ECLI:NL:GHARL:2016:7590

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
20 september 2016
Zaaknummer
15/01530
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroepschrift inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en vergrijpboete

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 september 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van Fiscale Eenheid [X] B.V. c.s. tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had het beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting en een vergrijpboete niet-ontvankelijk verklaard. De naheffingsaanslag betrof een bedrag van € 28.500 met een heffingsrente van € 5.367 en een vergrijpboete van € 14.250. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar de Inspecteur handhaafde de aanslag en de boete. Het Hof oordeelde dat het beroepschrift te laat was ingediend en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Belanghebbende stelde dat zijn gemachtigde vertrouwen had ontleend aan een telefonische mededeling van de griffie van de rechtbank, maar het Hof oordeelde dat deze mededeling niet kon leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding. De uitspraak op bezwaar was niet correct aan de gemachtigde verzonden, maar belanghebbende had de uitspraak op bezwaar tijdig aan zijn gemachtigde doorgezonden. Het Hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 15/01530
uitspraakdatum: 20 september 2016
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
Fiscale Eenheid [X] B.V. c.s.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 oktober 2015, in de zaak met het nummer LEE 14/997, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Midden- en Kleinbedrijf Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting tot een bedrag van € 28.500. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 5.367. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 14.250.
1.2
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag, de boete en de heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 27 oktober 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2016 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende haar gemachtigde [A] , alsmede mr. [B] namens de Inspecteur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Tegen de onderhavige naheffingsaanslag met heffingsrente en de vergrijpboete heeft de destijds gemachtigde van belanghebbende, mr. [C] (hierna: mr. [C] of de gemachtigde) op 6 februari 2012 tijdig bezwaar gemaakt.
2.2
De uitspraak op bezwaar van 22 december 2012 is door de Inspecteur verzonden naar belanghebbende en niet naar mr. [C] die op dat moment nog als gemachtigde van belanghebbende optrad.
2.3
De directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende, [A] , (hierna: [A] ) heeft per e-mailbericht van 31 december 2012 de onderhavige uitspraak op bezwaar als bijlage doorgezonden aan mr. [C] en daarbij vermeld:
“(…) Jij hebt waarschijnlijk ook bericht gekregen dat zoals verwacht, de belastingdienst ons bezwaarschrift BTW niet heeft gehonoreerd. Wanneer moeten wij beroep aantekenen bij de rechtbank? (…)”
2.4
Bij brief met dagtekening 22 januari 2014 heeft de Ontvanger een kennisgeving van vervallen van uitstel van betaling aan belanghebbende gezonden. Deze brief is op 28 januari bekend geworden bij mr. [C] .
2.5
In een emailbericht van 25 januari 2014 van [A] aan mr. [C] staat het volgende vermeld:
“(…) Na hoorverslag en antwoord Belastingdienst zou jij, overeenkomstig hetgeen was afgesproken en door jou aangegeven tijdens hoorverslag, beroep aantekenen.
Wil je vragen wat nu te doen. Bijgaand de brief van de belastingdienst om te betalen. Volgens mij zijn jullie wel verzekerd voor dit soort zaken. (…)”
2.6
Mr. [C] heeft vervolgens namens belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Het beroepschrift met dagtekening 29 januari 2014 is door de Rechtbank ontvangen op 31 januari 2014.
2.7
In een e-mailbericht van 6 juni 2014 van mr. [C] aan [A] aan staat het volgende vermeld:
“Ik heb zojuist telefonisch contact gehad met de heer [D] van de griffie van de Rechtbank Noord-Nederland. Naar aanleiding van het op 29 januari 2014 ingediende pro forma beroepschrift waarin ik verzocht om ontvankelijk te worden verklaard is inmiddels door de Rechtbank besloten om de procedure te gaan behandelen voor de meervoudige kamer. Desgevraagd bevestigde de heer [D] dat het ingediende beroepschrift ontvankelijk is. De termijnoverschrijding vanwege het feit dat de Belastingdienst de afwijzing op het bezwaarschrift nooit rechtstreeks aan mij heeft toegezonden was dus inderdaad verschoonbaar. (…)”
2.8
Bij brief van 3 februari 2015 heeft mr. [C] de Rechtbank geïnformeerd dat hij niet langer als gemachtigde van belanghebbende optreedt.
2.9
Bij brief van 3 februari 2015 aan de Rechtbank schrijft [A] dat de griffie van de Rechtbank op 6 juni 2014 aan mr. [C] telefonisch heeft meegedeeld dat de Rechtbank tot ontvankelijkheid heeft besloten. In deze brief geeft [A] tevens aan dat hij mr. [C] bij e-mailbericht van 31 december 2012 de uitspraak op bezwaar heeft toegestuurd.
