ECLI:NL:HR:2001:AA9314

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/124HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • W.H. Heemskerk
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savorin Lohman
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging koopovereenkomst en bewijsvoering in faillissement

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 januari 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een geschil tussen de curator van [A] B.V. en Brooke Holland Incorporated. De curator had Brooke gedagvaard voor de Rechtbank te Zutphen, waarbij hij primair vorderde dat de koopovereenkomst van januari 1994, gesloten tussen [A] B.V. en Brooke, zou worden vernietigd. De curator stelde dat de koopovereenkomst was vernietigd door een buitengerechtelijke verklaring van 29 augustus 1995. De Rechtbank heeft de koopovereenkomst ontbonden, maar dit vonnis werd door het Gerechtshof te Arnhem bekrachtigd. Brooke heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat Brooke geen bewijs kon ontlenen aan de in de akte opgenomen finale kwijting. De Hoge Raad benadrukte dat volgens artikel 184 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een authentieke of onderhandse akte dwingend bewijs oplevert van de waarheid van de verklaring van een partij. Het Hof had onvoldoende gemotiveerd waarom aan de omstandigheid dat Brooke geen betalingsbewijzen had overgelegd, betekenis moest worden gehecht in het kader van het door de curator te leveren tegenbewijs. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak ter verdere behandeling naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de bewijsvoering in faillissementzaken, vooral met betrekking tot de dwingende bewijskracht van akten en de rol van de curator in het leveren van tegenbewijs. De Hoge Raad veroordeelde de curator in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van Brooke waren begroot op ƒ 719,64 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Uitspraak

5 januari 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/124HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar het recht van de Staat Delaware van de Verenigde Staten van Noord-Amerika, BROOKE HOLLAND INCORPORATED, gevestigd te Dover, Delaware, Verenigde Staten van Amerika,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.C. van Drempt,
t e g e n
Mr. Hermanus Johannes OVERES, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,
kantoorhoudende te Groningen,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.V. Kist.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de curator - heeft bij exploit van 22 september 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Brooke - gedagvaard voor de Rechtbank te Zutphen en - na wijziging van eis - gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
primair:
1. te verklaren voor recht dat de koopovereenkomst van januari 1994, gesloten tussen [A] B.V. en Brooke met betrekking tot de registergoederen, staande en gelegen te [plaats B] aan de [c-straat 1], [1]-1, [2] en [2]-1, kadastraal bekend gemeente [..], sectie B, nr. 3670, groot 6 are en 27 centiare, is vernietigd door de buitengerechtelijke verklaring d.d. 29 augustus 1995 van de curator, althans deze koopovereenkomst bij vonnis te vernietigen c.q. te ontbinden op grond van de artikelen 3:49 BW juncto 42 e.v. Fw juncto 6:265 juncto 6:67 lid 2 BW en voor recht te verklaren dat voormelde onroerende zaken, kadastraal nog staande op naam van Brooke, eigendom zijn gebleven van [A] B.V. en deel zijn blijven uitmaken van de baten van haar faillissement;
2. Brooke te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis aan de bewaarder van het kadaster en de openbare registers te [plaats B] schriftelijk te verklaren, dat de koopovereenkomst van januari 1994, die heeft geleid tot een inschrijving van een akte van levering in het kadaster te [plaats B] op 15 februari 1994 te 09.00 uur in deel 7886, nr. 34, betreffende de sub 1 genoemde registergoederen is vernietigd, met machtiging op de curator om bij gebreke daarvan die opgave te doen geschieden op vertoon en uit kracht van dit vonnis;
3. Brooke te veroordelen om de sub 1 vermelde onroe-rende zaken binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis geheel leeg en ontruimd ter beschikking van de curator te stellen en met alle daarin aanwezige personen en zaken te verlaten en te ontruimen, met machtiging op de curator om indien Brooke hiermede in gebreke blijft, deze zelf te doen uitvoeren, desnoods met behulp van de sterke arm van justitie en politie;
subsidiair:
Brooke te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 257.248,13, zijnde de pro resto verschuldigde koopprijs, met rente daarover sinds 22 september 1995.
