ECLI:NL:GHARL:2022:8753

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
12 oktober 2022
Zaaknummer
200.278.985/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van eigendom van een strook grond en tegenbewijs in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om de vraag of de appellant, die in hoger beroep was gegaan, succesvol tegenbewijs kon leveren tegen de veronderstelling dat de rechtsvoorgangers van de geïntimeerde de strook grond in bezit hadden. De zaak volgde op een tussenarrest van 21 december 2021, waarin de appellant was toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Gedurende de procedure zijn er getuigenverhoren gehouden op 1 maart en 26 april 2022, waarbij verschillende getuigen verklaringen hebben afgelegd over het gebruik en de eigendom van de grond. De appellant stelde dat er een afspraak was gemaakt tussen zijn rechtsvoorgangers en de familie van de geïntimeerde over het gebruik van de grond, maar het hof oordeelde dat de verklaringen van de getuigen onvoldoende bewijs boden om deze afspraak te onderbouwen. Het hof concludeerde dat de appellant niet was geslaagd in het leveren van tegenbewijs en dat de rechtsvoorgangers van de geïntimeerde de strook grond in ieder geval vanaf 1991 in bezit hadden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.278.985/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland c/19/125008 HA ZA 18-226)
arrest van 11 oktober 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. W. [appellant] , die kantoor houdt te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. D.Y.M. Schuth, die kantoor houdt te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 21 december 2021 hier over.
1.2
In het tussenarrest is [appellant] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Op 1 maart 2022 heeft op verzoek van [appellant] een getuigenverhoor plaatsgevonden. Op 26 april 2022 heeft daarna een getuigenverhoor plaatsgevonden op verzoek van [geïntimeerde] . De hiervan opgemaakte processen-verbaal bevinden zich bij de stukken. Daarna hebben [appellant] en [geïntimeerde] op 14 juni 2022 respectievelijk 12 juli 2022 een memorie na getuigenverhoor genomen.
1.3
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
In het tussenarrest is [appellant] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] de strook grond van 1991 tot (in ieder geval) 2014 in hun bezit hadden. [appellant] heeft [naam1] en [naam2] doen horen. [geïntimeerde] heeft vervolgens [naam3] (hierna: [naam3] jr.) doen horen.
2.2
Op basis van artikel 151 lid 2 Rv staat het leveren van tegenbewijs vrij. De waardering van het bewijs is op grond van artikel 152 lid 2 Rv aan de rechter overgelaten
(tenzij de wet anders bepaalt). De rechter kan daarbij vrijelijk aan ieder feitelijk gegeven in de procedure de bewijskracht hechten die hem goeddunkt. [1] Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor het slagen van tegenbewijs voldoende dat het door de andere partij geleverde bewijs wordt ontzenuwd. [2] Ontzenuwen houdt in dat de aanvankelijke overtuiging van de rechter aan het wankelen moet zijn gebracht. De motivering van een beslissing over de waardering van (tegen-)bewijs moet voldoende inzicht geven in de gedachtegang van de rechter om deze voor partijen en derden controleerbaar en aanvaardbaar te laten zijn.
2.3
Met inachtneming van het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] niet is geslaagd in het aan hem opgedragen tegenbewijs en overweegt daartoe als volgt.
2.4
[appellant] heeft aangevoerd, onder verwijzing naar de verklaringen van [naam2] en [naam1] , dat de familie [namen 3 en 4] gebruik heeft gemaakt van de strook grond op basis van een afspraak, waardoor geen sprake was van bezit maar van houderschap. Deze afspraak zou zijn gemaakt in verband met de toegankelijkheid van een te bouwen carport. Deze zou zijn gebouwd na de kadastrale meting die in 1976 is uitgevoerd. [naam1] heeft deze wetenschap uit eerste hand, namelijk van [naam4] sr., die de afspraak met de eerste bewoner van [adres1] 3, de familie [naam5] heeft gemaakt. [naam2] weet van een afspraak door de heer [naam6] , de rechtsopvolger van [naam5] en de rechtsvoorganger van [appellant] .
