ECLI:NL:GHARL:2023:1903

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
22/00227
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve vermindering van aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen na verstrijken van de vijfjaarstermijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. Belanghebbende had verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2010. De Inspecteur had dit verzoek afgewezen, omdat het verzoek na de vijfjaarstermijn was ingediend. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

Het Hof heeft vastgesteld dat de aanslag IB/PVV betrekking heeft op het belastingjaar 2010 en dat de termijn voor het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering op 31 december 2015 is verstreken. Belanghebbende had zijn verzoek pas op 18 november 2020 ingediend, wat betekent dat het verzoek te laat was. Belanghebbende voerde aan dat hij niet op de hoogte was van de belastingschuld en dat hij door persoonlijke omstandigheden niet in staat was om tijdig actie te ondernemen.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur het verzoek terecht had afgewezen. De omstandigheden die belanghebbende aanvoerde, zoals zijn zakelijke en psychische problemen, waren niet voldoende om de termijnoverschrijding verschoonbaar te maken. Het Hof concludeerde dat belanghebbende in verzuim was geweest en dat de Inspecteur niet verplicht was om het verzoek in behandeling te nemen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/00227
uitspraakdatum: 7 maart 2023
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 december 2021, nummer AWB 21/2282, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Den Haag(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2010 ambtshalve te verminderen. De Inspecteur heeft het verzoek afgewezen.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde mr. A. Ünalan, en [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woont aan de [adres] in [woonplaats] .
2.2.
De Inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 in te dienen. Belanghebbende heeft geen aangifte gedaan. De Inspecteur heeft met dagtekening 10 december 2014 de aanslag IB/PVV 2010 ambtshalve vastgesteld en naar het onder 2.1 vermelde adres gestuurd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft de Inspecteur vastgesteld op € 99.633. Ook heeft de Inspecteur een verzuimboete van € 226 opgelegd en bij beschikking € 4.838 aan heffingsrente in rekening gebracht.
2.3.
Bij brief van 20 januari 2015 heeft de voormalige gemachtigde van belanghebbende, [de voormalige gemachtigde] (hierna: [de voormalige gemachtigde] ) pro forma bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2010.
2.4.
Bij brief van 4 februari 2015 heeft de Inspecteur [de voormalige gemachtigde] in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift vóór maart 2015 te motiveren.
2.5.
Op 26 februari 2015 heeft [de voormalige gemachtigde] een brief naar de Inspecteur gestuurd (door de Inspecteur op 3 maart 2015 ontvangen), waarin het volgende is opgenomen:
‘Namens onze cliënt, de heer [belanghebbende] , hebben wij eerder pro forma bezwaar gemaakt.
De aanslag die is opgelegd is ambtshalve. Wij verzoeken u de aangifte (zie bijlage) in
behandeling te nemen en de aanslag te corrigeren.’
2.6.
Bij brief van 3 maart 2015 heeft de Inspecteur [de voormalige gemachtigde] herinnerd aan het vormverzuim en hem in de gelegenheid gesteld vóór 17 maart 2015 het bezwaarschrift alsnog te motiveren.
2.7.
Bij e-mail van 5 maart 2015 aan [de voormalige gemachtigde] heeft de Inspecteur opgemerkt, dat de bijlage bij de brief van 26 februari 2015 ontbreekt en dat er geen digitale aangifte zichtbaar is. Daarbij heeft de Inspecteur verzocht de bijlage te mailen zodat het bezwaar in behandeling kan worden genomen.
2.8.
Op 17 maart 2015 heeft [de voormalige gemachtigde] de Inspecteur per e-mail geïnformeerd, dat hij de aangifte gisteren [Hof: 16 maart 2015] per post nogmaals heeft verstuurd.
2.9.
Bij brief van 1 juni 2015 heeft de Inspecteur het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft de brief van 20 januari 2015 tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en dit verzoek op 1 juni 2015 afgewezen, omdat de door de Inspecteur gevraagde informatie, ook na herhaald verzoek, niet is verstrekt.
2.10.
Bij brief van 10 juni 2015, verzonden naar het in 2.1 genoemde adres, heeft de ontvanger van de Belastingdienst (hierna: de Ontvanger) aan belanghebbende onder meer het volgende medegedeeld:
“Kennisgeving van vervallen van uitstel van betaling
(…)
Aan u, werd uitstel van betaling verleend voor de volgende aanslagen.
Aanslag
Jaar/tijdvak
Aanslagnummer
Openstaand bedrag
(…)
Inkomstenbelasting
Premie volksverzekeringen
2010
[nummer1] .H06
€ 46.450,00
(…)
(…)
Hierbij deel ik u mee dat het uitstel is vervallen omdat de in de uitstelbeschikking genoemde termijn inmiddels is verstreken of op het bezwaar- of beroepschrift inmiddels is beslist.”
2.11.
De Ontvanger heeft op 23 juni 2015 een betalingsherinnering en op 14 juli 2015 een aanmaning tot het betalen van de belastingschuld naar belanghebbende verzonden.
2.12.
Op 28 september 2020 heeft de Ontvanger aangekondigd dat hij beslag zal leggen op het loon van belanghebbende, omdat de aanslag IB/PVV 2010 niet is voldaan.
2.13.
Bij brief van 18 november 2020 heeft belanghebbende nogmaals bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve opgelegde aanslag IB/PVV 2010.
2.14.
Bij brief van 8 januari 2021 heeft de Inspecteur de brief van 18 november 2020 aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2010 en dit verzoek afgewezen, omdat belanghebbende het verzoek niet binnen vijf jaren na het verstrijken van het desbetreffende belastingjaar heeft ingediend.
2.15.
Belanghebbende heeft bij brief van 10 februari 2021 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag.
2.16.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 maart 2021 het bezwaar ongegrond verklaard.
2.17.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil

In hoger beroep is in geschil of het verzoek om ambtshalve vermindering terecht is afgewezen in verband met overschrijding van de vijfjaarstermijn, zoals opgenomen in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) in samenhang gelezen met artikel 45aa, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de UR IB 2001). Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De Inspecteur neemt het tegengestelde standpunt in.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV of een afzonderlijk op het aanslagbiljet vermelde beschikking, die is voorzien in artikel 9.6 Wet IB 2001, kan door de inspecteur ambtshalve of op verzoek van de belanghebbende worden verleend. In artikel 45aa, letter a, UR IB 2001 is bepaald dat een vermindering niet wordt verleend indien vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.
4.2.
In het onderhavige geval heeft de aanslag IB/PVV betrekking op het kalenderjaar 2010, zodat de termijn voor het indienen van het verzoek tot ambtshalve vermindering is verstreken op 31 december 2015. Nu vaststaat dat belanghebbende het bezwaarschrift, dat als verzoek om ambtshalve vermindering is aangemerkt, heeft ingediend op 18 november 2020, is het verzoek buiten de 5-jaarstermijn gedaan en daarmee te laat.
4.3.
Een schriftelijk verzoek om ambtshalve vermindering is een verzoekschrift als bedoeld in artikel 60 Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dat artikel bepaalt dat op een na afloop van de termijn ingediend verzoekschrift artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing is. De inspecteur moet daarom een na afloop van de vijfjaarstermijn van artikel 45aa, letter a, van de UR IB 2001 ingediend verzoek in behandeling nemen indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. [1]
4.4.
Belanghebbende stelt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, omdat hij – na de aankondiging van het beslag – eerst in november 2020 te weten is gekomen dat hij nog een belastingschuld had ter zake van de aanslag IB/PVV 2010 en dat hij direct zelf bezwaar heeft gemaakt. Belanghebbende voert aan dat hij zakelijke en psychische problemen had en niet in staat was zelf zijn administratie te voeren. Om die reden heeft hij de in 2.2, 2.10 en 2.11 vermelde correspondentie van de Inspecteur en de Ontvanger ongeopend aan [de voormalige gemachtigde] verstrekt. Volgens belanghebbende had hij geen reden om aan diens deskundigheid en behoorlijke taakuitoefening te twijfelen.
4.5.
De Inspecteur stelt dat de aanslag IB/PVV 2010 op juiste wijze bekend is gemaakt en dat de Ontvanger belanghebbende in 2015 herhaaldelijk op de aanwezigheid van een belastingschuld heeft gewezen. Belanghebbende heeft nagelaten de aan hem gerichte brieven te openen, dan wel contact op te nemen met [de voormalige gemachtigde] of de Belastingdienst. Dit nalaten komt voor zijn rekening en risico, aldus de Inspecteur.
4.6.
De door belanghebbende genoemde feiten en omstandigheden brengen naar het oordeel van het Hof niet met zich dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende met het te laat indienen van het verzoek tot ambtshalve vermindering in verzuim is geweest. Dat belanghebbende tot het moment dat beslag werd gelegd zelf niet bekend was met het bestaan van de belastingschuld is daarvoor onvoldoende. Belanghebbende heeft er immers voor gekozen de brieven van de Ontvanger uit 2015 ongeopend door te sturen naar zijn gemachtigde. Daarmee heeft hij het risico genomen dat hij niet op de hoogte was van het bestaan van een belastingschuld over belastingjaar 2010. Dat op de enveloppen geen vermeldingen als ‘vertrouwelijk’, ‘direct openen’ of ‘dwangbevel’ waren opgenomen doet hier niet aan af.
4.7.
De omstandigheid dat de door belanghebbende ingeschakelde gemachtigde ( [de voormalige gemachtigde] ) niet tijdig adequate actie heeft ondernomen en heeft nagelaten belanghebbende afdoende te informeren, maakt evenmin dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. Het doen en (na)laten van de door belanghebbende ingeschakelde gemachtigde komt namelijk in beginsel voor rekening en risico van belanghebbende. [2] Van bijzondere feiten en omstandigheden die een afwijking van deze regel rechtvaardigen is het Hof niets gebleken.
4.8.
Belanghebbende heeft evenmin zo spoedig mogelijk nadat hem in september 2020 duidelijk was geworden dat het verzoek was afgewezen, bezwaar gemaakt. [3] Ook op deze grond faalt belanghebbendes stelling dat hij niet in verzuim is geweest.
4.9.
Ook anderszins is het Hof niet gebleken van feiten of omstandigheden die leiden tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De Inspecteur heeft daarom het verzoek terecht afgewezen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Breedveld, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 7 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (E. Breedveld)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 8 maart 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1871
2.Hof Arnhem-Leeuwarden 20 september 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7590 r.o. 4.6 en Centrale Raad van Beroep 25 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1274, r.o. 4.2.
3.HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0078