ECLI:NL:GHARL:2023:1605

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
200.266.799/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake participatie en kostprijs bij windprojecten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van de Vereniging Windturbine-Eigenaren IJsselmeerpolders (VWIJ) tegen de Vereniging Westermeerwindgroep (WMW) en andere partijen. De zaak betreft de vraag of de leden van de Groep recht hadden op participatie in een windproject tegen kostprijs. Het hof heeft eerder tussenarresten gewezen waarin de vereniging c.s. is toegelaten tot bewijsvoering. Tijdens een getuigenverhoor op 12 juli 2022 heeft de heer [naam1] verklaard dat hij zich de bijeenkomst van 20 december 2001 niet meer kon herinneren en geen relevante informatie kon geven over de prijsstelling van participatie. Het hof oordeelt dat de vereniging c.s. er niet in is geslaagd om te bewijzen dat er bij de mededelingen van WMW tijdens de bijeenkomst de bedoeling was om participatie tegen kostprijs aan te bieden. Het hof bekrachtigt het tussenvonnis van de rechtbank Midden-Nederland en vernietigt het eindvonnis van 19 juni 2019, waarbij het hof de vereniging c.s. in de proceskosten veroordeelt. De uitspraak is gedaan op 21 februari 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.266.799/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/413019)
arrest van 21 februari 2023
in de zaak van

1.Vereniging Windturbine-Eigenaren IJsselmeerpolders,

gevestigd te Nagele,
hierna:
VWIJ,

2. Vereniging Westermeerwindgroep,

gevestigd te Nagele,
hierna:
WMWG,

3. [appellant3] ,

wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[appellant3],

4. [appellant4] ,

wonende te [woonplaats2] ,
hierna:
[appellant4],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
de vereniging c.s.,
advocaat: mr. M.N. van Dam, die kantoor houdt te Amsterdam,
tegen

1.Westermeerwind B.V.,

gevestigd te Emmeloord,
hierna:
WMW,

2. Westermeerwind Holding B.V.,

gevestigd te Emmeloord,
hierna:
WMW Holding,

3. Westermeerwind Beheer B.V.,

gevestigd te Emmeloord,
hierna:
WMW Beheer,

4.Natural Energy B.V.,

gevestigd te Emmeloord,
hierna:
Natural Energy,

5. Vianne B.V.,

gevestigd te Creil,
hierna:
Vianne,

6. Begro Holding B.V.,

gevestigd te Creil,
hierna:
Begro,

7. [geïntimeerde7] ,

wonende te [woonplaats3] ,
hierna:
[geïntimeerde7],

8. [geïntimeerde8] ,

wonende te [woonplaats4] ,
hierna:
[geïntimeerde8],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
WMW c.s.,
advocaat: mr. B.M. Katan, die kantoor houdt te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van de tussenarresten van 4 januari 2022 en
29 november 2022 hier over.
1.2
In het tussenarrest van 4 januari 2022 is de vereniging c.s. toegelaten te bewijzen (door het horen van de heer [naam1] ) dat bij de mededelingen van de zijde van WMW tijdens de bijeenkomst van 20 december 2001 de bedoeling voorzat om de participatie tegen kostprijs aan de leden van de Groep aan te bieden.
1.3
Op 12 juli 2022 is de genoemde heer [naam1] gehoord. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.4
Daarna hebben partijen de volgende processtukken ingediend:
- een memorie na enquête van de zijde van de vereniging c.s., waarbij tevens twee producties zijn overgelegd en waarbij (voorwaardelijk) is verzocht om de heer [naam2] te doen horen als getuige;
- een memorie van antwoord na enquête van WMW c.s.
1.5
In het tussenarrest van 29 november 2022 heeft het hof de vereniging c.s. in de gelegenheid gesteld om het door hen gestelde belang bij het doen horen van [naam2] bij akte nader te onderbouwen, in het licht van wat [naam2] daarover - volgens de memorie van antwoord na enquête van WMW c.s.- kennelijk heeft gezegd.
1.6
De vereniging c.s. hebben op 13 december 2022 een akte na tussenarrest genomen en WMW c.s. hebben op 11 januari 2023 een antwoordakte met één productie genomen. Het hof heeft de vereniging c.s. niet nader in de gelegenheid gesteld om op die productie te reageren, omdat het correspondentie van de advocaten van de vereniging c.s. met [naam2] betreft en het hof de vereniging c.s. daarmee bekend veronderstelt.
1.7
Vervolgens heeft het hof opnieuw een datum voor arrest vastgesteld.

