeerden] kunnen tegenover [appellanten] niet de eigendom van de strook grond claimen en revindiceren. [appellanten] zijn met de koop van het perceel O nummer 1371 ook de eigenaren van de strook grond geworden.
Juridische uitgangspunten voor het bepalen van eigendom van de strook grond door overdracht en de ligging van de erfgrens
4.6
Voor de beantwoording van de vraag of [geïntimeerden] door eigendomsoverdracht de eigendom van de strook grond hebben gekregen stelt het hof het volgende voorop.
4.7
Voor de eigendomsoverdracht van een registergoed is onder meer vereist dat het registergoed met voldoende bepaaldheid is omschreven (art. 3:84 lid 2 BW).
Artikel 20 Kadasterwet geeft daarvoor nadere voorschriften. Zo moet in de leveringsakte naast de aard en plaatselijke aanduiding de kadastrale aanduiding worden vermeld. De bewaarder van het Kadaster kan voor de aanwijzing ter plaatse inlichtingen van partijen vragen (onder meer art. 57 lid 3 Kadasterwet).
De kadastrale aanduiding speelt daardoor een belangrijke rol bij het bepalen van de erfgrenzen en de omvang van het registergoed dat is geleverd. Beslissend is de kadastrale aanduiding niet. Uitgangspunt blijft dat de omvang van het perceel en de perceelsgrenzen worden bepaald door wat daarover tussen partijen is overeengekomen en blijkt uit de in de akte van levering tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling.
Voor het bepalen van de partijbedoeling moet de akte van levering worden uitgelegd aan de hand van een objectieve maatstaf. Die maatstaf houdt in dat het aankomt op de in de akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in die akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. [2]
4.8
Artikel 3:26 BW bevat een beschermende bepaling voor het geval op het tijdstip waarop een rechtshandeling ter verkrijging van een recht op een registergoed onder bijzondere titel wordt ingeschreven een onjuist feit in de registers was ingeschreven. Een onjuist feit dat in de registers was ingeschreven kan niet aan die verkrijger worden tegengeworpen door degene die redelijkerwijze voor overeenstemming van de registers met de werkelijkheid had kunnen zorgdragen. Dit is anders als de verkrijger de onjuistheid kende of door raadpleging van de registers de mogelijkheid daarvan had kunnen kennen.
Behoort strook grond tot door [naam1 en 2] aan [geïntimeerden] verkochte en geleverde perceelsgedeelte?
4.9
Het perceelsgedeelte dat [geïntimeerden] in 1998 van [naam1 en 2] hebben gekocht en geleverd gekregen, had ten tijde van de koop en levering geen afzonderlijke kadastrale registratie maar maakte deel uit van het grotere perceel sectie O nummer 612. In de notariële akte van 10 december 1998, welke akte zowel de koop- als de leveringsovereenkomst bevat, is het perceelsgedeelte kadastraal aangeduid, de grootte in bewoordingen omschreven en schetsmatig met schuine streeparcering op de aangehechte kadastrale kaart aangegeven. In hoger beroep is niet meer in geschil dat deze kadastrale kaart met de notariële akte in het openbare deel van het register is ingeschreven. Met dit alles is het gekochte registergoed in het licht van artikel 3:84 lid 2 BW voldoende bepaald omschreven. Niet in geschil is dat aan de overige vereisten voor eigendomsoverdracht is voldaan, zodat [geïntimeerden] door overdracht de eigenaren van de strook grond zijn geworden.
Voor de bepaling van het perceelsgedeelte dat [naam1 en 2] aan [geïntimeerden] hebben verkocht en geleverd en waarvan [geïntimeerden] door eigendomsoverdracht de eigenaren zijn geworden moet de juridische erfgrens worden vastgesteld.
Niet in geschil is dat het gekochte en geleverde perceelsgedeelte in de noordwestelijke hoek aansluit op het perceel toen genummerd sectie O nummer 1330 dat kort nadien ook eigendom van [geïntimeerden] werd. De juridische erfgrens van het gekochte gedeelte met het bij [naam1 en 2] blijvende gedeelte loopt van de linkerhoek van het perceel sectie O nummer 1330, grenzend aan het perceel sectie O nummer 612 naar de [adres] . Doordat in de omschrijving bij perceelgrootte “circa” staat, de op de kaart schuin gearceerde gedeelte “schetsmatig” is weergeven en de schaal van de kadastrale kaart met het gearceerde gedeelte niet gedetailleerd genoeg is, kan de exacte ligging van de juridische erfgrens van het perceelsgedeelte in het veld niet aan de hand van alleen de notariële akte worden bepaald. Dat zal door een aanwijzing door de partijen bij de koop- en leveringsovereenkomsten in 1998 ten overstaan van de bewaarder van het Kadaster moeten gebeuren. De exacte juridische erfgrens moet daarom worden bepaald op de wijze zoals op de vordering van [geïntimeerden] door de rechtbank is toegewezen.