2.1
Bij brief van 9 februari 2015 heeft de Rechtbank belanghebbende bericht dat zij zich eerst zal beraden over de ontvankelijkheid van het beroep. Op 9 februari 2015 heeft de Rechtbank [A] telefonisch meegedeeld dat de zaak nog niet is behandeld, zodat nog niet kan zijn besloten tot ontvankelijkheid van het beroep. Tegelijkertijd is [A] erop gewezen dat de ontvankelijkheid van het beroep tijdens de zitting uitdrukkelijk aan de orde zal worden gesteld.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of het beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
3.2
Belanghebbende stelt dat zijn toenmalige gemachtigde vertrouwen mocht ontlenen aan de telefonische mededeling van een medewerker van de griffie van de Rechtbank houdende dat het ingediende beroepschrift ontvankelijk was. Het beroep is daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
3.3
De Inspecteur stelt dat de Rechtbank een correcte afweging heeft gemaakt en tot een juiste conclusie is gekomen bij de beoordeling van het geschil.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en van de aanslag.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat het beroepschrift niet binnen de wettelijke termijn van zes weken (artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb) is ingediend.
4.2
In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift de niet-ontvankelijkheidverklaring op grond daarvan achterwege dient te blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de te late indiening verschoonbaar is en dat gelet op de mededeling van een griffiemedewerker van de Rechtbank aan zijn (toenmalige) gemachtigde in een op 6 juni 2014 gevoerd telefoongesprek het ingestelde beroep ontvankelijk is.
4.4
Het Hof stelt voorop dat de uitspraak op bezwaar van 22 december 2012 door de Inspecteur ten onrechte niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:17 Awb is toegestuurd aan de gemachtigde van belanghebbende. Uit het in de onderhavige procedure door [A] overgelegde e-mailbericht van 31 december 2012 blijkt echter dat hij de uitspraak op bezwaar op die datum, en derhalve binnen de beroepstermijn, aan zijn gemachtigde heeft toegestuurd. [A] heeft de gemachtigde in deze e-mail bovendien expliciet gewezen op de wenselijkheid tot het instellen van beroep. De gemachtigde heeft vervolgens eerst op 31 januari 2014 het beroepschrift bij de Rechtbank ingediend. Het Hof is van oordeel dat de beweerdelijke mededeling van een medewerker van de griffie van de Rechtbank op 14 juni 2014 aan de gemachtigde dat het beroep ontvankelijk zou zijn, niet kan leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding. De lengte van de beroepstermijn en het gevolg dat bij het overschrijden van die termijn – behoudens toepassing van artikel 6:11 Awb - een niet-ontvankelijkverklaring dient te volgen, zijn bepalingen van openbare orde. Vertrouwen ontleend aan een uitlating, wat daarvan overigens ook zij, waarvan pas kennis wordt genomen na afloop van de beroepstermijn kan niet bewerkstelligen dat een inmiddels plaats gehad hebbende niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt (vgl. HR 22 november 2000, ECLI:NL:HR:AA8419). Verder staat vast dat de behandeling van de zaak door de Rechtbank op 14 juni 2014 nog niet was aangevangen zodat de beweerdelijke uitlating niet kan hebben berust op een uitspraak van de Rechtbank. Dit moet de gemachtigde duidelijk zijn geweest.
4.5
Voorts laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat mr. [C] , als gemachtigde van belanghebbende in deze procedure, in zijn contacten met de Rechtbank geen melding heeft gemaakt van het door [A] via een e-mailbericht toezenden van de uitspraak op bezwaar op 31 december 2012. Door te verzwijgen dat hij, ondanks de verkeerde adressering van de uitspraak op bezwaar, door middel van dit e-mailbericht binnen de beroepstermijn volledig van deze uitspraak op de hoogte was, kan van het ontstaan van gewekt vertrouwen in het geheel geen sprake zijn geweest.
4.6
Het beroepschrift was mede gericht tegen de aan belanghebbende opgelegde boete. Uit het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2008, ECLI:NL:HR:BD0469, kan worden afgeleid dat voor zover het beroep is gericht tegen de boete de bewijslast van hetgeen belanghebbende heeft gesteld om te onderbouwen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest, niet op belanghebbende rust. Het Hof ziet evenwel geen aanleiding om aan de hand van een gewijzigde bewijslastverdeling ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep tegen de vergrijpboete tot een ander oordeel te komen. De reden van de te late indiening van het beroepschrift, namelijk het niet tijdig handelen van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende staat tussen partijen vast. De Inspecteur betwist deze reden niet, zodat van hem niet behoeft te worden verwacht dat hij bewijst dat dit niet waar is of dat er een andere reden aan ten grondslag heeft gelegen aan de te late indiening van het bezwaarschrift. Het doen en (na)laten van een door belanghebbende ingeschakelde derde dient in beginsel voor rekening en risico van belanghebbende te komen. Namens belanghebbende zijn geen bijzondere feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan dat in dit geval niet opgaat. Het niet tijdig handelen van de toenmalige gemachtigde levert dus geen verschoonbare termijnoverschrijding op, ook niet voor zover sprake is van een vergrijpboete.
4.7
Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroepschrift te laat is ingediend en dat belanghebbende terecht in haar beroep niet-ontvankelijk is verklaard.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 20 september 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(B. van Walderveen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 september 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.