2.2De verdere beoordeling

Verzoek om heropening van het getuigenverhoor en het doen horen van [naam2]
2.1
Het hof stelt voorop dat met het oog op het belang van een voortvarende procesvoering in het algemeen gewenst is dat een procespartij alle getuigen voorbrengt ten aanzien van wie redelijkerwijs valt te verwachten dat hun verklaringen tot het door haar te leveren bewijs kunnen bijdragen, alvorens het verhoor aan haar zijde wordt gesloten. Daartegenover staat evenwel het belang van waarheidsvinding in rechte, welk belang kan vereisen dat ook na de sluiting van enquête (en contra-enquête) nog getuigen worden gehoord. Gezien dit laatste belang dient een partij in het algemeen de bevoegdheid toe te komen heropening van het verhoor te verzoeken, zij het dat deze bevoegdheid, mede gelet op het belang van een voortvarende procesvoering, haar begrenzing vindt in de eisen van een goede procesorde. [1]
2.2
WMW c.s. hebben wegens -kort gezegd- strijd met de goede procesorde bezwaar gemaakt tegen honorering van het verzoek van de vereniging c.s. tot het (alsnog) doen horen van [naam2] als getuige. Daarnaast hebben zij zich op het standpunt gesteld dat dit verzoek bovendien zinloos is, omdat zij uit de door hen overgelegde correspondentie tussen de advocaten van de vereniging c.s. en [naam2] hebben afgeleid dat [naam2] geen relevante verklaring zal kunnen afleggen.
2.3
In het tussenarrest van 29 november 2022 heeft het hof de vereniging c.s. aldus in de gelegenheid gesteld om het door hen gestelde belang bij het doen horen van [naam2] bij akte nader te onderbouwen, in het licht van wat [naam2] daarover -blijkens de memorie van antwoord na enquête van WMW c.s.- kennelijk heeft gezegd.
2.4
Na de aktewisseling naar aanleiding van dit tussenarrest is het hof tot het oordeel gekomen dat de vereniging c.s. er niet in zijn geslaagd om het door hen gestelde belang bij het doen horen van [naam2] voldoende te onderbouwen.
2.5
Redengevend daarvoor acht het hof dat uit de door WMW c.s. (gedeeltelijk) geciteerde en overgelegde e-mailcorrespondentie tussen de advocaten van de vereniging c.s. en [naam2] volgt dat het gaat om een situatie van meer dan 18 jaar geleden en dan nog zelfs voor een deel over een avond waar hij zelf kennelijk niet aanwezig was, dat hij zich echt niet meer kan herinneren hoe hij aan de data in deze presentatie is gekomen en dat hij ook geen enkele data van die periode tot zijn beschikking heeft. Hij wijst er daarbij op dat hij ruim 15 jaar weg is bij Siemens Nederland en dat zijn betrokkenheid bij dit project dateert van nog langer daarvoor, aangezien hij de laatste drie jaren bij Siemens andere functies heeft gehad. Hij stelt dat het voor hem te lang is geleden om terug te halen wat en hoe de zaken precies zijn gegaan en dat een gang naar de rechter daar niets aan zal veranderen.
2.6
In het licht van die verklaring van [naam2] en met name zijn stelling dat hij niet beschikt over data van die periode, konden de vereniging c.s. niet volstaan met de stelling dat, voor zover het geheugen van [naam2] op dit moment tekort zou schieten om vragen te beantwoorden,
het goed mogelijk isdat dit anders is als tijdens het getuigenverhoor de door hemzelf opgestelde stukken en presentatie op tafel liggen. Immers uit de e-mail van mr. Van de Graaff (namens de vereniging c.s.) blijkt dat zij [naam2] de betreffende stukken, bestaande uit de presentatie die tijdens de bijeenkomst op
20 december 2001 is gegeven en de uitnodigingsbrief voor die avond, al had toegestuurd. Daarmee hebben de vereniging c.s. onvoldoende aangegeven in hoeverre [naam2] meer of anders kan verklaren dan hij al heeft gedaan in zijn e-mailberichten aan de advocaten van de vereniging c.s. [2] en oordeelt het hof dat het nadere bewijsaanbod onvoldoende specifiek en ter zake dienend is, mede in het licht van de extra handelingen en daarmee gemoeide extra proceduretijd en -kosten, waarmee de eisen van een goede procesorde in het geding komen.
2.7
Het verzoek om heropening van het getuigenverhoor en toelating tot nadere bewijslevering door het doen horen van [naam2] , zal dan ook niet worden gehonoreerd.
2.8
Het hof zal hierna, na enkele inleidende opmerkingen met betrekking tot het tussenarrest van 4 januari 2022, beoordelen of de vereniging c.s. er in zijn geslaagd te bewijzen dat bij de mededelingen van de zijde van WMW tijdens de bijeenkomst van
