ECLI:NL:RBMNE:2020:5755

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
C/16/489833 / HA ZA 19-104
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsovereenkomst en premieachterstand in het kader van arbeidsongeschiktheidsverzekering

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 4 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en ASR Schadeverzekeringen N.V. over de premieachterstand van een arbeidsongeschiktheidsverzekering. De eiser, die in 2005 een verzekering had afgesloten, had zich in 2011 arbeidsongeschikt gemeld. ASR had in 2014 geconstateerd dat de eiser bij het afsluiten van de verzekering zijn medische voorgeschiedenis had verzwegen en had een beperkende clausule voor rugklachten aan de verzekering toegevoegd. De eiser was in de veronderstelling dat hij geen premie meer verschuldigd was, omdat hij arbeidsongeschikt was en vrijgesteld van premiebetaling. ASR vorderde echter betaling van achterstallige premies over een periode van zes jaar, wat de eiser betwistte. De rechtbank oordeelde dat ASR niet tijdig had gewezen op de herleefde premieplicht en dat het onaanvaardbaar was dat ASR betaling van de premieachterstand vorderde. De rechtbank verklaarde dat de verzekeringsovereenkomst met terugwerkende kracht moest worden herleefd en dat ASR de proceskosten van de eiser moest vergoeden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/489833 / HA ZA 19-104
Vonnis van 4 november 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. L.H. Poortman-de Boer te Groningen,
tegen
de naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERINGEN N.V.H.O.D.N. DE AMERSFOORTSE,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. M.H. Pluymen te Deventer.
Partijen zullen hierna [eiser] en ASR genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 14 producties;
  • de conclusie van antwoord met 8 producties;
  • twee producties namens [eiser] ten behoeve van de mondelinge behandeling;
  • een kopie van de vaststellingsovereenkomst die in december 2018 in het kader van een andere juridische procedure tussen partijen (en Verzekerings Collectief B.V.) tot stand is gekomen, die op verzoek van de rechtbank is toegestuurd namens [eiser] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 juli 2020. [eiser] is verschenen samen met zijn advocaat mr. L.H. Poortman-de Boer. Namens ASR is mevrouw [A] (jurist bij ASR) verschenen samen met haar advocaat mr. M.H. Pluymen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die zij ter zitting hebben overgelegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen partijen tijdens de zitting naar voren hebben gebracht.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft in 2005 via zijn tussenpersoon Verzekerings Collectief B.V. (hierna: het Collectief) een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij (de rechtsvoorganger van) ASR. In december 2011 heeft [eiser] zich bij ASR arbeidsongeschikt gemeld in verband met een hernia. Per 15 december 2012 heeft ASR [eiser] 80-100% arbeidsongeschikt geacht en hem een maandelijkse arbeidsongeschiktheidsuitkering verstrekt. [eiser] werd daarbij conform de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden volledig vrijgesteld van zijn verplichting tot het betalen van premie.
2.2.
Begin 2014 heeft ASR aan [eiser] laten weten dat hij bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst zijn medische voorgeschiedenis voor wat betreft eerder bestaande rugklachten zou hebben verzwegen. Na nader onderzoek van haar medisch adviseur, heeft ASR [eiser] op 4 maart 2014 schriftelijk laten weten dat de verzekering destijds zou zijn afgesloten met een beperkingsclausule voor rugklachten als ASR bij het sluiten van de verzekering op de hoogte zou zijn geweest van de ware stand van zaken met betrekking tot de reeds bestaande rugklachten. In deze brief schrijft ASR verder:
‘De verzekering zal voortgezet worden alsof u deze gegevens destijds al wel had gemeld. Dit betekent dat de bovenstaande clausule met terugwerkende kracht vanaf ingangsdatum wordt opgenomen.
Indien u de verzekering niet voort wilt zetten met deze clausule dan heeft u tot twee maanden na dagtekening van deze brief de mogelijkheid om de verzekering schriftelijk met onmiddellijke ingang tussentijds op te zeggen.
Nu voor uw huidige klachten geen recht op uitkering bestaat omdat deze immers onder de clausule vallen, heeft u ook geen recht op uitkering (art. 7:930 BW). Op grond van artikel 271 Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek dient u de uitkering die wij hebben betaald vanwege uw rugklachten aan ons terug te betalen aangezien voor deze klachten de beperkingclausule geldt. Het gaat om een brutobedrag van in totaal € 28.710,08 (…).’
2.3.
In de daarop volgende correspondentie heeft ASR jegens [eiser] meerdere malen aanspraak gemaakt op terugbetaling van de reeds gedane uitkeringen op grond van artikel 6:271 van het Burgerlijk Wetboek (BW). ASR heeft het Collectief als tussenpersoon van [eiser] op 4 maart 2014 schriftelijk van de situatie op de hoogte gebracht. In deze brief schrijft ASR:
‘Rekening houdend met dit advies[van de medisch adviseur van ASR, toev. Rb]
zullen wij behoudens tegenbericht binnen 60 dagen alsnog deze clausule per de ingangsdatum van de verzekering op de polis plaatsen. De heer [eiser] heeft de mogelijkheid dit te weigeren. In dat geval zal de verzekeringsovereenkomst per briefdatum worden beëindigd. Eventueel vooruit betaalde premies worden dan gerestitueerd.
Consequentie is ook dat de door ons in het verleden betaalde uitkeringen die onder de beperkingclausule vallen onverschuldigd zijn betaald. Op grond van artikel 203 Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek dienen de door ons betaalde uitkeringen aan ons terug te worden betaald.’
2.4.
[eiser] heeft ASR op 28 maart 2014 via zijn rechtsbijstandsverzekeraar laten weten dat hij zich niet met het standpunt van ASR kon verenigen. [eiser] heeft ASR daarom verzocht de verzekeringsovereenkomst ongewijzigd voort te zetten. Daarbij heeft [eiser] ASR verzocht om de termijn waarbinnen hij zou kunnen besluiten om te verzekeringsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen, voorlopig op te schorten. Tussen partijen is vervolgens geruime tijd over en weer gecorrespondeerd. In deze correspondentie heeft ASR op verzoek van [eiser] meerdere malen bevestigd dat de termijn waarbinnen [eiser] kon besluiten om de verzekeringsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen (voor bepaalde termijn) werd opgeschort. In deze correspondentie is ook door ASR aangegeven dat de aanvankelijke mededeling van ASR dat zij de reeds gedane uitkeringen terugvorderde op grond van artikel 6:271 BW – dat ziet op ontbinding van een overeenkomst – op een kennelijke vergissing berustte en dat de verplichting tot terugbetaling van reeds gedane uitkeringen gegrond was op artikel 6:203 BW (onverschuldigde betaling).
2.5.
[eiser] is vervolgens begin 2017 een procedure gestart tegen ASR en zijn tussenpersoon het Collectief. [eiser] heeft in die procedure kort gezegd gevorderd (i) dat ASR de verzekeringsovereenkomst in ongewijzigde vorm, derhalve zonder beperkende clausule voor rugklachten, moest voortzetten omdat er geen sprake was van verzwijging en (ii) dat – voor het geval geoordeeld zou worden dat er wel sprake was van verwijzing – het Collectief in strijd had gehandeld met zijn zorgplicht als tussenpersoon door bij aanvraag van de verzekering het gezondheidsformulier onjuist en/of onvolledig in te vullen en op die grond gehouden was de schade van [eiser] te vergoeden.
2.6.
Op 8 augustus 2018 heeft de rechtbank in een tussenvonnis overwogen dat de vorderingen van [eiser] jegens ASR zouden worden afgewezen en de vorderingen van [eiser] jegens Het Collectief zouden worden toegewezen. In afwachting van nader door [eiser] en het Collectief te nemen aktes over de omvang van de door [eiser] geleden (en nog te lijden) schade werd nog geen eindvonnis gewezen. Uiteindelijk hebben [eiser] , ASR en het Collectief in december 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarmee het geschil verder buiten rechte is afgehandeld.
2.7.
In de vaststellingsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat (de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van) het Collectief een bedrag van
€ 31.718,05 aan door ASR onverschuldigd aan [eiser] betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen (met rente) aan ASR zou (terug)betalen. Verder zijn [eiser] en ASR overeengekomen dat zij het oordeel van de rechter in het tussenvonnis van 8 augustus 2018 respecteren, zodat vast staat (i) dat ASR terecht een beroep op verzwijging heeft gedaan, (ii) dat ASR op goede gronden een beperkingenclausule ten aanzien van de rugklachten heeft geplaatst en (iii) dat [eiser] geen enkele uitkering toekomt wegens arbeidsongeschiktheid in verband met rugklachten. Verder is in de vaststellingsovereenkomst opgenomen dat partijen na uitvoering van de vaststellingsovereenkomst jegens elkaar finaal gekweten zijn. [eiser] is vanaf het moment van ondertekening van de vaststellingsovereenkomst weer premie gaan betalen.
2.8.
Omdat de verzekeringsovereenkomst met voornoemde beperkingenclausule werd voortgezet en volgens ASR ook nooit is beëindigd, heeft ASR zich op het standpunt gesteld dat [eiser] met terugwerkende kracht tot 15 december 2012 – het moment waarop hij arbeidsgeschikt werd in verband met rugklachten en werd vrijgesteld van het betalen van premie – gehouden was de premies voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering ten bedrage van € 17.605,36 te betalen. Omdat [eiser] die premieachterstand niet heeft voldaan, heeft ASR de arbeidsongeschiktheidsverzekering op 25 maart 2019 alsnog met terugwerkende kracht per 15 december 2012 beëindigd.

3.Het geschil

Vordering [eiser]
3.1.
Kort samengevat vordert [eiser] primair een verklaring voor recht dat hij geen premie verschuldigd is over de periode van 15 december 2012 tot en met 14 december 2018 omdat ASR niet heeft voldaan aan de in artikel 7:929 lid 1 BW opgenomen plicht om [eiser] binnen twee maanden na de verzwijging te wijzen op de (mogelijke) gevolgen hiervan, namelijk het alsnog betaling van premie vanaf 15 december 2012.
Subsidiair vordert [eiser] een verklaring voor recht dat het op grond van artikel 6:248 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat ASR alsnog betaling van achterstallige premies vordert over bovengenoemde periode, althans een (kortere) periode waarvan de rechtbank het onaanvaardbaar oordeelt om alsnog betaling te vorderen. Verder vordert [eiser] een verklaring voor recht dat ASR gehouden is de polis (met beperkingenclausule) vanaf de datum van het vonnis te laten herleven, althans vanaf een (eerdere) datum die de rechtbank goeddunkt. Deze laatste toevoeging is tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van [eiser] gedaan. Met betrekking tot de vorderingen van ASR die zien op betaling van premie over de periode van 15 december 2012 tot 10 januari 2014, stelt [eiser] zich op het standpunt dat deze zijn verjaard. Voor het geval de rechtbank zou oordelen dat nog achterstallige premie zou zijn verschuldigd, vordert [eiser] een verklaring voor recht dat ASR moet instemmen met een afbetalingsregeling die past bij zijn financiële positie. Tot slot vordert [eiser] veroordeling van ASR in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de nakosten.
Verweer ASR
3.2.
ASR voert verweer. ASR stelt dat [eiser] zijn beslissing omtrent het beëindigen van de polis meerdere malen heeft uitgesteld en niet heeft aangegeven dat hij de verzekeringsovereenkomst wilde beëindigen. De polis van [eiser] is hangende de gerechtelijke procedure vanwege de uitgestelde beslissing tot beëindiging om administratieve redenen geroyeerd. Na afloop van de procedure heeft ASR aangegeven bereid te zijn om de polis in kracht te herstellen met daarop de beperkingsclausule ten aanzien van de rugklachten, als [eiser] (een deel van) de premieachterstand zou betalen en met een redelijk voorstel daartoe zou komen. ASR acht zich niet gehouden tot het continueren van de verzekering zonder premie te ontvangen over de periode vanaf december 2012 tot heden.
3.3.
ASR stelt dat zij [eiser] conform artikel 7:929 lid 1 BW tijdig en op de juiste wijze heeft gewaarschuwd voor de mogelijke gevolgen (van het vermoeden) van verzwijging. De eventuele onduidelijkheid ten aanzien van het al dan niet voortbestaan van de verzekeringsovereenkomst (en de daaraan gekoppelde premiebetalingen), kan ASR niet worden verweten. [eiser] is bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener die hem op deze eventuele onduidelijkheid had moeten en kunnen wijzen. Bovendien heeft ASR [eiser] de gelegenheid geboden om met een redelijk betalingsvoorstel te komen ten aanzien van de achterstallige premiebetalingen. [eiser] is echter nooit met een dergelijk voorstel gekomen. Het beroep van [eiser] op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid – op grond waarvan ASR geen aanspraak meer zou kunnen maken op betaling van achterstallige premie voor de periode vanaf 15 december 2012 – kan daarom volgens ASR niet slagen. Met betrekking tot de door [eiser] opgeworpen verjaring van (een deel van) de achterstallige premiebetalingen stelt ASR dat de achterstallige premie op 4 maart 2014 opeisbaar is geworden toen ASR de rechtsgevolgen van de geconstateerde verzwijging heeft ingeroepen. De verjaring is vervolgens rechtsgeldig gestuit bij brief van 14 februari 2019, derhalve binnen vijf jaar. Van verjaring is dus geen sprake.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Uitleg artikel 7:929 lid 1 BW

4.1.
In artikel 7:929 lid 1 BW is bepaald dat de verzekeraar die ontdekt dat niet aan de mededelingsplicht is voldaan, de gevolgen daarvan slechts kan inroepen indien hij de verzekeringnemer binnen twee maanden na die ontdekking op de schending van de mededelingsplicht én de mogelijke gevolgen daarvan heeft gewezen. Volgens [eiser] brengt dit artikel mee dat ASR hem binnen twee maanden nadat ASR had ontdekt dat bij het aangaan van de verzekering geen melding was gemaakt van reeds bestaande rugklachten, er niet alleen op had moeten wijzen dat er met terugwerkende kracht een beperkende clausule met betrekking tot rugklachten in de verzekeringsovereenkomst zou worden opgenomen – hetgeen ASR tijdig heeft gedaan – maar óók dat dat er toe zou leiden dat [eiser] nog een aanzienlijk bedrag aan achterstallige premie zou moeten betalen. Nu ASR [eiser] hier niet (tijdig) op heeft gewezen, is [eiser] naar eigen zeggen over de periode van 15 december 2012 tot 14 december 2018 geen premie verschuldigd. De rechtbank volgt [eiser] niet in deze stelling.
4.2.
Artikel 7:929 lid 1 BW bevat een waarschuwingsplicht die inhoudt dat de verzekeraar de verzekeringnemer moet waarschuwen voor / inlichten over de (mogelijke) gevolgen die het niet nakomen van de mededelingsplicht voor de verzekerde kan (of zal) hebben. Deze mogelijke gevolgen zijn (i) dat de verzekeraar de verzekering op grond van artikel 7:929 lid 2 BW kan opzeggen als er sprake van opzet op misleiding – hetgeen in het geval van [eiser] niet aan de orde was – of (ii) er op grond van één van de in artikel 7:930 BW genoemde gevallen geen of slechts een beperkt recht op uitkering is. In het onderhavige geval heeft ASR [eiser] er – na een eerdere waarschuwing in oktober 2013 – bij brief van 4 maart 2014 met een beroep op artikel 7:930 BW op gewezen dat het gevolg van het niet mededelen van de reeds bestaande rugklachten zou zijn dat de verzekering weliswaar zou worden voortgezet, maar met een beperkende clausule voor rugklachten. [eiser] is dus tijdig in kennis gesteld van de sanctie die ASR toe zou gaan passen als gevolg van het niet melden van reeds bestaande rugklachten bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst; namelijk het toevoegen van een beperkende bepaling in verband met rugklachten. Daarbij heeft ASR [eiser] ook gewezen op de mogelijkheid om de verzekeringsovereenkomst op grond van artikel 7:929 lid 3 BW met onmiddellijke ingang op te zeggen als hij de verzekering onder de nieuwe voorwaarden niet voort zou willen zetten.
