ECLI:NL:GHARL:2022:9512

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
200.289.179
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premiegevolgen van beëindiging van premievrijstelling onder arbeidsongeschiktheidsverzekering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de premiegevolgen van een beëindiging van premievrijstelling onder een arbeidsongeschiktheidsverzekering. De eiser, aangeduid als [geïntimeerde], had een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij ASR Schadeverzekering N.V. en was in 2011 arbeidsongeschikt geraakt. ASR had hem vanaf 15 december 2012 vrijgesteld van premiebetaling, maar in 2014 werd hij geïnformeerd dat hij zijn medische voorgeschiedenis had verzwegen. ASR stelde dat de verzekering met een beperkende clausule voor rugklachten zou zijn afgesloten als zij van de ware stand van zaken op de hoogte was geweest. ASR vroeg [geïntimeerde] om binnen twee maanden te beslissen of hij de verzekering wilde voortzetten met de clausule of deze wilde opzeggen. Na een juridische procedure en een vaststellingsovereenkomst in 2018, waarin [geïntimeerde] en ASR overeenkwamen dat de tussenpersoon een bedrag aan ASR zou terugbetalen, ontstond er onduidelijkheid over de premiebetalingen. ASR beëindigde de verzekering in 2019 wegens een premieachterstand van € 17.605,36. [geïntimeerde] vorderde bij de rechtbank dat hij geen premie verschuldigd was over de periode van 15 december 2012 tot 14 december 2018, omdat ASR niet tijdig had gewezen op de gevolgen van de verzwijging. De rechtbank gaf hem gelijk, maar ASR ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] over de periode van 15 december 2012 tot 4 maart 2014 geen premie verschuldigd was, omdat ASR niet binnen de wettelijke termijn had gewezen op de gevolgen van de verzwijging. Voor de periode van 4 maart 2014 tot 14 december 2018 oordeelde het hof dat het onaanvaardbaar was dat ASR volledige premiebetaling verlangde, en beperkte de verplichting tot betaling tot 25% van de verschuldigde premie. Het hof oordeelde verder dat ASR een betalingsregeling moest treffen die paste bij de financiële situatie van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.289.179
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 489833
arrest van 8 november 2022
in de zaak van
ASR Schadeverzekering N.V.,
die is gevestigd in Utrecht
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna ASR te noemen
vertegenwoordigd door mr. M.H. Pluymen
tegen
[geïntimeerde] ,
die woont in [woonplaats1] ,
die bij de rechtbank optrad als eiser
hierna [geïntimeerde] te noemen
vertegenwoordigd door mr. L.H. Poortman-de Boer.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het arrest van 12 april 2022 heeft op 29 augustus 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen. Mr. Pluymen heeft per e-mail van 30 september 2022 opmerkingen over het proces-verbaal gemaakt, waartegen mr. Poortman-de Boer zich per e-mail van 3 oktober 2022 heeft gekeerd.

2.De kern van de zaak

2.1
Deze zaak gaat over de premiegevolgen van een beëindiging van premievrijstelling onder een arbeidsongeschiktheidsverzekering.
2.2
[geïntimeerde] heeft via een tussenpersoon een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij (de rechtsvoorganger van) ASR afgesloten. Eind 2011 heeft [geïntimeerde] zich arbeidsongeschikt gemeld in verband met een hernia. Per 15 december 2012 heeft ASR hem 80-100% arbeidsongeschikt geacht en hem een maandelijkse arbeidsongeschiktheidsuitkering verstrekt. Daarbij is [geïntimeerde] volledig vrijgesteld van de verplichting tot premiebetaling. Bij brief van 4 maart 2014 heeft ASR aan [geïntimeerde] laten weten dat hij bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst zijn medische voorgeschiedenis wat betreft eerder bestaande rugklachten heeft verzwegen en dat de verzekering destijds met een beperkende clausule voor rugklachten [1] zou zijn afgesloten als ASR van de ware stand van zaken op de hoogte zou zijn geweest. [geïntimeerde] is voorgehouden dat hij binnen twee maanden moet beslissen of hij de verzekering wil voortzetten, waarbij de beperkende clausule