20 december 2001 de bedoeling voorzat om de participatie tegen kostprijs aan de leden van de Groep aan te bieden. De vereniging c.s. hebben zich in de memorie na enquête op het (primaire) standpunt gesteld dat zij in hun bewijsopdracht zijn geslaagd. Volgens WMW c.s. is dat niet het geval.
Het tussenarrest van 4 januari 20222.9 Uit het tussenarrest van 4 januari 2022 volgt het oordeel van het hof dat bij de leden van de Groep [3] het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat zij konden participeren in het project op basis van een bindende toezegging daartoe van WMW en dat WMW tegen de omvang van de participatie (tot het nemen van een aandelenbelang van 0,6944% van het totale aandelenkapitaal in WMW althans een andere rechtspersoon waarin het Gezamenlijke Project is ondergebracht) als zodanig geen verweer heeft gevoerd. Het hof heeft vervolgens overwogen dat waar het in de kern genomen uiteindelijk om gaat is wat de inhoud van de verbintenis is wat betreft de prijs die de leden van de Groep voor een participatie in het aandelenfonds moeten betalen. Meer concreet is de vraag geformuleerd of dat hetzij een bedrag is dat is gerelateerd aan de kostprijs, in die zin dat het is gerelateerd aan het eigen vermogen van WMW, op het moment van de zogenaamde financial close op 24 juli 2014 dan wel een bedrag dat is gebaseerd op het eigen vermogen van WMW per eind december 2014, het jaar waarin de financiering van het windpark is afgerond, hetzij dat dit een bedrag is dat is gerelateerd aan de commerciële marktprijs op het moment van openstellen van de participatiemogelijkheid, welke prijs aanzienlijk hoger is dan de kostprijs.
2.1
Het hof heeft overwogen dat op de vereniging c.s. de stelplicht en bewijslast rust van hun stelling dat de leden van de Groep die aandelen tegen de kostprijs mogen verwerven. Met de in het tussenarrest weergegeven motivering heeft het hof het oordeel van de rechtbank in 4.3.26 van het tussenvonnis van 20 december 2017 onderschreven dat uit geen van de overgelegde stukken met een voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid dat aan de leden van de Groep is toegezegd dat zij hun (individuele) aandeel tegen kostprijs kunnen verkrijgen en dat bij deze stand van zaken het hof (nog) niet tot het oordeel kan komen dat de door de vereniging c.s. gestelde toezegging (of aanbod) is gedaan. Omdat de vereniging c.s. nader bewijs hebben aangeboden heeft het hof het aanbod tot het doen horen van de heer [naam1] als getuige gehonoreerd. Het aanbod tot het doen horen van andere getuigen, dat in eerste aanleg bij dagvaarding is gedaan en dat in hoger beroep is herhaald, is door het hof, met de in het arrest van 4 januari 2022 gegeven motivering, niet gehonoreerd.
2.11
De vereniging c.s. is aldus toegelaten te bewijzen (door het horen van de heeft [naam1] ) dat bij de mededelingen van de zijde van WMW tijdens de bijeenkomst van 20 december 2001 de bedoeling voorzat om de participatie tegen kostprijs aan de leden van de Groep aan te bieden.
Bewijswaardering2.12 Tijdens het op 12 juli 2022 gehouden getuigenverhoor heeft [naam1] verklaard zich de bijeenkomst van 20 december 2001 niet meer te kunnen herinneren en dus ook geen antwoord te kunnen geven op de vraag wat er volgens hem tijdens die bijeenkomst is besproken over een voor participatie van de leden van de Groep te hanteren prijs. Hij heeft wel verklaard over de bijzondere positie van de leden van de Groep en die zat er volgens hem in dat zij hun individuele belangen moesten opgeven. De bijzondere positie hield, blijkens zijn verklaring, in dat zij een plek zouden krijgen in de Groep en de toezegging dat als het allemaal door zou gaan er een participatie mogelijk zou zijn in het project dat mogelijk werd gerealiseerd. Op de vraag waarin dan het onderscheid zat met de overige agrariërs die zouden mogen deelnemen in het park heeft hij verklaard dat hij een antwoord zou moeten geven dat ‘in de goksfeer ligt’, maar dat het meest voor de hand liggend is dat er voor de leden van de Groep een bepaald volume was gereserveerd. Ook uit zijn verdere verklaring blijkt dat de bijzondere positie van de leden van de Groep zijns inziens ‘zat in het aandeel’.
Hij heeft vervolgens een toelichting gegeven op de tijdens de bijeenkomst van
20 december 2001 door hem genoemde rendementspercentages, waarbij hij heeft geschetst dat hij daarmee heeft geprobeerd duidelijk te maken dat het project zich in de beginfase bevond met nog veel onzekerheden, dat hij zich niet kan herinneren dat tijdens die avond specifiek is gesproken over een inbreng van eigen vermogen van 5% en dat hij niet weet op welk moment de instapprijs voor de leden van de Groep zou worden bepaald. Hij heeft verklaard zich in het geheel niet te herinneren dat er gesproken is over commerciële condities voor participatie door leden van de Groep anders dan met betrekking tot het volume.
2.13
Desgevraagd heeft [naam1] geantwoord dat hij de link die wordt gelegd tussen de presentatie van het hefboomeffect en de conclusie dat daarmee automatisch moet worden uitgegaan van een kostprijsbenadering niet kan volgen. Hij heeft verklaard dat het hefboomeffect zich ook voordoet als een andere prijs dan de kostprijs wordt gehanteerd. Hij heeft ten slotte verklaard geen andere verklaring over de intenties van WMW ten aanzien van participatie door leden van de Groep te kunnen afleggen.
2.14
Op de vraag van mr. Van Dam of de berekeningen (zoals tijdens de bijeenkomst op 20 december 2001 gepresenteerd, hof) gebaseerd zijn op een eigen vermogen van 5% ten tijde van de financial close, of op een veel later moment namelijk dat het project operationeel is, heeft [naam1] geantwoord dat die vraag zo specifiek is dat die niet past bij de fase van het project waarover op 20 december 2001 is gesproken.
2.15
Gelet op de getuigenverklaring van [naam1] en de door hem gegeven antwoorden op aan hem gestelde vragen komt het hof tot het oordeel dat de vereniging c.s. er niet in zijn geslaagd te bewijzen dat bij de mededelingen van de zijde van WMW tijdens de bijeenkomst van 20 december 2001 de bedoeling voorzat om de participatie tegen kostprijs aan de leden van de Groep aan te bieden. Het hof licht dat oordeel hierna nader toe.
2.16
Het hof volgt de vereniging c.s. niet in hun standpunt dat uit de verklaring van [naam1] volgt dat de presentatie en de daarin opgenomen uitgangspunten en prognoses zagen op de situatie dat de Groep ‘exploitant of eigenaar’ zou worden en dus, zo begrijpt het hof, op een deelname tegen kostprijs en inleg in het eigen vermogen. Immers op de vraag van mr. Van Dam ‘of dit plaatje past bij een ontwikkelaar’ heeft [naam1] geantwoord ‘dat ik denk dat ik daar niet mee bezig was.’ Dat [naam1] op de vervolgens daarop in abstracto gestelde vraag ‘of een dergelijk plaatje past bij een ontwikkelaar’ heeft geantwoord dat ‘dit het plaatje is van de exploitant of eigenaar’, wil zonder nadere toelichting, niet zeggen dat daaruit valt af te leiden dat (en op welk moment) de Groep exploitant of eigenaar zou worden en wat de instapprijs voor de leden van de Groep zou zijn. Immers [naam1] heeft tevens verklaard dat het hefboomeffect zich ook voordoet als een andere prijs dan de kostprijs wordt gehanteerd. De verklaring van [naam1] dat de Groep een rol had in de ontwikkeling van het windmolenpark, vormt -in het licht van zijn verdere verklaring, zoals hierboven weergegeven- ook onvoldoende ondersteuning voor de stelling van de vereniging c.s.
2.17
Het hof volgt de vereniging c.s. evenmin in hun standpunt dat de verklaring van [naam1] onderstreept dat hetgeen WMW en Siemens tijdens de bijeenkomst van
20 december 2001 - in aansluiting op de uitnodiging voor die bijeenkomst met de brief van
5 december 2001 - aan de Groep gepresenteerd hebben, aansloot bij het uitgangspunt dat de leden van de Groep tegen dezelfde financiële condities konden participeren als WMW en Siemens zelf, namelijk tegen kostprijs. Immers [naam1] heeft uitdrukkelijk verklaard zich in het geheel niet te herinneren dat er gesproken is over commerciële condities voor participatie door leden van de Groep anders dan met betrekking tot het volume.
2.18
Concluderend overweegt het hof dat de verklaring van [naam1] geen ander licht heeft geworpen op wat tijdens die bijeenkomst is gesproken en wat van het daarvan opgemaakte verslag begrepen moet worden, zoals door het hof uiteengezet in 4.23 van het arrest van 4 januari 2022. Ook het door de vereniging c.s. genoemde rapport van Ernst & Young doet dat niet, nu dit rapport dateert van 19 februari 2018 en slechts een interpretatie van dat kantoor (achteraf en in opdracht van de vereniging c.s. of de Groep) betreft van volgens hen in december 2001 gemaakte afspraken. Dat dit zo is blijkt onder meer uit het feit dat Ernst & Young schrijft dat WMW ‘kennelijk’ uitging van een kostprijsbenadering van de investeringen.
2.19
Afgezien van het feit dat de vereniging c.s. pas in dit stadium van de procedure aantekeningen van [appellant3] in het geding brengen, overweegt het hof dat ook deze aantekeningen niet bijdragen aan bewijs van de stelling van de vereniging c.s. dat bij de mededelingen van de zijde van WMW tijdens de bijeenkomst van 20 december 2001 de bedoeling voorzat om de participatie tegen kostprijs aan de leden van de Groep aan te bieden. Niet alleen hebben deze aantekeningen kennelijk betrekking op een bijeenkomst van 27 september 2001, ook deze aantekeningen vermelden geen prijs waartegen leden van de Groep zouden kunnen participeren. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom dit zonder meer tegen kostprijs zou zijn, of waarom WMW hiermee het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat de leden van de Groep in het gezamenlijke project tegen kostprijs zouden participeren. Dat WMW c.s. bij deze gedragingen en mededelingen op geen enkel moment een voorbehoud hebben gemaakt of anderszins mededelingen hebben gedaan op grond waarvan de Groep kon of moest vermoeden dat WMW c.s. zich op haar huidige standpunt zou (kunnen) gaan stellen is daartoe naar het oordeel van het hof niet redengevend. Het hof heeft in 4.22 van het arrest van 4 januari 2022 reeds overwogen het standpunt van de rechtbank te onderschrijven dat uit geen van de overgelegde stukken met een voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid dat aan de leden van de Groep is toegezegd dat zij hun (individuele) aandeel tegen kostprijs kunnen verkrijgen. Uit het voorgaande volgt dat de verklaring van de heer [naam1] en de door de vereniging c.s. genoemde en overgelegde stukken daarop geen ander licht hebben geworpen.
De conclusie
2.2
De grieven van de vereniging c.s. slagen niet. Het door de vereniging c.s. in hoger beroep gevorderde, zoals verkort weergegeven in 4.2 van het arrest van 4 januari 2022, kan daarom niet worden toegewezen. Het hof heeft uit de eiswijziging van de vereniging c.s. afgeleid dat de vereniging c.s. geen belang meer hechten aan de veroordeling door de rechtbank, zoals die in het arrest van 4 januari 2022 in 3.2, eerste twee aandachtsstreepjes is weergegeven. Het verweer van WMW c.s. dat VWIJ niet ontvankelijk moet worden verklaard in de in hoger beroep gewijzigde vorderingen heeft het hof geslaagd geacht (4.5 tot en met 4.9 van het arrest van 4 januari 2022) evenals grief 6 van het incidenteel hoger beroep, waarmee de vorderingen tegen de andere partijen dan WMW moeten worden afgewezen. Bij de overige grieven in het incidenteel hoger beroep heeft WMW geen belang meer door de eiswijziging van de vereniging c.s., hetzij slagen deze niet. Het hof zal het tussenvonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 20 december 2017 bekrachtigen en het eindvonnis van 19 juni 2019 slechts gedeeltelijk vernietigen. Omwille van de leesbaarheid zal het hof het hele dictum opnieuw formuleren.
2.21
Het hof acht in dat licht de proceskostenveroordeling in eerste aanleg terecht (wat betekent dat grief 10 in incidenteel hoger beroep niet op gaat), maar ziet aanleiding om de vereniging c.s. - als hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij- te veroordelen in de kosten van het principaal hoger beroep. Die worden aan de zijde van WMW c.s. begroot op € 741,-aan griffierecht en € 3.549,- aan salaris advocaat (3 punten x tarief II), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover indien deze kosten niet binnen veertien dagen na vandaag zijn betaald.
De kosten van het incidenteel hoger beroep zullen worden gecompenseerd, in die zin dat beide partijen de eigen kosten moeten dragen, nu beide partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld.
2.22
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.3. De beslissing