Op de uitkomst van de aanwijs ten overstaan van de bewaarder van het Kadaster kan het hof niet vooruitlopen. Zo kan het hof niet bepalen dat die juridische erfgrens loopt over de rug van de (destijds aanwezige) zandrichel, zoals [geïntimeerden] hebben bepleit. [appellanten] hebben terecht aangevoerd dat in de notariële leveringsakte geen enkele verwijzing naar de rug van de zandrichel is opgenomen, zodat het hof op basis van de uitleg van de leveringsakte de grens daarop niet feitelijk kan bepalen. Of de juridische erfgrens op de rug van de zandrichel of bijvoorbeeld in de nabijheid daarvan ligt, zal blijken ten tijde van de aanwijs.
4.1
Eerst ter zitting hebben [appellanten] aangevoerd dat in 2008 een grensreconstructie in aanwezigheid van de toenmalige eigenaren [naam3] en [geïntimeerden] is geweest, waarbij de gehele erfgrens van beide percelen op de kadastrale grens is bepaald. Ter onderbouwing hebben [appellanten] verwezen naar het Relaas van bevindingen met veldwerk (archiefnummer) 536 (prod. 10) en veldwerk (archiefnummer) 535 (prod. 11).
[geïntimeerden] hebben ter zitting toegelicht dat die grensreconstructie op verzoek van [naam3 en 4] heeft plaatsgevonden in verband met de bouwplannen die [naam3 en 4] hadden. De grensreconstructie had betrekking op het gedeelte van de erfgrens ter hoogte waarvan die bouwplannen zouden worden gerealiseerd. Dat gedeelte ligt ten zuiden van het deel van de kadastrale grens dat in geschil is. Daardoor is toen niet de juridische erfgrens op basis van de notariële akte van 1998 aangewezen.
Uit de overgelegde stukken leidt het hof af dat de grensreconstructie inderdaad op verzoek van [naam3 en 4] heeft plaatsgevonden, waarbij de kadastrale grens is “afgepaald met houten piketten en ijzeren buis”. De rode driehoeken op de kaart met veldnummer (archiefnummer) 535 geven deze afpaling kennelijk weer. Die rode driehoeken staan niet op het gedeelte van de kadastrale grens die tussen [geïntimeerden] en [appellanten] in geschil is. Ook is uit het Relaas van bevindingen niet op te maken dat toen ter bepaling van de juridische erfgrens op basis van de notariële akte van 1998 een aanwijzing heeft plaatsgevonden. In ieder geval zijn [naam1 en 2] daar toen niet bij betrokken geweest, terwijl [geïntimeerden] hebben betwist dat zij toen de juridische erfgrens hebben aangewezen die thans in geschil is.
Op deze gemotiveerde betwisting hebben [appellanten] hun stelling niet verder (met bewijsstukken) onderbouwd.
4.11
[appellanten] hebben in de memorie van grieven (onder nummer 7.6) in de toelichting bij de grief over de proceskosten [geïntimeerden] uitgenodigd het gehele procesdossier van de procedure van [geïntimeerde1] tegen de bewaarder van het Kadaster over te leggen. Voor het geval [geïntimeerden] dat nalaten verzoeken [appellanten] [geïntimeerden] te bevelen dat procesdossier over te leggen.
[geïntimeerden] achten het procesdossier niet van belang en hebben de stukken niet overgelegd (MvA, nr 52).