4.3.
Het feit dat met terugwerkende kracht een beperkende bepaling in de polisvoorwaarden zou worden opgenomen, bracht mee (i) dat de uitkeringen die [eiser] sinds 15 december 2012 had ontvangen aan ASR moesten worden terug betaald en (ii) dat de premievrijstellig die [eiser] sinds die datum genoot met terugwerkende kracht werd opgeheven en [eiser] dus nog een aanzienlijke premieachterstand moest betalen. Deze laatste bijkomstigheid kan echter niet worden aangemerkt als (mogelijk) gevolg van / sanctie op het niet nakomen van de mededelingsplicht waar ASR [eiser] op grond van artikel 7:929 lid 1 BW op had moeten wijzen, alvorens zich daarop te mogen beroepen. De wettelijke waarschuwingsplicht beperkt zich tot de (mogelijke) gevolgen zoals omschreven in artikel 7:929 lid 2 en artikel 7:930 BW. De omstandigheid dat ASR [eiser] aanvankelijk niet op de bestaande premieachterstand heeft gewezen, maakt derhalve niet dat [eiser] deze premieachterstand niet (langer) aan ASR verschuldigd zou zijn. De primair gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden afgewezen.
Het beroep op de redelijkheid en billijkheid
4.4.
Zoals hiervoor is overwogen, bracht het feit dat met terugwerkende kracht een beperkende bepaling in de polisvoorwaarden zou worden opgenomen mee (i) dat de uitkeringen die [eiser] sinds 15 december 2012 had ontvangen aan ASR moesten worden terug betaald en (ii) dat de premievrijstellig die [eiser] sinds die datum genoot met terugwerkende kracht werd opgeheven en [eiser] dus nog een aanzienlijke premieachterstand moest betalen. Dat [eiser] vanaf 4 maart 2014 met terugwerkende kracht tot 15 december 2012 weer premie was verschuldigd staat daarmee naar het oordeel van de rechtbank in beginsel vast.
4.5.
ASR heeft [eiser] direct op 4 maart 2014 laten weten dat hij een bedrag van € 28.710,08 aan reeds verstrekte uitkeringen terug moest betalen en in de daaropvolgende periode heeft ASR ook geprobeerd dit bedrag te incasseren. De incassomaatregelen zijn begin 2017 opgeschort nadat [eiser] de (eerste) procedure is gestart tegen ASR en het Collectief. ASR heeft [eiser] in 2014 (en in de periode daarna) echter niet laten weten dat [eiser] met terugwerkende kracht vanaf 15 december 2012 ook weer premie moest gaan betalen. De vraag die nu aan de rechtbank voorligt, is of het in de gegeven omstandigheden op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat ASR alsnog betaling door [eiser] van de achterstallige premies verlangt en inmiddels – nadat deze betaling uitbleef – is overgegaan tot beëindiging van de verzekeringsovereenkomst. De rechtbank overweegt in dat kader als volgt.
4.6.