met terugwerkende kracht vanaf de ingangsdatum wordt opgenomen, dan wel de verzekering schriftelijk met onmiddellijke ingang wil opzeggen. Daarbij is meegedeeld dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering moet worden terugbetaald omdat daarop onder de beperkende clausule geen recht bestond. Aanvankelijk werd daarbij verwezen naar artikel 6:271 BW (dat ziet op ontbinding van een overeenkomst), later op artikel 6:203 BW (onverschuldigde betaling). Op verzoek van [geïntimeerde] heeft ASR de termijn waarbinnen hij kon besluiten om de verzekeringsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen meerdere malen opgeschort. In 2017 is [geïntimeerde] een procedure gestart tegen ASR en zijn tussenpersoon, waarbij de inzet primair was dat ASR de verzekeringsovereenkomst ongewijzigd moest voortzetten omdat er geen sprake was van verzwijging en subsidiair dat de tussenpersoon schadeplichtig is omdat hij in strijd met zijn zorgplicht heeft gehandeld door het gezondheidsformulier onjuist en/of onvolledig in te vullen. In een tussenvonnis van 8 augustus 2018 heeft de rechtbank overwogen dat de vorderingen van [geïntimeerde] tegen ASR zouden worden afgewezen en dat de vorderingen van [geïntimeerde] tegen de tussenpersoon zouden worden toegewezen. In december 2018 hebben [geïntimeerde] , ASR en de tussenpersoon een vaststellingsovereenkomst gesloten waarmee het geschil buiten rechte is afgehandeld. Daarbij zijn zij overeengekomen dat de tussenpersoon een bedrag aan onverschuldigd aan [geïntimeerde] betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen aan ASR zou (terug)betalen. Verder is overeengekomen dat [geïntimeerde] en ASR het oordeel van de rechter in het tussenvonnis respecteren, zodat vaststaat (i) dat ASR terecht een beroep op verzwijging heeft gedaan, (ii) dat ASR op goede gronden een beperkende clausule ten aanzien van de rugklachten heeft geplaatst en (iii) dat [geïntimeerde] geen enkele uitkering toekomt wegens arbeidsongeschiktheid in verband met rugklachten. Opgenomen is verder dat partijen na uitvoering van de vaststellingsovereenkomst jegens elkaar finaal zijn gekweten. [geïntimeerde] is vanaf het moment van ondertekening weer premie gaan betalen. Volgens ASR is de verzekeringsovereenkomst met beperkende clausule voortgezet en nooit beëindigd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] wegens het verval van de in artikel 24 van de polisvoorwaarden voorziene premievrijstelling vanaf 15 december 2012, dus met terugwerkende kracht, gehouden was de premies voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering te betalen. Omdat [geïntimeerde] de premieachterstand van € 17.605,36, na aanmaning als bedoeld in artikel 7:934 BW, niet heeft voldaan, heeft ASR de arbeidsongeschiktheidsverzekering op 25 maart 2019 met terugwerkende kracht per 15 december 2012 beëindigd en de door [geïntimeerde] na de vaststellingsovereenkomst betaalde premie teruggestort.
2.3
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank primair een verklaring voor recht gevorderd dat hij geen premie verschuldigd is over de periode van 15 december 2012 tot en met 14 december 2018, omdat ASR niet heeft voldaan aan de in artikel 7:929 lid 1 BW opgenomen plicht om [geïntimeerde] binnen twee maanden na de ontdekking van de verzwijging te wijzen op de (mogelijke) gevolgen hiervan, namelijk het alsnog moeten betalen van premie vanaf 15 december 2012. Subsidiair heeft hij gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat het op grond van artikel 6:248 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat ASR alsnog betaling van die achterstallige premies vordert. Beide keren heeft hij tevens een verklaring voor recht gevorderd dat ASR gehouden is de polis (met beperkende clausule) te laten herleven. Voor het geval geoordeeld zou worden dat nog achterstallige premie verschuldigd is, heeft [geïntimeerde] zich voor de periode 15 december 2012 tot 10 januari 2014 beroepen op verjaring en verder gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat ASR moet instemmen met een afbetalingsregeling die past bij zijn financiële positie.