2.5
Het hof stelt voorop dat uit hun getuigenverklaringen blijkt dat [naam1] noch [naam2] aanwezig zijn geweest bij de afspraken waarover zij verklaren en die zouden zijn gemaakt tussen [naam4] sr. en [naam5] respectievelijk [naam4] sr. en de familie [naam6] . [naam1] noch [naam2] kunnen daarmee verklaren of dat wat [naam4] sr. tegen [naam1] heeft gezegd c.q. wat [naam6] tegen [naam2] heeft gezegd (wat zij zich daarvan menen te herinneren) daadwerkelijk tussen de voormalige buren, [naam4] sr. en [naam5] respectievelijk [naam4] sr. en [naam6] , is afgesproken. Over dit laatste kunnen zij niet uit eigen waarneming verklaren. Daarom kan aan hun verklaringen maar beperkte bewijskracht worden toegekend. Verklaringen van de direct betrokkenen zijn bovendien niet beschikbaar.
2.6
[naam1] , die sinds 30 juli 1987 aan [adres1] 10 in [woonplaats1] woont, heeft onder meer over de gestelde afspraak verklaard:
‘Er is op een gegeven moment een carport gebouwd. [naam3] moest met zijn caravan achteruit rijden. De strook grond tussen de garage en de erfgrens was te smal, daarom is een deel van het naastgelegen perceel in gebruik genomen. Hoogstwaarschijnlijk heeft [naam3] dit met [naam5] afgesproken. De klusjesman [naam7] heeft de carport daar neergezet. Die carport is over de erfgrens van [naam5] gebouwd, zo kon [naam3] achteruit met zijn caravan naar de carport rijden. [naam5] was de eerste bewoner, daarna kwam de familie [naam6] . Ik denk dat de carport ongeveer in 1975 is gebouwd. Toen wij er kwamen wonen, was die carport er al. Ik denk dat over het gebruik van de grond een afspraak was, omdat over de erfgrens is gebouwd. (…) [naam3] heeft mij ook verteld dat hij over de erfgrens heeft gebouwd en dat hij dit met [naam5] had kortgesloten. Wanneer dat precies is geweest, weet ik niet. Dat moet dan voordat de carport is gebouwd, dus voor 1975, zijn geweest. Dat kan zijn 1964, 1969, 1970 en 1975. Dat is met goedvinden van [naam5] gebeurd en het zou tijdelijk zijn, ook al zou dat een langere periode kunnen zijn. De eigendom is niet overgedragen. [naam4] sr. heeft mij dat zelf verteld. (…) [naam6] wist er ook van. Zij wist ook dat het niet helemaal goed zat met de erfgrens. (…) Het klopt dat de familie [naam6] tegen de carport een soort schutting met een tuinhuisje hebben neergezet. Zij hebben tegen de erfgrens ook bomen en struiken geplaatst.’
2.7
[naam2] heeft tijdens zijn getuigenverklaring op 1 maart 2022 onder meer verklaard:

Ik heb de heer [naam6] ook wel geholpen met zijn tuin en zo maakte ik een keer de opmerking, toen wij achter bij zijn schuur waren, dat het hier wel een krappe toestand was. [naam6] antwoordde mij daarop: ‘ik heb wel wat meer, maar dat heb ik in gebruik gegeven aan [naam3] . Hij kan het goed gebruiken voor het parkeren van een oude auto en ik heb hem gezegd dat hij het zo lang kon gebruiken als hij nodig had.’ (...)
Dit was een afspraak tussen [naam4] sr. en [naam6] , mag ik aannemen. Ik was er niet bij. Wanneer deze afspraak is gemaakt, daarvan heb ik geen idee. Het is een hele tijd geleden. (…)Toen deze zaak ging lopen, heb ik dit nog eens nagevraagd bij mevrouw [naam6] . Meneer [naam6] is inmiddels overleden en mevrouw [naam6] woonde in de [adres2] in [plaats1] . Ik heb nog eens nagevraagd of het klopte van de afspraak tussen [naam3] en [naam6] . Dat beaamde zij. Dat was een afspraak over het gebruik. [naam4] sr. ken ik niet, zijn auto heb ik ook nooit gezien. De familie [naam5] ken ik ook niet en [naam3] jr. ken ik ook niet. Hoe de feitelijke grens liep voor de afspraak weet ik niet. Ik weet ook niet hoe die eruit is gaan zien na het maken van de afspraak. Ik weet alleen van [naam6] dat er piketpaaltjes stonden, maar die heb ik zelf niet gezien. Ik kan u ook niet zeggen of in de loop der tijd de grens is verlegd sinds ik er woon. Ik kom er weinig.’
2.8
Tegenover de getuigenverklaring van [naam1] en [naam2] staat die van [naam3] jr. Hij heeft onder meer tijdens het getuigenverhoor verklaard:
‘Toen mijn ouders uit de Nederlandse Antillen in 1970 terugkwamen, ben ik verhuisd naar Groningen. (…) Toen ik er niet meer woonde, kwam ik heel regelmatig bij mijn ouders thuis. Ook bij de verbouw/uitbreiding aan de achterzijde van het huis ben ik betrokken geweest. Dit deed ik samen met mijn vader. (…) Over de afbakening in 1963/1964 kan ik mij veel herinneren. (…) Dit was een nieuwbouwwijk in die tijd. [adres1] 1 stond er en [adres1] 5. Verder was het nog een ruw terrein waarop geen grenzen waren aangegeven. (…) Voor de grensbepaling zijn we toen uitgegaan van een betonpaal aan de straatzijde. Die paal staat er volgens mij nog. Met behulp van een tekening hebben we vervolgens bepaald waar de grens moest lopen. We hebben een lijn getrokken en dat is de grens die we hebben vastgesteld. Die grens is altijd dezelfde feitelijke grens gebleven, ook toen er nadien betonranden werden geplaatst. Op het moment dat het huis van de familie [naam5] werd gebouwd, is deze grens steeds aangehouden en dezelfde gebleven. (…) Dat er een afspraak is geweest met [naam5] over het gebruik van de ondergrond heb ik nooit gehoord. Ook niet van mijn vader.’
2.9
Het hof overweegt dat [naam3] jr. en zijn ouders vanaf 1963 dan wel 1964 als eersten aan [adres1] 5 te [woonplaats1] hebben gewoond en dat [naam3] jr. tot in detail heeft verklaard dat de strook grond al snel nadat de familie de woning betrok als eigen grond in gebruik is genomen. Weliswaar zou [naam3] jr. op zijn minst al vijf jaar op kamers hebben gewoond ten tijde van het maken van de vermeende afspraak, dat neemt niet weg dat hij, zoals hij heeft verklaard, nog regelmatig naar huis kwam en samen met zijn vader betrokken was bij de bouw van de carport. Die eerste carport is gebouwd toen de familie [naam5] nog aan [adres1] 3 woonde. Van een afspraak in verband met de bouw van deze carport met de familie [naam5] weet hij niets.
2.1
[naam1] heeft verklaard dat hij denkt dat over het gebruik van de grond een afspraak was omdat over de erfgrens is gebouwd. Hij baseert deze veronderstelling allereerst op een eigen gevolgtrekking om vervolgens te verklaren dat [naam3] hem ook heeft verteld dat hij over de erfgrens heeft gebouwd en ‘
dat hij dit met [naam5] had kortgesloten.’
Over de inhoud van dit ‘kortsluiten’ heeft [naam1] ten tijde van het getuigenverhoor verder niets verklaard, zodat uit zijn verklaring niet is op te maken of [naam4] sr. en [naam5] afspraken hebben gemaakt waaruit volgt dat de familie [namen 3 en 4] de strook grond niet voor zichzelf hield, maar na de gestelde afspraak voor [naam5] . Dit klemt omdat door [geïntimeerde] is gesteld, onder meer onder verwijzing naar de verklaring van [naam3] jr., dat de strook grond door de familie [namen 3 en 4] / [naam4] sr. in 1964 al in bezit is genomen en dat de in 1968 geplaatste betonranden als grensafscheiding tussen de percelen nadien niet meer is verlegd. Deze betonranden zijn te zien op een door [geïntimeerde] als productie in het geding gebrachte foto uit 1968 met een Morris Mini Traveller. In zijn memorie na enquête weerspreekt [appellant] niet dat de eerste carport binnen de grens van deze betonranden is gebleven. Vaststaat dat de eerste carport over de kadastrale grens is gebouwd. Daaruit volgt dat ook de betonranden al over de kadastrale grens waren neergelegd. Het hof leidt hieruit af – nu redengevende feiten of omstandigheden die een andere conclusie rechtvaardigen onvoldoende zijn gesteld of gebleken – dat in ieder geval enige tijd voor de bouw van de eerste carport de ondergrond ervan tot aan de betonranden al in bezit was van de familie [namen 3 en 4] . Dat dit bezit tot een einde kwam door enig ‘kortsluiten’ tussen [naam4] sr. en [naam5] in verband met de voorgenomen bouw van een carport, blijkt onvoldoende. Weliswaar verklaart [naam1] dat [naam4] sr. hem heeft verteld dat de eigendom niet is overgedragen, maar dat leidt nog niet tot een andere conclusie. Dat de eigendom niet is overgedragen, staat tussen partijen vast, maar is niet beslissend; het gaat erom of op grond van de inhoud van de afspraak moet worden geconcludeerd dat niet langer meer sprake was van bezit, maar van houderschap - en dat blijkt onvoldoende. Dat geldt ook voor de eerder in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van [naam1] van 8 november 2018, waarin hij in neutrale termen spreekt over een afspraak omtrent het gebruik van de strook grond.
2.11
[naam1] heeft verder verklaard dat de eerste carport ongeveer in 1975 is gebouwd en dat hij niet precies weet wanneer [naam4] sr. een en ander met [naam5] heeft kortgesloten, maar dat dat dan voor de bouw van de carport moet zijn geweest. Dat kan, aldus [naam1] , 1964, 1969, 1970 en 1975 zijn geweest. Het hof constateert dat over de datum van de bouw van de eerste carport geen duidelijkheid bestaat. [naam3] jr. verklaart daar niet eenduidig over. In zijn schriftelijke verklaring van 7 oktober 2018 schrijft hij dat deze carport omstreeks 1980 is gebouwd, in zijn schriftelijke verklaring van 23 januari 2019 wordt geen jaartal genoemd, maar wordt door hem wel verklaard over de koop van een caravan in 1973 en over die van een opzetcamper in 1975 en waarvoor ‘
voor het stallen een grote carport is gebouwd’. Tijdens zijn getuigenverklaring op 26 april 2022, heeft [naam3] jr. verklaard:
‘Op een gegeven moment kwam er een lichte vrachtwagen met kampeeropzet. Later kwam er een caravan. De vrachtwagen heb ik veel gebruikt in Groningen, toen is de eerste carport gekomen. Dat kan in 1972/1973/1974 zijn geweest, maar ik weet dat niet precies. De familie [naam5] woonde er toen al.’
2.12
Walinga heeft aanvankelijk gesteld dat de eerste carport na 1980 moet zijn gebouwd. Nu voert hij aan op basis van de schriftelijke verklaringen van Arend jr. dat de eerste carport na 1975 is gebouwd en ook na de kadastrale meting van 1976. Omdat de familie [namen 3 en 4] en [naam5] sinds 1976 bekend waren met het feit dat de betonranden op het perceel van [naam5] waren gesitueerd, zouden zij, aldus [appellant] , om die reden afspraken over dit gebruik hebben gemaakt toen [naam4] sr. naar aanleiding van de aankoop van zijn caravan en/of opzetcamper een carport wilde bouwen. Deze tussen partijen gemaakte afspraak zou inhouden dat de familie [namen 3 en 4] / [naam4] sr. de carport zou mogen bouwen op een deel van het perceel van [naam5] en een deel van het perceel van [naam5] mocht gebruiken om deze carport (in een rechte lijn naar achteren) te bereiken.
2.13
De stellingen van [appellant] omtrent de bouw van de carport na de kadastrale meting in 1976 volgen niet uit de verklaringen van [naam1] . [naam1] verklaart nadrukkelijk dat de eerste carport omstreeks ongeveer 1975 moet zijn gebouwd en dat het ‘kortsluiten’ in 1964, 1969, 1970 of 1975 moet hebben plaatsgevonden met [naam5] . Ook [geïntimeerde] heeft steeds gesteld dat de eerste carport omstreeks 1975 is gebouwd. De bouw zou aldus, anders dan [appellant] aanvoert, voor de kadastrale meting van 1976 hebben plaatsgevonden. Wat hier ook van zij, redenen waarom met [naam5] afspraken zouden zijn gemaakt over het gebruik van de strook grond voor de bouw van een carport na overdracht van hun perceel in 1978 aan de familie [naam6] , zijn door [appellant] niet gegeven, zodat het hof ervan uitgaat dat de bouw van de eerste carport in ieder geval voor de overdracht van het perceel [adres1] 3 door de familie [naam5] aan [naam6] in 1978 heeft plaatsgevonden.
2.14
De stellingen van [appellant] omtrent het maken van de vermeende afspraak in verband met de bouw van de carport worden dan onvoldoende ondersteund door de verklaringen van [naam2] . [naam2] heeft op 1 maart 2022 enkel verklaard over een afspraak tussen [naam4] sr. en [naam6] en niet, zoals [naam1] , over een afspraak tussen [naam4] sr. en [naam5] . [appellant] gaat niet op dit onderscheid in. [appellant] geeft daarmee geen verklaring voor het feit dat [naam2] niet spreekt over de bouw van een carport, terwijl dat volgens [appellant] juist de reden was om de vermeende afspraak te maken. Dit is van belang omdat zonder nadere toelichting - die niet door [appellant] is gegeven - niet duidelijk is waarom [naam4] sr. met [naam6] afspraken zou maken over het tijdelijk in gebruik geven van de strook grond voor de bouw van een carport, terwijl die carport reeds was gebouwd voor de overdracht van het perceel aan de familie [naam6] .
2.15
Het hof laat ook nu, net als in het tussenarrest van 21 december 2021 - vergelijk overweging 5.12 van dat tussenarrest - in het midden wanneer de bouw van de eerste carport exact heeft plaatsgevonden: voor dan wel na de kadastrale uitmeting in 1976. Dit, omdat voorafgaand aan de bouw van de carport de betonranden ook al over de kadastrale grens lagen en het hof ervan uitgaat dat de strook grond toen reeds
in bezitvan de familie [namen 3 en 4] was (vergelijk rechtsoverweging 2.10). Het hof sluit niet uit dat na de kadastrale meting van 1976 op enig moment tussen [naam4] sr. en de familie [naam5] en/of de familie [naam6] is gesproken over de overschrijding van de kadastrale grens, ook al heeft [appellant] verder niets aangevoerd over de toedracht van deze meting, wie daarbij aanwezig waren, waarom deze is uitgevoerd en aan wie en wanneer de resultaten ervan kenbaar zijn gemaakt. Dat daardoor het aangevangen bezit van de familie [naam3] van de strook grond veranderde in een houderschap voor (de familie) [naam5] , blijkt - zoals reeds is overwogen - echter onvoldoende uit de verklaring van [naam1] . Ook de verklaring van [naam2] is vanwege de strijdigheid met de eigen stellingen van [appellant] op essentiële punten te weinig overtuigend om aan te nemen dat een bezit van de strook grond door afspraken tussen [naam4] sr. en [naam6] is omgezet in houderschap voor (de familie) [naam6] .
2.16
Het hof weegt hierbij mee dat [naam3] jr. in dit verband tijdens zijn verhoor op 26 april 2022 heeft verklaard dat na de kadastrale meting de zichtbare grens niet is aangepast en evenmin het gebruik is gewijzigd. Dit vindt steun in de omstandigheid dat een wijziging van bezit naar houderschap ook niet strookt met de vormgeving van de feitelijke erfafscheiding aan de zijde van [adres1] 3 (nu de zijde van [appellant] ) die door zijn rechtsvoorgangers is aangelegd. Die feitelijke erfafscheiding bestond immers uit een dichte groenstrook van bossen en bomen alsmede een door de familie [naam6] aangelegde schuur (vlak) tegen de feitelijke erfgrens die aanvankelijk dus (onder meer) bestond uit de betonnen rand aan de zijde van [adres1] 5 (nu de zijde van [geïntimeerde] ). Deze inrichting van de feitelijke erfgrens is niet goed te verenigen met de afspraak dat de familie [namen 3 en 4] de grond zou houden voor de familie [naam5] en [naam6] en/of dat afgesproken was dat de strook grond tijdelijk bij de familie [namen 3 en 4] in gebruik mocht zijn. Een overtuigende verklaring voor deze feitelijke inrichting is door [appellant] ook niet aangedragen. De verklaring van [naam2] dat [naam6] tegen hem gezegd zou hebben ‘
dat het wel goed zou komen’, is te onbestemd om daar enige conclusie aan te kunnen verbinden.
2.17
Het hof overweegt nog tegen de achtergrond van het voorgaande dat [naam1] tijdens zijn getuigenverhoor nog heeft verklaard dat het gebruik tijdelijk zou zijn ‘
ook al zou dat een langere periode kunnen zijn’. Dat [naam4] sr. dit voor zijn overlijden in 2008 aldus tot in detail met [naam1] zou hebben besproken, is niet aannemelijk. Het hof gaat daar dan ook aan voorbij. [naam1] heeft in zijn schriftelijke verklaringen van 8 november 2018 en
4 september 2020 ook met geen woord gerept over de duur van een gebruik zoals dat tussen [naam4] sr. en de familie [naam5] zou zijn afgesproken. Wel heeft hij tijdens zijn getuigenverhoor verklaard dat hij ter voorbereiding van het verhoor overleg heeft gehad met [appellant] en zijn advocaat. Het hof sluit niet uit dat deze voorbereiding met zich mee heeft gebracht dat [naam1] onbewust is beïnvloed door het partijbelang van [appellant] .
2.18
De conclusie is dat de verklaring van [naam1] onvoldoende twijfel zaait over het voorshands bewezen verklaarde. Ook de getuigenverklaring van [naam2] doet dat niet, noch afzonderlijk noch in samenhang beschouwd met de verklaring van [naam1] . Dat indertijd over de afwijking tussen de feitelijke grens en de kadastrale grens niet moeilijk is gedaan, wordt door hun verklaringen wel aannemelijk. Dat sluit echter allerminst bezit van de grondstrook door de familie [namen 3 en 4] uit; met name door de duurzame erfafscheiding is en blijft de inbezitneming (en de voortduring van dat bezit) door de familie [namen 3 en 4] en hun rechtsopvolgers aannemelijk. [appellant] is dus niet geslaagd in het leveren van tegenbewijs.

3.De slotsom

3.1
Nu [appellant] niet is geslaagd in het tegenbewijs, betekent dit dat vast is komen te staan dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] de strook grond in ieder geval vanaf 1991 in bezit hadden en dat zij in 2014 het bezit en de eigendom van de strook grond aan [geïntimeerde] hebben overgedragen. De grieven falen dan wel kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3.2
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Die kosten zullen aan de zijde van [geïntimeerde] worden vastgesteld op € 332,- aan griffierechten en op € 3.342,- voor geliquideerd salaris van de advocaat ( 3 punten, tarief II).
3.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 25 maart 2020;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep en bepaalt deze kosten aan de zijde van [geïntimeerde] op € 332,- aan griffierechten en op € 3.342,- voor geliquideerd salaris van de advocaat,
alsmede in de nakosten ten belope van € 163,- een en ander te voldoen binnen veertien dagen na vandaag, en - voor het geval voldoening van genoemde (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente daarover te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] tot betaling van € 85,- aan extra nakosten als de kosten niet binnen veertien dagen zijn betaald en de deurwaarder deze uitspraak heeft betekend aan [appellant] . Als daarna niet is betaald, dan worden ook deze kosten verder verhoogd met de wettelijke rente;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Wichers, M.W. Zandbergen en P. Roorda en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2022.

Voetnoten

1.Vergelijk HR 5 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9314 en HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613, HR 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017: 937 in samenhang met PHR 8 september 2017, ECLI:NL:PHR:2017:928.
2.Vergelijk onder meer HR 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3807.