[eiser] stelt dat het voor hem lange tijd onduidelijk is geweest wat de status van zijn polis was en dat hij in de veronderstelling was dat hij niet langer was verzekerd. De rechtbank vindt het begrijpelijk dat er bij [eiser] verwarring is ontstaan over de status van de verzekering. Vast staat dat hij in 2014 (en ook in de periode daarna) geen keuze heeft gemaakt tussen de hem op 4 maart 2014 door ASR voorgelegde opties om (i) de verzekeringsovereenkomst voort te zetten met een beperkende clausule voor rugklachten of (ii) de verzekeringsovereenkomst tussentijds op te zeggen. Nadat ASR in 2014 diverse keren heeft ingestemd met uitstel van deze keuze door [eiser] , is deze (nog niet gemaakte) keuze in latere correspondentie tussen partijen geen onderwerp van gesprek meer geweest. Daarbij heeft ASR zich aanvankelijk in haar correspondentie aan [eiser] meerdere malen op artikel 6:271 BW beroepen, hetgeen impliceert dat de verzekeringsovereenkomst zou zijn ontbonden en [eiser] op die grond gehouden was de reeds gedane uitkeringen aan ASR terug te betalen. Begin 2015 heeft ASR weliswaar toegelicht haar vordering tot terugbetaling van de uitkeringen was gegrond op artikel 6:203 BW (onverschuldigde betaling) en de verzekeringsovereenkomst met [eiser] dus niet was ontbonden, maar ASR heeft [eiser] vervolgens niet gewezen op de consequentie dat hij met terugwerkende kracht vanaf 15 december 2012 weer maandelijks premie moest gaan betalen (en er dus een aanzienlijke premieachterstand bestond). Als het daadwerkelijk zo was dat de verzekering nooit is beëindigd maar is voortgezet met een beperkende clausule – zoals ASR stelt – had het voor de hand gelegen dat ASR in 2014 (of ergens in de periode daarna) mede gelet op artikel 7:934 BW aanspraak zou hebben gemaakt op betaling van (achterstallige) premie en [eiser] bovendien een gewijzigd polisblad zou hebben toegestuurd. Dat heeft ASR niet gedaan. Het is de rechtbank ook niet duidelijk geworden waarom ASR vanaf 2014 wel herhaaldelijk aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, maar niet op betaling van de premie(achterstand). Daadwerkelijke incasso van deze premie(achterstand) had ASR vervolgens – evenals de incasso van reeds verstrekte arbeidsongeschiktheidsuitkeringen – na aanvang van de eerste door [eiser] geïnitieerde juridische procedure op kunnen schorten, totdat er duidelijkheid was over de status van de verzekeringsovereenkomst. Tot november 2018 heeft ASR [eiser] echter überhaupt nooit op herleven van de premieplicht (en de daarmee gepaard gaande premieachterstand) gewezen. Uit de door [eiser] in de dagvaarding weergegeven correspondentie blijkt dat het in de periode oktober 2018 – december 2018 zelfs voor (medewerkers van) ASR nog onduidelijk was wat de status van de verzekeringsovereenkomst met [eiser] precies was, en dat (de belangenbehartiger van) [eiser] in dat kader ook tegenstrijdige berichten van ASR heeft ontvangen.
4.7.
Onder deze omstandigheden kan de onduidelijke status van de verzekeringsovereenkomst in de periode van maart 2014 tot november 2018 niet aan [eiser] worden tegengeworpen en kan [eiser] niet worden verweten dat hij zich er niet van bewust was dat hij, met inachtneming van de beperkende clausule voor rugklachten, steeds verzekerd is gebleven en dus premie verschuldigd was. Daarbij is van belang dat [eiser] in maart 2014 al geruime tijd geen premie meer betaalde omdat hij daar in verband met zijn arbeidsongeschiktheid van was vrijgesteld. Bovendien heeft de onduidelijkheid rondom de status van de verzekeringsovereenkomst en het feit dat ASR [eiser] tot november 2018 niet heeft geïnformeerd over de met ingang van 15 december 2012 herleefde premieplicht, nadelige gevolgen voor [eiser] gehad. Zo heeft [eiser] de herleefde premieplicht (en de daarmee gepaard gaande premieachterstand) geen onderdeel kunnen laten zijn van de door hem tegen ASR en het Collectief geïnitieerde procedure. [eiser] is immers pas na deze procedure – waarin overigens duidelijk is geworden dat de niet-nakoming van de mededelingsplicht niet zozeer de schuld is van [eiser] maar voornamelijk van het Collectief – bekend geworden met het feit dat hij nog altijd beschikte over een arbeidsongeschiktheidsverzekering maar tegelijkertijd kennelijk een aanzienlijke premieschuld had opgebouwd. Verder heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat hij sinds het stopzetten van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering op 4 maart 2014 geen inkomen meer heeft en daarom niet in staat is de aanzienlijke premieschuld te voldoen. Ook heeft [eiser] in de tussenliggende periode bijkomende psychische klachten ontwikkeld als gevolg waarvan het voor hem inmiddels feitelijk onmogelijk is geworden om zich in de toekomst bij een andere verzekeraar tegen arbeidsongeschiktheid te verzekeren.