Brooke heeft de vorderingen bestreden en harerzijds een voorwaardelijk reconventionele vordering ingesteld. Deze vordering is in cassatie niet meer aan de orde.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 3 april 1997 in conventie de koopovereenkomst van januari 1994 tussen [A] B.V. en Brooke ontbonden en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Brooke hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
De curator heeft voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld.
Bij arrest van 17 november 1998 heeft het Hof, rechtdoende in hoger beroep, het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Brooke beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van Brooke in de proceskosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [A] B.V. [..] heeft in januari 1994 een bedrijfspand met twee afzonderlijke bovenwoningen aan Brooke verkocht. Ter uitvoering van deze koopovereenkomst is op 14 februari 1994 een tot levering van bedoeld registergoed bestemde akte verleden. Deze akte is op 15 februari 1994 ingeschreven in de openbare registers.
(ii) Op het verkochte goed rustten een eerste en een tweede hypotheek.
(iii) In de tot levering bestemde akte was de volgende verklaring van partijen opgenomen:
"C. KOOPSOM EN KWITANTIE
De koopsom bedraagt driehonderd vijftigduizend gulden (ƒ 350.000,--) welk bedrag door de koopster is voldaan.
De verkoopster verleent de koopster bij deze kwitantie."
(iv) In een verklaring van de Kredietbank S.A. Luxembourg van 27 mei 1997 is vermeld:
"Met valutadatum 01/03/94 werd op de rekening van Eemshorn BV nummer [..] een bedrag van NLG 774.991,86 bijgeschreven, in opdracht van Centrum Bank A.G., transfer van NLG 775.000,= minus correspondentiekosten NLG 8,14, met omschrijving; o/Domartreuhand-Verwaltungs-Anst.Va.Duz/Brooke Holland Inc."
(v) [A B.V.] is op 2 maart 1994 in staat van faillissement verklaard. In dit faillissement is de curator als zodanig benoemd.
3.2 De curator heeft zich in dit geding, voorzover thans nog van belang, op het standpunt gesteld dat Brooke slechts een deel van de koopsom, te weten ƒ 152.571,04, heeft voldaan. Brooke is, aldus de curator, tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenis tot betaling van de volledige koopsom. Zij is niet bereid gebleken het restant daarvan te voldoen. Op grond hiervan heeft de curator gevorderd dat de Rechtbank de koopovereenkomst zal ontbinden.
De Rechtbank heeft de koopovereenkomst ontbonden. Zij achtte, kort gezegd, niet bewezen dat Brooke de koopsom volledig aan [A B.V.] had voldaan. Het Hof heeft de door Brooke tegen het vonnis van de Rechtbank aangevoerde grieven verworpen. Daartoe heeft het Hof, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. Aan de hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde verklaring kan Brooke geen bewijs ontlenen dat zij het ontbrekende deel van de koopsom ten bedrage van ƒ 257.248,13 heeft voldaan. Deze is daartoe volgens het Hof onvoldoende omdat: (1) Brooke geen betalingsbewijzen en bankafschriften in het geding wil of kan brengen; (2) de verklaring geen betaling betreft aan [A B.V.] maar aan de tweede hypotheekhouder; (3) deze betaling is geschied op 1 maart 1994, terwijl [A B.V.] bij faxbericht van 10 februari 1994 aan de notaris had verklaard dat een bedrag van ƒ 775.000,-- reeds was verrekend; (4) (Brooke) doet geen enkele moeite om een verklaring te geven voor haar steeds wisselende stellingen, hetgeen bijdraagt aan de overtuiging van het Hof dat de stellingen van Brooke ongeloofwaardig zijn. Op grond van dit een en ander heeft het Hof overwogen dat het het oordeel van de Rechtbank deelt dat Brooke geen bewijs kan ontlenen aan de in de tot levering bestemde akte opgenomen finale kwijting.
3.3.1 Het middel voert, samengevat weergegeven, tegen 's Hofs arrest aan dat volgens art. 184 lid 2 Rv. de hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde verklaring dwingend bewijs van de waarheid van deze verklaring oplevert tussen [A B.V.] en Brooke en dat voor [A B.V.], ingevolge art. 178 lid 2 Rv. tegenbewijs open staat. Ingevolge art. 123 F., geldt deze bewijsregeling ook tussen de curator en Brooke. Het Hof is, aldus het middel, ten onrechte voorbijgegaan aan de dwingende bewijskracht van de in de akte opgenomen verklaring. Het Hof heeft althans in het licht van de art. 184 lid 2 en 178 lid 2 Rv. en art. 123 F., zijn oordeel dat Brooke geen bewijs kan ontlenen aan de in de tot levering bestemde akte opgenomen finale kwijting, niet voldoende gemotiveerd.
3.3.2 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende tot uitgangspunt worden genomen. Volgens art. 184 lid 2 Rv. levert, behoudens de in deze bepaling vermelde uitzondering, een authentieke of onderhandse akte ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring. Ingevolge art. 178 lid 2 Rv. kan tegen dit dwingende bewijs tegenbewijs worden geleverd. Hieraan verdient te worden toegevoegd dat het aan de rechter vrijstaat dit tegenbewijs geleverd te achten indien hij op grond van de in het geding gebleken feiten bewezen acht dat de in de akte opgenomen verklaring onjuist is. De rechter kan immers vrijelijk aan ieder feitelijk gegeven in het geding de bewijskracht hechten die hem goeddunkt (Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht, p. 51).
3.3.3 Voor zijn oordeel in zijn rov. 5.4 dat Brooke geen bewijs kan ontlenen aan de hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde verklaring, heeft het Hof mede redengevend geacht dat Brooke geen (kopieën van) betalingsbewijzen en bankafschriften in het geding wil of kan brengen.
Van een onjuiste rechtsopvatting heeft het Hof blijk gegeven indien zijn rov. 5.4 zo moet worden begrepen dat op Brooke de last rustte te bewijzen dat de koopsom - geheel - was voldaan. Uit hetgeen hiervoor onder 3.3.2 is overwogen volgt immers dat zulks, behoudens tegenbewijs door de curator, op grond van de in 3.1 onder (i) vermelde akte en in het bijzonder op grond van de daarin opgenomen onder (iii) vermelde verklaring, als bewezen diende te worden aangemerkt.
Mocht het Hof hebben geoordeeld dat het aan de curator was om tegenbewijs te leveren tegen de inhoud van de akte alsmede dat dit bewijs geleverd is, dan is dit oordeel niet naar de eis der wet van een motivering voorzien. Nu de akte dwingend bewijs oplevert van de betaling van de koopsom, valt zonder nadere motivering niet te begrijpen dat aan de omstandigheid dat Brooke geen betalingsbewijzen en bankafschriften in het geding heeft gebracht, betekenis moet worden gehecht in het kader van door de curator te leveren tegenbewijs.
De door het Hof vermelde omstandigheid dat Brooke, zonder daarvoor een verklaring te geven, steeds wisselende stellingen aanvoert draagt niet bij tot de begrijpelijkheid van zijn door het middel bestreden oordeel. Deze omstandigheid zou wellicht van belang kunnen zijn bij de beoordeling van door de curator tegen de akte bijgebracht bewijs. Dat de curator zodanig bewijs heeft bijgebracht blijkt echter niet.
Het middel is derhalve gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 17 november 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Brooke begroot op ƒ 719,64 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, H.A.M. Aaftink, O. de Savorin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 5 januari 2001.