2.4
De rechtbank heeft in haar vonnis van 4 november 2020 [2] voor recht verklaard dat het op grond van artikel 6:248 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat ASR alsnog betaling vordert van achterstallige premies over de periode 15 december 2012 tot en met 14 december 2018 en dat ASR gehouden is de verzekeringsovereenkomst met [geïntimeerde] (met beperkende clausule) met terugwerkende kracht tot 15 december 2012 te laten herleven. ASR is in de kosten veroordeeld. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

3.1
Het hof zal oordelen dat [geïntimeerde] over de periode 15 december 2012 tot en met 4 maart 2014 geen premie aan ASR is verschuldigd en dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (i) dat ASR alsnog betaling vordert van meer dan 25% van de achterstallige premies over de periode van 4 maart 2014 tot en met 14 december 2018 en (ii) dat ASR alsnog betaling vordert over de periode als zich een gehele of gedeeltelijke nieuwe premievrijstellingsgrond zou hebben voorgedaan. Daarnaast zal het hof bepalen dat ASR met betrekking tot de achterstallige premies over de periode 4 maart 2014 tot en met 14 december 2018 een betalingsregeling zal moeten treffen die past bij de financiële positie van [geïntimeerde] . Ten slotte zal ASR [geïntimeerde] nog opnieuw een polisblad moeten afgeven.
De periode 15 december 2012 - 4 maart 2014
Artikel 7:929 lid 1 BW
3.2
[geïntimeerde] heeft zijn vorderingen ingekleed als een primaire en subsidiaire vordering tot verklaring voor recht. Beide keren betreft het een vordering tot verklaring voor recht dat ASR niet alsnog betaling van premie vanaf 15 december 2012 mag verlangen, in het eerste geval gegrond op artikel 7:929 lid 1 BW en in het tweede geval op artikel 6:248 lid 2 BW. Daarop voortbouwend heeft hij gevorderd voor recht te verklaren dat ASR gehouden is de polis (met beperkende clausule) te laten herleven. In wezen betreft de primaire en de subsidiaire vordering een en dezelfde vordering, zij het met een primaire en een subsidiaire grondslag. Omdat de rechtbank de vordering heeft toegewezen op de subsidiaire grondslag, bestond er voor [geïntimeerde] in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep geen noodzaak voor het instellen van incidenteel hoger beroep tegen de afwijzing van zijn op artikel 7:929 lid 1 BW gestoelde primaire vordering. Dat betekent dat in dit hoger beroep de primaire grondslag en de uitleg van dit artikel opnieuw aan de orde kan komen. [3]
3.3
Artikel 7:929 lid 1 BW bepaalt dat de verzekeraar die ontdekt dat niet aan de mededelingsplicht is voldaan, de gevolgen daarvan slechts kan inroepen indien hij de verzekeringnemer binnen twee maanden na de ontdekking op de niet-nakoming wijst onder vermelding van de mogelijke gevolgen. De mogelijke gevolgen van de niet-nakoming van de mededelingsplicht zijn uitgewerkt in de artikelen 7:929 en 7:930 BW. Enerzijds zijn er de gevolgen voor (het voortbestaan van) de overeenkomst, anderzijds zijn er de gevolgen voor het recht op uitkering. ASR heeft [geïntimeerde] in haar brief van 4 maart 2014 erop gewezen dat de beperkende clausule voor rugklachten met terugwerkende kracht in de verzekeringsovereenkomst is opgenomen, dat hij de verzekering met onmiddellijke ingang tussentijds kan opzeggen en dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering vanwege de rugklachten moet worden terugbetaald, omdat daarvoor de beperkende clausule van toepassing is. ASR heeft [geïntimeerde] niet erop gewezen dat de premievrijstelling die [geïntimeerde] sinds 15 december 2012 genoot met terugwerkende kracht werd opgeheven en dat [geïntimeerde] daardoor een aanzienlijke premieachterstand moest betalen. Dat had zij wel behoren te doen. Dit rechtsgevolg staat weliswaar niet met zoveel woorden in de hiervoor genoemde artikelen, maar is naar het oordeel van het hof wel een van de in artikel 7:929 lid 1 BW bedoelde ‘gevolgen’. Bij dat oordeel betrekt het hof hierna artikel 7:930 lid 3 BW en de achtergrond van de waarschuwingsplicht.