4.8.
Partijen hebben in december 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin partijen nadrukkelijk zijn overeengekomen dat ASR op goede gronden een beperkingenclausule ten aanzien van rugklachten op de polis heeft geplaatst en dat [eiser] geen enkele uitkering toekomt wegens arbeidsongeschiktheid in verband met rugklachten. Het heeft de rechtbank verbaasd dat partijen in deze overeenkomst wel finale kwijting overeen zijn gekomen maar tegelijkertijd hebben afgesproken de discussie rondom (de verschuldigdheid van) de achterstallige premiebetalingen buiten de vaststellingsovereenkomst te houden. Wat daar ook van zij, naar het oordeel van de rechtbank kan uit de inhoud van de vaststellingsovereenkomst (onder meer de overweging onder b) in ieder geval worden afgeleid dat de verzekeringsovereenkomst ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst nog altijd bestond (met een beperkende clausule). [eiser] is na totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst bovendien ook weer maandelijks premie gaan betalen.
4.9.
Op ASR rustte als verzekeraar de zorgplicht om op grond van artikel 4:24a van de Wet op het financieel toezicht (Wft) op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van [eiser] in acht te nemen. Het had daarom op de weg van ASR gelegen om [eiser] er expliciet op te wijzen dat hij bij voortzetting van de verzekeringsovereenkomst (met de beperkende voorwaarde voor rugklachten) niet langer vrijgesteld zou zijn van premiebetaling en dat dit bovendien gold met terugwerkende kracht tot 15 december 2012. Dit vloeit ook voort uit (de ratio van) artikel 7:934 BW op grond waarvan de verzekeraar een waarschuwingsplicht en de verzekeringnemer tijdig tevoren en onmiskenbaar duidelijk moet wijzen op de gevolgen van het niet tijdig betalen van de premie. Dat [eiser] vanaf begin 2014 is bijgestaan door een belangenbehartiger doet hier niet aan af. Met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst in december 2018 is vast komen te staan dat [eiser] in de periode van 2012 – 2018 (en daarna) verzekerd is gebleven voor arbeidsongeschiktheid met een beperkende clausule voor rugklachten. Het moet voor ASR ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst duidelijk zijn geweest dat [eiser] niet in staat zou zijn (het overgrote deel) van de aanzienlijke premieachterstand van € 17.605,36 alsnog te voldoen. [eiser] was immers nog altijd arbeidsongeschikt en had geen inkomen. Als betaling van de premieachterstand voor ASR daadwerkelijk een ‘dealbreaker’ was had zij dit punt mee moeten nemen in de vaststellingsovereenkomst. Door dit niet te doen en onder de gegeven omstandigheden desondanks over te gaan tot opzegging van de verzekeringsovereenkomst op 25 maart 2019 wegens wanbetaling aan de zijde van [eiser] , heeft ASR ook in dit opzicht in strijd met de op haar rustende zorgplicht gehandeld.
Samenvatting en conclusie
4.10.
Kort samengevat stelt de rechtbank het volgende vast. ASR heeft na ontdekking van de ‘verzwijging’ in de periode tussen 2014 en eind 2018 op geen enkele wijze melding heeft gemaakt van de met terugwerkende kracht herleefde premieplicht en de daarmee gepaard gaande premieachterstand en heeft evenmin aanspraak gemaakt op betaling daarvan. Bovendien heeft ASR in deze periode steeds onduidelijk en tegenstrijdig gecommuniceerd over de status van de verzekeringsovereenkomst. Vervolgens is er eind 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten op grond waarvan vast is komen te staan dat [eiser] in de periode van 2012 – 2018 (en daarna) verzekerd is gebleven voor arbeidsongeschiktheid met een beperkende clausule voor rugklachten. Over de daarmee gepaard gaande premieachterstand – waarvan [eiser] duidelijk heeft aangegeven dat hij niet is staat was deze te voldoen – zijn geen afspraken gemaakt. Deze gang van zaken brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat ASR – zowel voor maar met name ook na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst – aanspraak is blijven maken op betaling van de (volledige) premieachterstand en uiteindelijk kort na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst over is gegaan tot opzegging van de verzekeringsovereenkomst wegens wanbetaling.
