Uitspraak
1.[appellant1]
[appellante3]
[appellant4]
[appellant5]
[appellant6]
[appellante7]
[appellante8]
[appellante9]
[appellant10]
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
3.Het oordeel van het hof
Zoals besproken, levert het verleggen van de contour van de zandwinning ons efficiëntievoordelen op door kortere persafstanden en minder bodem- en taludverliezen door het creëren van een meer vierkante zuigbak zonder onnodig veel hoeken, welke waardedrukkend zijn op de opbrengst”. Dit komt ook terug in de genoemde e-mail van 24 januari 2013 en de brief van 1 mei 2013. Het gaat dus om de afkoop van het speciebeding vanwege kostenefficiëntie op de omputlocatie. Het hof ziet niet in hoe deze correspondentie steun zou bieden aan de door [appellanten] verdedigde uitleg van het speciebeding. Sterker nog, in de overeenkomst van 31 mei 2013 tussen [appellant1] en K3Delta staat (in artikel II) dat de omputlocatie zal worden gebruikt voor het storten van “onbruikbare” specie én dat het speciebeding inhoudt dat Jurgens het recht heeft om tot 20 jaar na verkoop aanspraak te maken op 50% van de netto-opbrengst van “de verkoop” van specie uit zijn voormalig eigendom. Dit biedt dus veeleer steun aan de door BBL/de Staat verdedigde uitleg, dat met het speciebeding alleen een vergoeding is overeengekomen voor met de verkoop van specie behaalde opbrengst minus de kosten. BBL/de Staat hebben daarbij – onbetwist – gesteld dat de betaling van € 300.000 van K3Delta aan de Staat geen verband hield met de nakoming van het speciebeding, maar met het voorkomen van verstoring van het ‘level playing field’ met de andere inschrijvers van het werk. Aan “de door K3Delta gehanteerde methode”, wat daar verder van zij, kunnen [appellanten] dus ook geen rechten jegens BBL/de Staat ontlenen.