3.4
Schending van de mededelingsplicht kan tot gevolg hebben dat een te lage premie is betaald. In dat geval moet worden gewaarschuwd voor het in artikel 7:930 lid 3 BW genoemde mogelijke gevolg dat de uitkering wordt verminderd naar evenredigheid van wat de premie meer zou hebben bedragen. Het ligt dan ook in de rede dat in de situatie waarin als gevolg van de schending van de mededelingsplicht onder een daardoor onterechte premievrijstelling gedurende een langere periode in het geheel geen premie is betaald en waarin geen verrekening met de uitkering mogelijk is ook moet worden gewaarschuwd voor het verderstrekkende gevolg dat met terugwerkende kracht over die periode alsnog premie moet worden betaald. Verder weegt het hof mee dat de waarschuwingsplicht van artikel 7:929 lid 1 BW volgens de wetgever mede tot doel heeft dat de verzekeringnemer spoedig weet dat hij moet proberen zijn schade elders te verhalen. [4] Daarbij lijkt allereerst te zijn gedacht aan de schade tot vergoeding waarvan de verzekering strekt, maar dit geval – waarin niet is voldaan aan de mededelingsplicht als gevolg van een aan een tussenpersoon toe te rekenen omstandigheid – laat zien dat de elders te verhalen schade meer kan omvatten. Ook de alsnog te betalen premie kan onder omstandigheden tot de elders te verhalen schade behoren.
3.5
Tot uitgangspunt strekt dat ASR op 9 januari 2014 heeft ontdekt dat niet is voldaan aan de mededelingsplicht, zoals de rechtbank in rechtsoverweging 4.11 van het tussenvonnis van 8 augustus 2018 tussen partijen heeft vastgesteld. Nu ASR niet binnen twee maanden na eerstgenoemde datum heeft gewezen op het gevolg dat de premievrijstelling die [geïntimeerde] sinds 15 december 2012 genoot met terugwerkende kracht werd opgeheven en dat [geïntimeerde] daardoor een aanzienlijke premieachterstand (van ongeveer € 230 per maand) moest betalen, kan ASR dit gevolg niet inroepen. Voor zover het de periode van 15 december 2012 tot 4 maart 2014 betreft, is het hof met de rechtbank van oordeel – zij het op andere gronden – dat ASR niet alsnog betaling van achterstallige premies kan vorderen. In zoverre falen de daartegen gerichte grieven van ASR. Het hof zal de door de rechtbank toegewezen verklaring voor recht voor deze periode in overeenstemming brengen met de voorgaande overwegingen.
3.6
De verplichting tot premiebetaling in de periode na 4 maart 2014 is niet een gevolg van het niet voldoen aan de mededelingsplicht, maar van het na het ontdekken daarvan laten doorlopen van de verzekering (met beperkende clausule). Daarop heeft artikel 7:929 lid 1 BW geen betrekking.
Verjaring
3.7
Bij de rechtbank heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat de vordering van ASR is verjaard, voor zover zij ziet op de verschuldigde premie tot 10 januari 2014. De rechtbank is niet toegekomen aan de beoordeling van dit verjaringsverweer. Ook het hof komt daaraan niet toe, omdat ASR al om de hiervoor genoemde reden geen aanspraak kan maken op premiebetaling tot maart 2014.
3.8
Voor zover [geïntimeerde] ook bedoelt te stellen dat de rechtsvordering tot premiebetaling voor termijnen na 4 maart 2014 is verjaard, geldt dat periodieke vorderingen als deze op grond van artikel 3:308 BW verjaren door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De verjaringstermijn voor de eerst verschuldigde premiebetaling na die datum (vervallen op 12 maart 2014) is verstreken op 12 maart 2019. De verjaringstermijn is in ieder geval op grond van artikel 3:317 lid 1 BW gestuit door de schriftelijke aanmaning van ASR aan [geïntimeerde] van 19 februari 2019.
De periode 4 maart 2014 - 14 december 2018
Zorgplicht
3.9
De rechtbank heeft haar oordeel mede gebaseerd op de zorgplicht die op grond van (artikel 4:24a van) de Wet op het financieel toezicht op ASR rust. Daarop heeft [geïntimeerde] zich in de procedure bij de rechtbank niet beroepen. Dat doet hij in hoger beroep wel. Zijn beroep op de zorgplicht slaagt niet, zoals hierna zal worden toegelicht.
3.1
Op ASR rustte als verzekeraar de verplichting op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van [geïntimeerde] in acht te nemen. Dat ASR dit onvoldoende heeft gedaan, door de betaling van de premieachterstand niet mee te nemen in de vaststellingsovereenkomst als dit voor haar een ‘dealbreaker’ was, ziet het hof niet in. Uit de door ASR in hoger beroep overgelegde e-mails volgt dat de achterstallige premie in die fase onderwerp van gesprek is geweest en dat het ook de keuze van [geïntimeerde] is geweest dit onderwerp buiten de vaststellingsovereenkomst te laten. Zo schrijft ASR op 13 november 2018 aan de belangenbehartiger van [geïntimeerde] dat zij
“bereid[is]
de verzekeringsovereenkomst met daarop geplaatst de clausule te herstellen, onder de voorwaarde van betaling van de achterstallige premie sinds 2012”. Op 22 november 2018 reageert de belangenbehartiger van [geïntimeerde] als volgt:
“Het lijkt er op dat partijen een regeling kunnen gaan treffen waarmee de procedure geroyeerd kan worden.(…)
V.w.b. een regeling met de ASR lijkt enkel van belang dat u zich bereid toont af te zien van de proceskostenveroordeling(…)
. De kwestie aangaande de premie en de polis staat, zoals wij samen reeds concludeerden, buiten het geschil.(…)
Wel ziet cliënt het liefst dat wij ook daar een regeling over kunnen treffen.”Op 13 december 2018 schrijft ASR vervolgens:
“Ik heb de concept vso(…)
ontvangen, in mijn overleg met u daarover is afgesproken dat de afspraken tussen ASR en [geïntimeerde] in de vso zouden worden opgenomen(…)
. Voor de goede orde: de discussie over de premie is niet in de overeenkomst opgenomen nu die niet speelt in de thans bij de rechter aanhangige zaak. Dit betekent echter niet dat ASR het standpunt over de nog te betalen achterstallige premie laat varen.”
3.11
Ook gaat de op ASR rustende zorgplicht niet zover dat zij direct bij het eerste bericht (van 4 maart 2014) had moeten waarschuwen dat [geïntimeerde] bij voortzetting van de verzekeringsovereenkomst ook gedurende de (beslis)termijn van twee maanden premie diende te betalen. Dat ligt zo voor de hand dat [geïntimeerde] , bijgestaan door een belangenbehartiger, dit in beginsel had behoren te begrijpen. Dat daarover door een opeenstapeling van omstandigheden in de loop van de tijd bij [geïntimeerde] steeds meer onduidelijkheid is ontstaan, brengt het hof niet tot een ander oordeel, maar is wel van belang voor de beantwoording van de vraag of het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat ASR (onverkort) alsnog betaling door [geïntimeerde] van achterstallige premies verlangt.
Artikel 6:248 lid 2 BW
3.12
Vervolgens ligt de vraag voor of het in de zin van artikel 6:248 lid 2 BW in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat ASR (onverkort) alsnog betaling door [geïntimeerde] van achterstallige premies verlangt en inmiddels – nadat deze betaling uitbleef – op die grond is overgegaan tot beëindiging van de verzekeringsovereenkomst. Terecht voert ASR aan dat sprake is van een tot terughoudendheid nopende maatstaf. Anders dan zij meent, brengt de omstandigheid dat de premieverplichting een kernverplichting is echter niet mee dat een nog grotere mate van terughoudendheid moet worden betracht dan al zonder meer uit dit artikel volgt.
3.13
Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] vanaf een vroeg stadium is bijgestaan door een jurist en dat [geïntimeerde] zelf heeft bijgedragen aan de ontstane onduidelijkheid. Hij heeft herhaaldelijk gevraagd om uitstel van zijn keuze om ofwel de verzekeringsovereenkomst voort te zetten met een beperkende clausule voor rugklachten, ofwel de verzekeringsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen.
3.14
Daar staat tegenover dat ASR de zaak in zoverre op zijn beloop heeft gelaten. Nadat ASR in 2014 meerdere keren had ingestemd met uitstel van de door [geïntimeerde] te maken keuze, is dit in latere correspondentie tussen partijen niet meer aan de orde gekomen. ASR kon beter dan [geïntimeerde] overzien wat het uitblijven van een beslissing uiteindelijk voor [geïntimeerde] zou kunnen betekenen. Het is aannemelijk dat het als gevolg van de communicatie door ASR voor [geïntimeerde] langere tijd onduidelijk is geweest wat de status van zijn polis was en dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij niet langer was verzekerd, zoals [geïntimeerde] stelt. ASR heeft zich aanvankelijk in haar correspondentie aan [geïntimeerde] beroepen op artikel 6:271 BW, wat impliceert dat de verzekeringsovereenkomst zou zijn ontbonden. Dat heeft zij vervolgens gecorrigeerd, door eerst in een brief van 28 mei 2014 en later ook in een brief van 19 januari 2015 erop te wijzen dat haar vordering tot terugbetaling van de uitkering was gegrond op artikel 6:203 BW (onverschuldigde betaling). Daarbij schrijft zij beide keren onder ‘ons standpunt’ ook:
“Wij handhaven dan ook ons standpunt met betrekking tot het niet nakomen van de mededelingsplicht en de gevolgen daarvan. (…) dat wij de aanvraag van de verzekering niet hadden geaccepteerd.Er is dan nimmer een verzekeringsovereenkomst tot stand gekomenmet als gevolg dat uw cliënt überhaupt geen uitkering bij onze maatschappij had kunnen claimen wegens arbeidsongeschiktheid.(onderstreping door het hof)
Dit heeft het er voor [geïntimeerde] niet duidelijker op gemaakt. Vanaf 2014 heeft ASR meerdere keren erop gewezen dat de uitkeringen moesten worden terugbetaald. Tot november 2018 heeft zij [geïntimeerde] niet erop gewezen dat hij alsnog c.q. weer maandelijks premie moest gaan betalen. Niet duidelijk is geworden waarom zij dit niet heeft gedaan. Het had voor de hand gelegen dat ASR aanspraak zou hebben gemaakt op betaling van (achterstallige) premie en [geïntimeerde] een gewijzigd polisblad had toegestuurd. De daadwerkelijke incasso had zij dan kunnen opschorten totdat er duidelijkheid was over de status van de verzekeringsovereenkomst, zoals ook de rechtbank heeft overwogen. De omstandigheid dat langere tijd geen premies in rekening werden gebracht, heeft bij [geïntimeerde] de indruk kunnen versterken dat hij niet meer verzekerd was. De onduidelijkheid is later nog vergroot, doordat (de belangenbehartiger van) [geïntimeerde] in de periode oktober tot december 2018 tegenstrijdige berichten van medewerkers van ASR heeft ontvangen over de status van de verzekering.
3.15
In de hiervoor genoemde omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat ASR volledige premiebetaling over de periode van 4 maart 2014 tot en met 14 december 2018 verlangt. Een volledig verval van de verplichting tot premiebetaling over deze periode is evenwel te verstrekkend, gelet op de eigen bijdrage van [geïntimeerde] aan de ontstane onduidelijkheid, terwijl [geïntimeerde] ook nog eens juridisch werd bijgestaan. Alles afwegend is het hof van oordeel dat ASR over deze periode slechts premiebetaling van [geïntimeerde] mag verlangen tot het beloop van 25% van de verschuldigde premie en wel tot aan het moment dat zich in die periode een gehele of gedeeltelijke nieuwe premievrijstellingsgrond zou hebben voorgedaan. Of en zo ja, wanneer zich dit heeft voorgedaan, blijkt onvoldoende uit de processtukken. De door [geïntimeerde] op artikel 6:248 lid 2 BW gevorderde verklaring voor recht zal met deze beperkingen worden toegewezen.
3.16
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank ook gevorderd voor recht te verklaren dat, voor het geval hij premies verschuldigd is, ASR moet instemmen met een afbetalingsregeling die past bij zijn financiële situatie. De rechtbank is aan een beoordeling van deze vordering niet toegekomen. Het hof ziet in de financiële situatie van [geïntimeerde] – die als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid maar beperkt inkomsten heeft uit een van zijn vader overgenomen winkel in vishengels, diervoeder en grasmaaiers – aanleiding deze verder onweersproken vordering toe te wijzen.
De periode 14 december 2018 - heden
3.17
Vanaf de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst is [geïntimeerde] weer gehouden tot een volledige premiebetaling, tenzij of totdat zich een gehele of gedeeltelijke nieuwe premievrijstellingsgrond heeft voorgedaan. [geïntimeerde] heeft de premie vanaf dat moment ook aan ASR betaald. De betaalde bedragen zijn door ASR teruggestort. Gezien het terechte standpunt van [geïntimeerde] dat ASR de verzekering niet heeft mogen beëindigen, mocht van [geïntimeerde] worden verwacht dat hij de premiebedragen vanaf deze datum zou reserveren om in de toekomst alsnog aan zijn betalingsverplichtingen te kunnen voldoen. Dat is aanleiding de hiervoor bedoelde verklaring voor recht met betrekking tot een te treffen afbetalingsregeling te beperken tot de periode tot 14 december 2018.
Voortzetting van de verzekeringsovereenkomst
3.18
ASR heeft de verzekeringsovereenkomst beëindigd omdat [geïntimeerde] zijn premieachterstand niet heeft voldaan. [geïntimeerde] heeft inderdaad een premieachterstand. Dat [geïntimeerde] deze achterstand nog niet heeft voldaan, is echter het gevolg van het onhoudbare standpunt van ASR dat over de periode vóór 14 december 2018 de volledige premie verschuldigd is. Dat er daarna geen premie is betaald, is ook het gevolg van de houding van ASR. Tegen die achtergrond mocht ASR de verzekeringsovereenkomst niet op die grond opzeggen.
3.19
[geïntimeerde] concludeert aan het slot van zijn memorie van grieven tot vernietiging van het vonnis onder 5.2, waar de rechtbank voor recht heeft verklaard dat ASR is gehouden de verzekeringsovereenkomst met [geïntimeerde] (met beperkende clausule) met terugwerkende kracht tot 15 december 2012 te laten herleven. [geïntimeerde] heeft zijn eis in hoger beroep op dit onderdeel (tijdig, want in het eerste processtuk) gewijzigd en vraagt het hof opnieuw recht te doen door voor recht te verklaren dat ASR binnen 14 dagen na datum arrest een polisblad van de arbeidsongeschiktheidsverzekering per post aan [geïntimeerde] moet doen toekomen, waarop vermeld staat dat [geïntimeerde] vanaf 15 december 2012 een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij ASR heeft met een beperkende clausule voor wat betreft rugklachten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft ASR gelegenheid gehad hierop te reageren. Dat heeft zij niet gedaan. Over de materiële achtergrond van deze vordering is door partijen al wel uitvoerig gedebatteerd en hiervoor beslist. Het hof zal in lijn hiermee de gewijzigde vordering toewijzen.
3.2
Het hof gaat voorbij aan de bewijsaanbiedingen van partijen nu zij niet voldoende concreet en gespecificeerd zijn.
De conclusie
3.21
Het hoger beroep slaagt deels. Omdat ASR overwegend in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof ASR tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen.
3.22
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 november 2020, behalve voor zover ASR daarbij uitvoerbaar bij voorraad is veroordeeld in de proceskosten (met wettelijke rente) en na-kosten;
verklaart voor recht dat ASR binnen 14 dagen na de datum van dit arrest een polisblad van de arbeidsongeschiktheidsverzekering per post aan [geïntimeerde] moet doen toekomen, waarop vermeld staat dat [geïntimeerde] vanaf 15 december 2012 een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij ASR heeft met een beperkende clausule voor wat betreft rugklachten;
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] over de periode van 15 december 2012 tot en met 4 maart 2014 geen premie aan ASR is verschuldigd, omdat ASR niet in de zin van artikel 7:929 lid 1 BW binnen twee maanden na ontdekking dat door [geïntimeerde] niet is voldaan aan de in artikel 7:928 BW omschreven mededelingsplicht heeft gewezen op het gevolg dat [geïntimeerde] alsnog premie moet betalen over de periode dat [geïntimeerde] ten onrechte een premievrijstelling had wegens zijn volledige arbeidsongeschiktheid;
verklaart voor recht dat het op grond van artikel 6:248 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (i) dat ASR alsnog betaling vordert van meer dan 25% van de achterstallige premies over de periode van 4 maart 2014 tot en met 14 december 2018 en (ii) dat ASR alsnog betaling vordert van achterstallige premies over die periode als zich daarin een gehele of gedeeltelijke nieuwe premievrijstellingsgrond heeft voorgedaan;
verklaart voor recht dat ASR met betrekking tot de achterstallige premies over de periode 4 maart 2014 tot en met 14 december 2018 een betalingsregeling zal moeten treffen die past bij de financiële positie van [geïntimeerde] ;
veroordeelt ASR tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 338,- aan griffierecht
€ 2.224,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief II)
Al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
7. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
8. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.W.E. van Leuken, A.W. Steeg en G.D. Hoekstra, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 november 2022.

Voetnoten

1.De beperkende clausule luidt: “Geen recht op uitkering zal bestaan bij arbeidsongeschiktheid wegens aandoeningen en/of klachten van de lendenwervelkolom inclusief banden, pezen en spieren en de gevolgen daarvan (o.a. lage rugklachten, spit, ischias en hernia)."
3.Hoge Raad 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2778 en Hoge Raad 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3715
4.Vgl. Parl. Gesch. Boek 7, titel 17 BW, p. 31-32