4.11.
De subsidiair door [eiser] onder I in de dagvaarding gevorderde verklaring voor recht zal derhalve worden toegewezen in die zin dat het op grond van artikel 6:248 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat ASR betaling vordert van de premieachterstand over de periode van 15 december 2012 – 14 december 2018. ASR was op 25 maart 2019 dus ook niet gerechtigd de verzekeringsovereenkomst met [eiser] op te zeggen wegens wanbetaling. De door [eiser] vanaf 14 december 2018 tot dat moment verschuldigde premie had hij immers betaald en van een betalingsachterstand was derhalve geen sprake. Nu de verzekeringsovereenkomst door ASR ten onrechte per 15 december 2012 is beëindigd, is ASR gehouden de verzekeringsovereenkomst met [eiser] (met beperkende clausule) met terugwerkende kracht tot 15 december 2012 te laten herleven. De subsidiair onder III in de dagvaarding gevorderde verklaring voor recht zal dan ook in deze zin worden toegewezen.
4.12.
Het voorgaande brengt eveneens mee dat [eiser] vanaf 14 december 2018 weer premie dient te betalen. De rechtbank gaat er vanuit dat [eiser] echter vanaf 25 maart 2019 – het moment waarop ASR de verzekering ten onrechte heeft opgezegd – geen premie meer heeft betaald en er op dit moment dus een premieachterstand bestaat die [eiser] nog zal moeten voldoen. [eiser] heeft subsidiair onder IV in de dagvaarding een verklaring voor recht gevorderd dat ASR voor deze premieachterstand moet instemmen met een afbetalingsregeling die past bij de financiële positie van [eiser] . Nu [eiser] de rechtbank echter niet duidelijk heeft gemaakt op welke juridische grondslag deze vordering berust, zal deze worden afgewezen. De rechtbank gaat er echter wel van uit dat ASR als redelijk handelend verzekeraar en conform haar zorgplicht jegens [eiser] met [eiser] in gesprek gaat om zo tot een afbetalingsregeling te komen die past bij de financiële draagkracht van [eiser] .
4.13.
Met het oordeel dat ASR geen aanspraak kan maken op betaling van de premieachterstand in de periode van december 2012 – december 2018, is het door [eiser] opgeworpen beroep op verjaring niet meer relevant.
4.14.
De rechtbank realiseert zich dat de consequentie van het voorgaande is dat [eiser] in de periode van december 2012 tot december 2018 verzekerd is gebleven voor arbeidsongeschiktheid (met een beperkende bepaling voor rugklachten) zonder dat daar premie tegenover heeft gestaan. Voor zover dit al een risico voor ASR mee zou brengen, acht de rechtbank het op grond van de hiervoor geschetste gang van zaken redelijk en billijk dat dit voor rekening komt van ASR (en niet van [eiser] ).
Proceskosten en nakosten
4.15.
Omdat [eiser] grotendeels in het gelijk wordt gesteld, moet ASR de proceskosten betalen van [eiser] . De proceskosten worden begroot op € 104,54 voor de dagvaarding,
€ 304,00 aan griffierecht en € 1.086,00 (2 punten x tarief van € 543,00). In totaal is dat een bedrag van € 1.494,54. De wettelijke rente over de proceskosten worden ook toegewezen. De nakosten worden toegewezen zoals hierna bepaald.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart voor recht dat het op grond van artikel 6:248 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat ASR alsnog betaling vordert van achterstallige premies over de periode van 15 december 2012 tot en met 14 december 2018;
5.2.
verklaart voor recht dat ASR gehouden de verzekeringsovereenkomst met [eiser] (met beperkende clausule) met terugwerkende kracht tot 15 december 2012 te laten herleven;
5.3.
veroordeelt ASR in de proceskosten van [eiser] , tot op heden begroot op € 1.494,54, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, en indien de proceskosten niet binnen deze termijn worden voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 15e dag na dagtekening van dit vonnis;
5.4.
veroordeelt ASR in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat ASR niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Wilken en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2020. [1]

Voetnoten

1.type: