ECLI:NL:GHARL:2023:1518

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
22/00022
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en bron van inkomen antiekwinkel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 heeft gehandhaafd. Belanghebbende, eigenaar van een antiekwinkel, heeft een aanslag ontvangen op basis van een belastbaar inkomen van € 16.443, met een belastingrente van € 161 en een vergrijpboete van € 1.867. De inspecteur heeft de aanslag vastgesteld, waarbij hij het verlies van de antiekwinkel en de zorgkosten heeft gecorrigeerd, omdat hij van mening was dat de antiekwinkel geen bron van inkomen vormde. De rechtbank heeft deze opvatting bevestigd, en belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting heeft belanghebbende betoogd dat de controle en correctie van zijn aangiften voortvloeide uit een onrechtmatige registratie in de databank Fraude Signalering Voorziening (FSV). Het hof heeft echter geoordeeld dat de controle niet onrechtmatig was en dat de inspecteur bevoegd was om de aangifte te corrigeren. Het hof heeft vastgesteld dat de antiekwinkel in 2018 geen objectieve voordeelsverwachting bood, gezien de jarenlange negatieve resultaten. Ook de zorgkosten zijn niet onderbouwd, waardoor de correctie door de inspecteur in stand blijft. Het hoger beroep is ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 22/00022
uitspraakdatum: 21 februari 2023
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 november 2021, nummer AWB 21/1320, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Zwolle(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.443. Verder is belastingrente berekend van € 161. Voorts is een vergrijpboete opgelegd van € 1.867.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 7 januari 2021 de aanslag IB/PVV 2018, de beschikking belastingrente gehandhaafd en de vergrijpboete vernietigd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.4.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 11 november 2021 het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft op 23 december 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Belanghebbende heeft op 28 maart 2022 een nader stuk ingediend. In dit stuk, zo begrijpt het Hof, heeft belanghebbende ook verzocht om herziening van de uitspraak van Rechtbank Gelderland van 23 januari 2019, nummer AWB 18/4384, inzake de aanslag IB/PVV 2015, alsmede van de uitspraak van het Hof van 28 april 2021, nummers 20/00509 en 20/00510, ECLI:NL:GHARL:2021:4157 inzake de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017. Eerstgenoemd herzieningsverzoek is ter behandeling doorgestuurd naar Rechtbank Gelderland. Laatstgenoemd herzieningsverzoek is door het Hof behandeld in de procedure met de nummers 23/00305 en 23/00306.
1.7.
De Inspecteur heeft op 18 mei 2022 een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2023. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met voornoemd herzieningsverzoek. Belanghebbende is zonder voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Belanghebbende is bij aangetekende brief van 18 november 2022 uitgenodigd voor de zitting. Uit informatie van Track & Trace blijkt dat deze uitnodiging op 19 november 2022 door belanghebbende is ontvangen, waarbij voor ontvangst is getekend. Het of HHof gaat daarom ervan uit dat belanghebbende op regelmatige wijze is uitgenodigd voor de zitting. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren in 1953, is sinds 1 maart 1984 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder de handelsnaam [belanghebbende] . De activiteiten bestaan uit drijven van een winkel in antiek (hierna: de antiekwinkel).
2.2.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar 2018 een ABP-pensioen genoten van € 16.443.
2.3.
Belanghebbende heeft in de jaren 2002 tot en met 2018 met de antiekwinkel de volgende resultaten (na ondernemersaftrek) behaald:
Jaar
Resultaat (in euro’s)
2002
-/- 33.989
2003
-/- 30.535
2004
-/- 21.060
2005
-/- 13.730
2006
2007
-/- 16.020
2008
-/- 13.607
2009
-/- 12.750
2010
-/- 15.424
2011
-/- 19.710
2012
-/- 16.161
2013
-/- 9.754
2014
-/- 8.417
2015
-/- 14.458
2016
-/- 15.378
2017
-/- 13.387
2018
-/- 11.409
2.4.
In 2008 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek uitgevoerd, waarbij onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2004 tot en met 2006 is onderzocht. De conclusie van dit onderzoek was dat belanghebbende aan de criteria voor het ondernemerschap voldeed.
2.5.
De Inspecteur heeft in een brief van 7 augustus 2014 aan belanghebbende geschreven dat belanghebbende vanaf het belastingjaar 2015 niet langer vertrouwen kan ontlenen aan het boekenonderzoek over de jaren 2004 tot en met 2006 dat de antiekwinkel voor de inkomstenbelasting een bron van inkomen vormt (bijlage 36 bij verweerschrift).
2.6.
De Rechtbank heeft in een uitspraak van 23 januari 2019 geoordeeld dat de antiekwinkel in 2015 geen bron van inkomen vormt. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende geen hoger beroep ingesteld.
2.7.
Het Hof heeft in een uitspraak van 28 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4157, geoordeeld dat de antiekwinkel in 2016 en 2017 evenmin een bron van inkomen vormt.
2.8.
Belanghebbende is als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 geregistreerd.
2.9.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2018 het volgende aangegeven:
ABP-pensioen
€ 16.443
Omzet antiekwinkel (excl. btw)
20.936
Minus: Inkopen en consignatie
-/- 9.670
Minus: Bonnen en rekeningen
-/- 4.180
Minus: Huur bedrijfsruimte
-/- 11.215
Subtotaal
-/- 4.129
Minus: Zelfstandigenaftrek
-/- 7.280
Winst uit onderneming
-/- 11.409
Zorgkosten
-/- 548
Belastbaar inkomen uit werk en woning
4.486
2.10.
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2018 heeft de Inspecteur het verlies van €11.409 en de zorgkosten van € 548 gecorrigeerd. De Inspecteur heeft de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.443.
2.11.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak de Inspecteur in het gelijk gesteld. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat de antiekwinkel in 2018 geen bron van inkomen vormt omdat een objectieve voordeelsverwachting ontbreekt. Wat betreft de zorgkosten heeft belanghebbende geen bewijs bijgebracht, zodat de Rechtbank ook deze correctie onderschrijft.
2.12.
De Belastingdienst heeft in een brief van 12 mei 2021 aan belanghebbende meegedeeld dat zijn gegevens waren opgenomen in het databestand Fraude Signalering Voorziening (FSV).
2.13.
De Belastingdienst heeft in een brief van 5 februari 2022 aan belanghebbende het volgende meegedeeld:
“Als in een belastingaangifte mogelijk onjuiste gegevens voorkwamen, registreerden we dat soms in de FSV. Welke gegevens niet klopten, hebben wij niet altijd in de FSV geregistreerd.
In uw situatie stond in de FSV dat dit betrekking had op:
 Belastingjaar 2010
Inkomstenbelasting
Inkomsten uit overig werk
 Belastingjaar 2014
Inkomstenbelasting
In uw situatie stond in de FSV het woord ‘fraude’. Dit werd soms vermeld als een belastingaangifte mogelijk niet juist was. Het betekende niet dat er fraude was vastgesteld, maar dat mogelijk onderzoek gedaan moest worden. Bij u is geen fraude vastgesteld. We zien u dan ook niet als fraudeur.”

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep betoogt belanghebbende dat de controle en correctie van zijn aangiften IB/PVV 2015 tot met 2018 zijn voortgevloeid uit zijn registratie in de databank FSV, dat deze registratie onrechtmatig is, en dat dus ook de bij die controle aan het licht gekomen punten niet mogen leiden tot een correctie van de aangiften. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Verder is tussen partijen nog steeds in geschil, zo begrijpt het Hof, of de antiekwinkel in 2018 een bron van inkomen vormt en of zorgkosten ten bedrage van € 548 in aftrek komen. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2018. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Databank FSV
4.1.
Belanghebbende betoogt dat de controle en correctie van zijn aangiften IB/PVV 2015 tot met 2018 zijn voortgevloeid uit zijn registratie in de databank FSV. Volgens belanghebbende is deze registratie onrechtmatig, zodat ook de controle van de aangiften die daaruit voortvloeit onrechtmatig is. Dit brengt mee, zo begrijpt het Hof, dat de bij die controle aan het licht gekomen punten niet mogen leiden tot een correctie van de aangiften.
4.2.
In zijn arrest HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, heeft de Hoge Raad overwogen dat het niet onrechtmatig is om een onderzoek in te stellen voor een bepaald belastingjaar (2018) nadat bij een controle van de aangiften voor eerdere belastingjaren (2015 t/m 2017) was geconstateerd dat de daarin opgenomen aftrekposten niet konden worden onderbouwd. Ook niet als de gegevens van de belanghebbende zijn opgeslagen in een bestand, en zelfs niet indien die gegevensverwerking op zichzelf beschouwd onrechtmatig is, aldus de Hoge Raad. De rechtmatigheid van belastingaanslagen wordt in beginsel dus niet aangetast door de manier waarop de Belastingdienst de informatie over een belanghebbende heeft verwerkt.
4.3.
Dat kan anders zijn indien de controle van de aangiften van een belanghebbende is voortgevloeid uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belanghebbende leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. De belanghebbende dient gemotiveerd te stellen dat hier in zijn situatie sprake van is geweest. Vervolgens dient de Inspecteur aan belanghebbende en de rechter de gegevens te verstrekken die voor de beoordeling hiervan van belang kunnen zijn (HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, r.o. 5.3).
4.4.
Belanghebbende heeft niet gemotiveerd gesteld dat de controle van zijn aangifte is voortgevloeid uit een risicoselectie of een verwerking van zijn persoonsgegevens, op basis van een criterium dat jegens belanghebbende leidt tot een schending van een grondrecht. Belanghebbende heeft evenmin gesteld dat hij op discriminatoire gronden is gecontroleerd.
4.5.
Niettemin heeft de Inspecteur gegevens verstrekt over de uitworpredenen van de aangifte van belanghebbende. Bij het verweerschrift is een uitdraai uit het Aanslagbelastingsysteem (ABS) van de Belastingdienst gevoegd (bijlage 34), waarop is vermeld dat de aangifte IB/PVV 2018 op grond van de volgende ‘relevante risico’s’ is uitgeworpen:
“H180 Specifieke zorgkosten (…) beoordelen (…)
H351 Negatieve ROW-inkomsten (…) beoordelen (…)
H915 Afwijkende behandeling uitworp gewenst; segment MKB (…)
W411 Aangifte uit segment MKB (…)”
4.6.
Verder heeft de Inspecteur nog een uitdraai bijgevoegd (bijlage 37) met het opschrift “AKI – Wijzigen afwijkende behandeling”. Daarin is vermeld dat voor de IB/PVV ‘uitworp gewenst’ is voor de jaren 2014 en 2015 om de volgende reden: ‘Bron beoordelen. Zie VvH bezwaar IH 2013 en aangifte 2014 (…)’. Volgens de Inspecteur is dit behandelvoornemen opgenomen in ABS Klantinformatie (AKI) naar aanleiding van zijn brief van 7 augustus 2014 (zie 2.5), waarin hij aan belanghebbende had geschreven dat het gewekte vertrouwen dat de antiekwinkel een bron van inkomen vormt, met ingang van het belastingjaar 2015 wordt opgezegd.
4.7.
De Inspecteur heeft bij het verweerschrift eveneens een uitdraai gevoegd (bijlage 35) met het opschrift “AKI – Wijzigen afwijkende behandeling”. Daarin is vermeld dat voor de IB/PVV ‘uitworp gewenst’ is voor de jaren 2016 tot en met 2018 om de volgende reden: ‘geen bron van inkomen/neg. row (…)’. Volgens de Inspecteur is dit behandelvoornemen opgenomen naar aanleiding van de beoordeling en correctie van de aangifte IB/PVV 2015.
4.8.
Voorts heeft de Inspecteur ter zitting verklaard dat de gegevens van belanghebbende weliswaar staan geregistreerd in de databank FSV, maar dat deze registratie betrekking heeft op de belastingjaren 2010 en 2014. De aangiften inkomstenbelasting 2015 tot en met 2018 zijn uitgeworpen en beoordeeld, omdat geschil bestond en nog steeds bestaat over de vraag of de activiteiten van belanghebbende een bron van inkomen vormen, aldus de Inspecteur.
4.9.
Gelet op voornoemde gegevens en verklaringen acht het Hof aannemelijk dat de uitworp en controle van de aangifte IB/PVV 2018 niet is voortgevloeid uit een risicoselectie of registratie in de databank FSV, die is gebaseerd op een criterium dat jegens belanghebbende heeft geleid tot een schending van een grondrecht, zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Deze controle heeft derhalve niet plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van hetgeen bij die controle aan het licht is gekomen onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Aan de Inspecteur komt dus de bevoegdheid toe om deze aangifte te corrigeren op basis van de bij de controle van deze aangifte aan het licht gekomen punten.
Bron van inkomen
4.10.
Een voordeel kan slechts inkomen zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie (vgl. HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763) worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat een objectieve voordeelsverwachting ontbreekt, nu belanghebbende vanaf 2002 jaarlijks negatieve resultaten heeft behaald, met uitzondering van het jaar 2006 waarin een resultaat van nihil is gerealiseerd.
4.11.
In het kader van de objectieve voordeelsverwachting dient te worden onderzocht of de activiteiten van belanghebbende voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn dan wel of daarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij belanghebbende, zij het in de toekomst, positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren (HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821).
4.12.
De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707; HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390).
4.13.
Vaststaat dat, met uitzondering van het jaar 2006, de werkzaamheden van belanghebbende van 2002 tot en met 2018 jaarlijks steeds tot negatieve resultaten hebben geleid (zie 2.3). Nu sprake is van een jarenlang negatief resultaat brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
4.14.
Belanghebbende heeft geenszins aannemelijk gemaakt dat met de antiekwinkel een positieve opbrengst is te verwachten. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat weliswaar jaarlijks omzet is gerealiseerd met deze werkzaamheden, maar dat de daarmee samenhangende kosten jaarlijks de omzet overstijgen. Gelet daarop is naar het oordeel van het Hof in het onderhavige jaar geen sprake van een objectieve voordeelsverwachting. De antiekwinkel vormt derhalve geen bron van inkomen (zie ook de ten aanzien van belanghebbende gedane uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden 28 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4157 inzake de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017). Het belastbaar inkomen wordt daarom niet verminderd met het negatieve resultaat uit de antiekwinkel.
4.15.
De omstandigheid dat belanghebbende voor de omzetbelasting als ondernemer is geregistreerd, leidt niet tot een ander oordeel (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 28 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4157, r.o. 4.6 t/m 4.8).
Zorgkosten
4.16.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte ten bedrage van € 548 aftrek geclaimd voor specifieke zorgkosten. Belanghebbende heeft deze aftrek echter op generlei wijze onderbouwd. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende – op wie de bewijslast rust ter zake van deze aftrekpost – dan ook geenszins aannemelijk gemaakt dat deze zorgkosten zijn gemaakt. Deze correctie blijft daarom in stand.
Belastingrente
4.17.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden daartegen aangevoerd. Nu de aanslag niet worden verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente.
Slotsom4.18. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. V.F.R. Woeltjes en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 21 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 22 februari 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.