Het hof ziet geen aanleiding aan het verzoek van [appellanten] gehoor te geven. Kennelijk hebben [appellanten] die stukken nodig ter onderbouwing van hun stelling dat [geïntimeerden] in de werkelijke proceskosten moeten worden veroordeeld. Het hof komt niet tot een proceskostenveroordeling ten laste van [geïntimeerden] zodat zij in zoverre geen belang hebben bij het verzoek. Daarnaast hebben [appellanten] niet toegelicht waarom de standpunten die de bewaarder van het Kadaster en/of [geïntimeerden] in die bestuursrechtelijke procedure hebben ingenomen voor het onderhavige geschil van belang zijn. Voor zover het verzoek betrekking heeft op de producties die in de bestuursrechtelijke procedure zijn overgelegd hebben [appellanten] niet behoorlijk toegelicht waarom zij die stukken niet bij het Kadaster hebben kunnen opvragen en voor zover opgevraagd waarom dat is geweigerd. Tot slot heeft de ABRvS terecht overwogen dat het in de bestuursrechtelijke procedure gaat om de vraag of het Kadaster een misslag heeft gemaakt en dat in die procedure niet aan de orde is of [geïntimeerden] eigenaren van de strook grond zijn. Die laatste vraag moet, zoals de ABRvS heeft overwogen, door de burgerlijke rechter worden beantwoord. [appellanten] hebben in dit licht niet behoorlijk toegelicht waarom die stukken voor dit geschil van belang zijn.
Bevat register een fout waartegen [appellanten] worden beschermd?
4.12
De rechtbank heeft overwogen dat in de openbare registers de overdracht van het perceel sectie O nummer 1371 door [naam1 en 2] aan [naam3 en 4] is opgenomen en dat daarin een oppervlakte van het perceel wordt vermeld. De in de leveringsakte opgenomen oppervlakte is inclusief de strook grond die aan [geïntimeerden] in eigendom toebehoort, zodat de oppervlakte een onjuist feit is dat in de openbare registers is opgenomen. Aan [appellanten] komt volgens de rechtbank niet de bescherming van artikel 3:26 BW toe, omdat [appellanten] dit ingeschreven onjuiste feit door de inschrijving van de notariële akte van
10 december 1998 in de openbare registers had kunnen kennen.
4.13
[appellanten] komen tegen dit oordeel van de rechtbank op. Volgens [appellanten] heeft de rechtbank een te strenge maatstaf aangelegd. [appellanten] kenden het onjuiste feit in de leveringsakte van hun rechtsvoorgangers niet en konden dat onjuiste feit ook niet kennen. Voor [appellanten] is uit de registers niet kenbaar dat de juridische erfgrens op de kaart bij de leveringsakte van 10 december 1998 niet gelijk is aan de kadastrale grens van het perceel sectie O nummer 1371 dat hij heeft gekocht. Ook de landmeter heeft dat volgens [appellanten] op 1 maart 1999 niet geconstateerd doordat die landmeter de coördinaten van de kadastrale grens van het Relaas van bevindingen van 4 juni 1998 heeft overgenomen. [naam1 en 2] en vervolgens [naam3 en 4] is ook niet opgevallen dat van de strook grond de juridische erfgrens niet gelijk was aan de kadastrale grens en het oppervlakte van het verkochte perceel sectie O nummer 1371 daardoor kleiner was dan in de leveringsaktes werd opgegeven. Onder die omstandigheden kan volgens [appellanten] niet van hen worden verlangd dat zij het onjuiste feit wel hadden kunnen kennen.
4.14
Indien deze klacht van [appellanten] slaagt heeft het hof acht te slaan op de overige verweren die [geïntimeerden] bij de rechtbank en het hof tegen de toepassing van artikel 3:26 BW hebben aangevoerd. Zo betwisten [geïntimeerden] dat sprake is van een onjuist feit. Voor de eigendom van de strook grond beroepen [geïntimeerden] zich op de leveringsakte van 10 december 1998 en de daarbij behorende kaart. Dat feit is juist en in de openbare registers ingeschreven. Verder waren [geïntimeerden] geen partij bij de leveringsakte tussen [naam1 en 2] en [naam3 en 4] waarin het door [appellanten] gestelde onjuiste feit zou staan. [geïntimeerden] kunnen dan ook redelijkerwijs niet zorgdragen dat het onjuiste feit wordt hersteld en de registers in overeenstemming met de werkelijkheid wordt gebracht.
4.15
Het hof stelt vast dat [geïntimeerden] niet hebben bestreden dat in de leveringsakte tussen [naam1 en 2] en [naam3 en 4] 6.750 m² als oppervlakte van het geleverde perceel sectie O nummer 1371 wordt genoemd en dat deze oppervlakte groter is dan – uitgaande van de door de rechtbank voor recht verklaarde perceelsgedeelte die door [naam1 en 2] aan [geïntimeerden] in eigendom is overgedragen – de werkelijke oppervlakte die in eigendom aan [naam1 en 2] toebehoorde. In dat opzicht is dit oppervlakte gegeven een onjuist feit in de registers.
[geïntimeerden] hebben er terecht op gewezen dat zij geen contractspartij zijn geweest bij de verkoop en levering van hun buurperceel. Zij zijn ook niet de eigenaren van het buurperceel geweest. Zij kunnen er daardoor redelijkerwijs ook niet voor zorgdragen dat dit onjuiste feit in de leveringsaktes van het buurperceel, zoals opgenomen in de registers, met de werkelijkheid in overeenstemming wordt gebracht.
Daarnaast hebben [appellanten] bij de rechtbank verklaard dat zij ten tijde van de koop van hun perceel door [naam3 en 4] er op zijn gewezen dat [geïntimeerden] een strook grond in gebruik hadden. Dat gegeven had voor [appellanten] aanleiding moeten zijn nader onderzoek in de registers te doen, waarbij zij zouden zijn gestuit op de leveringsakte van
10 december 1998. Bij nadere besturing van de kaart bij die leveringsakte hadden [appellanten] kunnen ontdekken dat de kadastrale grens niet gelijk was aan de erfgrens volgens die kadastrale kaart, waardoor het door hen te kopen perceel kleiner was dan in de leveringsakte van de rechtsvoorganger was gemeld. Daarmee hadden [appellanten] door raadpleging van de registers de onjuistheid kunnen kennen.
De rechtbank heeft daardoor terecht geoordeeld dat aan [appellanten] in de rechtsverhouding ten opzichte van [geïntimeerden] geen beroep op artikel 3:26 BW toekomt.
Beplanting
4.16
De rechtbank heeft de reconventionele vordering van [appellanten] tot vergoeding van € 3.087,30 aan schade aan beplanting afgewezen. Het gevorderde bedrag bestaat uit € 2.087,30 aan schade ten gevolge van een verbod van [geïntimeerden] door [appellanten] in de strook grond geplaatste planten water te geven en € 1.000,- aan schade ten gevolge van door [appellanten] gekochte planten die door [geïntimeerden] van de strook grond zijn verwijderd. [geïntimeerden] hebben tegen deze vordering gemotiveerd verweer gevoerd, waarna de rechtbank deze reconventionele vordering bij gebreke van een behoorlijke onderbouwing heeft afgewezen.
4.17
Ook in hoger beroep hebben [appellanten] in het licht van het verweer van [geïntimeerden] een behoorlijke onderbouwing achterwege gelaten. Zo hebben [appellanten] geen nadere feiten en omstandigheden gesteld voor hun stelling dat zij met [geïntimeerden] over de beplanting afspraken hadden gemaakt. Evenmin is gebleken dat er schade is geweest. Ook hebben [appellanten] niet gemotiveerd betwist dat als schade is opgetreden die schade geheel aan hun eigen schuld is toe te rekenen doordat zij in de gelegenheid zijn gesteld tijdige maatregelen ter voorkoming van schade te nemen en dat hebben nagelaten. De klacht van [appellanten] faalt daarmee.
Buitengerechtelijke kosten en proceskosten
4.18
Tegen de toegewezen buitengerechtelijke kosten hebben [appellanten] alleen aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de vorderingen van [geïntimeerden] hebben toegewezen. Het hof volgt de rechtbank, zodat ook het oordeel van de rechtbank over de buitengerechtelijke kosten in hoger beroep stand houdt.
4.19
Doordat in conventie de vorderingen van [geïntimeerde1] door de rechtbank grotendeels zijn toegewezen en de tegenvorderingen van [appellanten] zijn afgewezen, heeft de rechtbank [appellanten] terecht in de proceskosten veroordeeld.

5.De conclusie

5.1
De grieven falen, zodat het door [appellanten] ingestelde hoger beroep niet slaagt. Het hof zal het vonnis bekrachtigen. Volledigheidshalve meldt het hof dat, zoals in randnummer 4.3 is overwogen, het dictum van het vonnis ten aanzien van de kadastrale nummering een verschrijving bevat.
5.2
Omdat [appellanten] in hoger beroep in het ongelijk worden gesteld, zal het hof [appellanten] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [3]
5.3
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof:
6.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle,
van 26 mei 2021;
6.2
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] in hoger beroep:
  • € 338,- aan griffierecht,
  • € 2366,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x appeltarief II);
6.3
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
6.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
6.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. D.H. de Witte, mr. J. Smit en mr. M. Willemse, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
7 maart 2023.

Voetnoten

2.Onder meer HR 8 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8901 en HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1511.
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853