Het hof:
3.1
verklaart VWIJ niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
3.2
bekrachtigt het tussenvonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 20 december 2017;
3.3
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van
19 juni 2019 en neemt opnieuw de volgende beslissing:
- veroordeelt WMW er voor zorg te dragen dat binnen 14 dagen na de datum van dit arrest aan de leden van de Groep - voor zover zij zich nog niet hebben ingeschreven voor 1 MW- een aanbod wordt gedaan te participeren in het Fonds voor maximaal een bedrag dat gelijk is aan de waarde van 1 MW van het totale geïnstalleerde vermogen van het windpark;
- veroordeelt WMW alle (rechts)handelingen te verrichten die nodig zijn om het door een lid van de Groep geaccepteerd aanbod na te komen en te effectueren waaronder de levering van de betreffende participaties, waarbij WMW voor zover van toepassing gebruik dient te maken van haar bevoegdheden;
- compenseert de proceskosten tussen partijen van de procedure bij de rechtbank in die zin dat ieder de eigen kosten draagt;
3.4
veroordeelt de vereniging c.s. in de proceskosten van WMW c.s. in principaal hoger beroep ad € 741,-aan griffierecht en € 3.549,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover indien deze kosten niet binnen veertien dagen na vandaag zijn betaald;
3.5
compenseert de proceskosten tussen partijen in incidenteel hoger beroep in die zin dat ieder de eigen kosten draagt;
3.6
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.7
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Smit, J.H. Kuiper en M.M. Lorist en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
21 februari 2023.

Voetnoten

1.Vlg Hoge Raad 12 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:374
2.Vgl o.m. HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9991 ro 3.7
3.de Westermeerwindgroep, vgl ro 3.5 van het tussenarrest van 4 januari 2022