ECLI:NL:HR:2003:AF3807
Hoge Raad
- Cassatie
- R. Herrmann
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- J.B. Fleers
- O. de Savornin Lohman
- F.B. Bakels
- Rechtspraak.nl
Cassatie over schadevergoeding na seksueel misbruik van een minderjarige
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 mei 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een eerdere veroordeling van de vader tot schadevergoeding aan de moeder in haar hoedanigheid van moeder-voogdes van hun dochter. De moeder had de vader gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage, waarbij zij vorderingen indiende voor zowel materiële als immateriële schade, als gevolg van seksueel misbruik van de dochter door de vader. De Rechtbank had de vader bij verstek veroordeeld tot betaling van aanzienlijke schadevergoedingen. Na verzet van de vader, die ontkende de dochter ooit misbruikt te hebben, volgde een bewijslevering. De Rechtbank oordeelde uiteindelijk dat de vader niet in zijn bewijslevering was geslaagd en bevestigde de schadevergoeding, maar verlaagde het bedrag.
De vader ging in hoger beroep bij het Gerechtshof, dat de grieven van de vader verwierp en de moeder toestond bewijs te leveren van de materiële schade. De vader stelde cassatie in, waarbij hij onder andere aanvoerde dat de bewijslast niet op hem rustte, maar op de moeder. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank niet had miskend dat de bewijslast op de moeder rustte, maar dat de vader niet geslaagd was in het leveren van tegenbewijs. De Hoge Raad verklaarde de vader niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover dit gericht was tegen de moeder pro se en verwierp het beroep voor het overige. De vader werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Deze uitspraak benadrukt de complexiteit van bewijsvoering in zaken van seksueel misbruik, vooral wanneer het gaat om de rol van de bewijslast en de mogelijkheid van tegenbewijs. De Hoge Raad bevestigde dat de bewijslast kan worden omgekeerd indien de rechter oordeelt dat de eiser in eerste instantie voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen.