Uitspraak
16.4144 WIA, 16/4146 WIA, 16/4147 ZW
OVERWEGINGEN
[naam 1] , de toenmalige directeur van [BV] . Appellant heeft echter verklaard dat enkel [naam 2] , de opvolger van [naam 1] , aanwezig was ten tijde van de ondertekening in september 2011 en dat hij het contract kreeg van [naam 3] , de boekhouder van [BV] . Appellant heeft geen enkele keer met [naam 1] gesproken. De constructie dat appellant aanvankelijk als voorman wegenbouw in dienst was getreden, maar nadat op de eerste dag al bleek dat hij dat werk fysiek niet aan kon hij diverse klusjes via [BV] voor [naam 3] is gaan verrichten, is volgens de rechtbank op zichzelf beschouwd al moeilijk te geloven.
[naam 4] , die destijds in het huis van [naam 3] een kamer huurde en appellant daar geregeld langs zag komen, heeft ter zitting verklaard niet te weten van wie de opdrachten aan appellant afkomstig waren. Ook is niet gebleken van een administratie bij [naam 3] met opdrachtgevers voor wie appellant dan gewerkt zou hebben. Evenmin is gebleken van enige verantwoording tussen [naam 3] en [BV] . Verder blijkt dat appellant over geen enkele salarisstrook en jaaropgave beschikt om de beweerde contante betalingen van [naam 3] aan hem te onderbouwen. Het feit dat appellant niet over een bankrekening kon beschikken, maakt dat volgens de rechtbank niet anders, aangezien het niet hebben van een bankrekening er niet aan in de weg staat om over (loon)betalingsbewijzen te beschikken. Het had op appellants weg gelegen om te zorgen voor duidelijke betalingsbewijzen. Daarbij komt dat appellant heeft nagelaten het door hem beweerdelijk genoten loon aan te geven bij de belastingdienst. Resumerend heeft appellant door geen enkel inzicht te verstrekken over deze gang van zaken, het standpunt van het Uwv dat van economische activiteiten van [BV] onvoldoende is gebleken en dat geen sprake is geweest van een dienstverband met [BV] , niet kunnen weerleggen.
1 oktober 2015 komt naar voren dat deze heeft aangenomen dat appellant gedurende de bezwaartermijn van 28 april 2015 tot en met 9 juni 2015 als gevolg van psychische klachten minder adequaat functioneerde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft evenwel geconstateerd dat appellant is de betrokken periode wel in staat is gebleken om een gemachtigde in te schakelen om tegen andere besluiten bezwaar te maken en heeft geen reden gezien om te concluderen dat hij datzelfde niet ook had kunnen doen waar het ging om het besluit van 28 april 2015. Met het Uwv en de rechtbank wordt geoordeeld dat op medische gronden niet is verklaard waarom appellant wel in staat was tijdig bezwaar te maken tegen de beslissingen van 23 april 2015 en de beslissingen van 18 en 22 mei 2015. Het gaat hier immers om beslissingen die enerzijds dateren van voor 28 april 2015 en anderzijds van na die datum. Niet valt in te zien waarom appellant dan niet ook bezwaar had kunnen (laten) maken tegen het besluit van 28 april 2015. Dit komt ook overeen met dat wat appellant ter zitting naar voren heeft gebracht, namelijk dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij destijds alle besluiten aan zijn toenmalige gemachtigde heeft verstrekt. Voor het geval appellant heeft bedoeld te stellen dat hier sprake is van een verzuim van zijn toenmalige gemachtigde geldt volgens vaste rechtspraak dat een handelen of nalaten van een gemachtigde voor rekening en risico komt van degene die die gemachtigde heeft ingeschakeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX0562).
BESLISSING
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018.