ECLI:NL:HR:2003:AF3807

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/035HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schadevergoeding na seksueel misbruik van een minderjarige

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 mei 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een eerdere veroordeling van de vader tot schadevergoeding aan de moeder in haar hoedanigheid van moeder-voogdes van hun dochter. De moeder had de vader gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage, waarbij zij vorderingen indiende voor zowel materiële als immateriële schade, als gevolg van seksueel misbruik van de dochter door de vader. De Rechtbank had de vader bij verstek veroordeeld tot betaling van aanzienlijke schadevergoedingen. Na verzet van de vader, die ontkende de dochter ooit misbruikt te hebben, volgde een bewijslevering. De Rechtbank oordeelde uiteindelijk dat de vader niet in zijn bewijslevering was geslaagd en bevestigde de schadevergoeding, maar verlaagde het bedrag.

De vader ging in hoger beroep bij het Gerechtshof, dat de grieven van de vader verwierp en de moeder toestond bewijs te leveren van de materiële schade. De vader stelde cassatie in, waarbij hij onder andere aanvoerde dat de bewijslast niet op hem rustte, maar op de moeder. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank niet had miskend dat de bewijslast op de moeder rustte, maar dat de vader niet geslaagd was in het leveren van tegenbewijs. De Hoge Raad verklaarde de vader niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover dit gericht was tegen de moeder pro se en verwierp het beroep voor het overige. De vader werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Deze uitspraak benadrukt de complexiteit van bewijsvoering in zaken van seksueel misbruik, vooral wanneer het gaat om de rol van de bewijslast en de mogelijkheid van tegenbewijs. De Hoge Raad bevestigde dat de bewijslast kan worden omgekeerd indien de rechter oordeelt dat de eiser in eerste instantie voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen.

Uitspraak

2 mei 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/035HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vader], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. F.A.M. van Bree,
t e g e n
[de moeder], zowel pro se als in haar hoedanigheid van met het ouderlijk gezag belaste moeder (voorheen: moeder-voogdes, van [het kind]),
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E, van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de moeder - heeft voor zich alsmede in haar hoedanigheid van moeder-voogdes over haar dochter [het kind], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, hierna: de dochter, bij exploit van 3 april 1995 eiser tot cassatie - verder te noemen: de vader - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd de vader te veroordelen tot betaling:
1. aan de moeder in haar hoedanigheid van moeder-voogdes van de dochter van ƒ 5.000,-- wegens materiële schade en ƒ 30.000,-- wegens immateriële schade, en de helft van de buitengerechtelijke kosten ad ƒ 1.750,--, en
2. aan de moeder ƒ 3.000,-- wegens materiële schade en ƒ 30.000,-- wegens immateriële schade, en de helft van de buitengerechtelijke kosten ad ƒ 1.750,--, vermeerderd met proceskosten.
Nadat de vader niet ter terechtzitting van 25 april 1995 was verschenen, heeft de Rechtbank bij verstekvonnis van 6 juni 1995 de vordering toegewezen.
Bij exploit van 1 augustus 1995 is de vader tegen dit verstekvonnis in verzet gekomen en heeft hij gevorderd hem als opposant te ontheffen van de veroordeling jegens hem bij voormeld verstekvonnis met bepaling dat de moeder en de dochter alsnog niet worden ontvangen, althans haar die vordering te ontzeggen.
De moeder heeft mede namens haar dochter in oppositie de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnissen van 12 november 1997 en 12 augustus 1998 de vader bewijslevering opgedragen. Na op 30 oktober 1998 en 22 januari 1999 gehouden getuigenverhoren heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 13 oktober 1999 het verstekvonnis van 6 juni 1995 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vader veroordeeld om aan de moeder (in haar hoedanigheid van moeder-voogdes over haar dochter voornoemd) te betalen een bedrag van ƒ 16.750,-- en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de drie vermelde vonnissen heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarrest van 17 oktober 2001 heeft het Hof de grieven I en II verworpen en alvorens verder op grief III te beslissen de moeder toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat de materiële schade ƒ 5.000,-- beloopt, de zaak daartoe naar de rol verwezen, en iedere verdere uitspraak tot na de bewijslevering aangehouden.
Het tussenarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft mede namens haar dochter geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vader heeft bij brief van 3 februari 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep voorzover gericht tegen de moeder 'pro se'
De vordering die de moeder voor zichzelf had ingesteld, is door de Rechtbank afgewezen. De moeder heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld. De beslissingen waartegen het middel is gericht, zijn dan ook uitsluitend gegeven in het geding tussen de vader en (de moeder namens) de dochter. De vader moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep voorzover dit is gericht tegen de moeder 'pro se'.
4. Beoordeling van het middel
4.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
Op vordering van de moeder in haar hoedanigheid van moeder-voogdes van de dochter is de vader bij vonnis van de Rechtbank van 6 juni 1995 bij verstek veroordeeld tot betaling van de hiervóór in 1 gespecificeerde bedragen ter zake van schadevergoeding aan de moeder in haar voormelde hoedanigheid. De moeder had aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de vader de dochter toen deze nog zeer jong was, seksueel veelvuldig heeft misbruikt, als gevolg van welke onrechtmatige daden zij materiële en immateriële schade heeft geleden.
De vader heeft tegen het vonnis van de Rechtbank verzet ingesteld in voege als hiervóór in 1 vermeld. Hij ontkent de dochter ooit seksueel te hebben misbruikt.
4.2 De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 12 november 1997 op grond van de verklaringen van de dochter en van haar zuster en haar tante, zoals geciteerd in het vonnis van de Strafkamer van de Rechtbank in een strafzaak tegen de vader ter zake van ontucht met de dochter, geoordeeld dat voorshands moet worden aangenomen dat de vader de dochter wel degelijk seksueel heeft misbruikt. Daarbij heeft de Rechtbank nog in aanmerking genomen dat in de strafzaak ook het Hof - dat de vader heeft vrijgesproken van het hem telastegelegde - heeft vastgesteld dat de seksuele opvoeding van de dochter plaatsvond in een sfeer van grote vrijmoedigheid, waarbij één van de geraadpleegde deskundigen zelfs spreekt van grensoverschrijdend gedrag, in het bijzonder van de kant van de vader. De vader heeft in deze procedure, aldus de Rechtbank, niet met zoveel woorden ontkend dat er sprake is geweest van grensoverschrijdend gedrag zijnerzijds en heeft nagelaten aan te geven waarom de dochter geen schade zou hebben ondervonden van zijn grensoverschrijdende handelingen. De Rechtbank heeft vervolgens de vader opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen, waaruit kan volgen dat hij de dochter niet seksueel heeft misbruikt.
Na zowel in de enquête als in de contra-enquête getuigen te hebben gehoord, heeft de Rechtbank in haar eindvonnis van 13 oktober 1999 geoordeeld dat de vader niet in de bewijslevering is geslaagd. Aangezien zij van oordeel was dat in het verstekvonnis ter zake van de door de dochter geleden schade een te hoog bedrag was toegewezen, heeft de Rechtbank dat vonnis nochtans vernietigd en de vader veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 16.750,--.
4.3.1 De vader heeft de vonnissen van de Rechtbank in hoger beroep bestreden met drie grieven. Het Hof heeft bij tussenarrest van 17 oktober 2001 de grieven I en II verworpen en in verband met grief III, die betrekking heeft op de omvang van de schade, aan de moeder een bewijsopdracht gegeven.
4.3.2 Grief I keerde zich - naar de in cassatie niet bestreden vaststelling van het Hof in rov. 1 - tegen het eerste tussenvonnis, waarin aan de vader de bewijsopdracht werd gegeven dat hij de dochter niet seksueel heeft misbruikt. De vader wijst erop dat hij in de strafzaak bij arrest van het Hof van 5 januari 1996 van het telastegelegde is vrijgesproken, zodat moeder en dochter geen beroep kunnen doen op art. 188 Rv. en zij derhalve op grond van artikel 177 (oud) Rv. zelf de bewijslast moeten dragen van hun stellingen.
De gronden waarop het Hof deze grief heeft verworpen, kunnen als volgt worden samengevat. De Rechtbank heeft niet miskend dat de bewijslast voor haar stellingen op de moeder rust. De Rechtbank heeft evenwel op de hiervóór in 4.2 weergegeven gronden geoordeeld dat de moeder voorshands het bewijs van het onrechtmatig handelen van de vader heeft geleverd, en de vader met tegenbewijs belast. Het Hof onderschrijft dit oordeel, waarbij het mede acht slaat op verklaringen van twee getuigen in de contra-enquête.
4.3.3 Grief II hield - naar de in cassatie niet bestreden vaststelling van het Hof in rov. 5 - de klacht in dat het seksueel misbruik niet bewezen is, omdat de vader ontkent, omdat de verklaringen van de dochter en haar familie onvoldoende bewijs opleveren, en omdat de verklaring van de dochter gezien artikel 213 (oud) Rv. geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, mede gezien HR 17 november 1995, NJ 1996, 666.
"Deze klacht", aldus het Hof, "berust op het misverstand dat moeder en dochter bewijs moesten leveren, maar de Rechtbank heeft haar beslissing gebaseerd op het feit dat de vader niet geslaagd was in het hem opgedragen tegenbewijs (rov. 7, eindvonnis). Het beroep op art. 213 Rv. faalt dan ook omdat in casu helemaal geen sprake is van door moeder en dochter te bewijzen feiten; de bewijslast was omgedraaid (vgl. ook HR 7 april 2000, NJ 2001/32)." Het beroep op het arrest van de Hoge Raad van 17 november 1995 verwerpt het Hof omdat het arrest op een geheel andere situatie betrekking heeft.
4.4 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat ingevolge de hoofdregel van art. 177 (oud; thans 150) Rv. de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten, de bewijslast draagt van die feiten. Uit deze regel kan niet worden afgeleid dat de wederpartij de feiten moet bewijzen die zij stelt ter motivering van haar betwisting van de eerder bedoelde feiten. Voor het opdragen van bewijs aan die wederpartij is slechts grond (1) indien wordt geoordeeld dat eerstbedoelde partij haar stellingen, behoudens tegenbewijs, afdoende heeft bewezen, dan wel (2) indien, zoals bepaald in de slotzinsnede van art. 177/150, uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Daarbij verdient aantekening dat voor het slagen van het onder (1) bedoelde tegenbewijs voldoende is dat het door de partij op wie de bewijslast rust, geleverde bewijs erdoor wordt ontzenuwd.
4.5.1 De onderdelen 1 en 3 klagen dat het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn uitspraak onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd door geen onderscheid te maken tussen omkering van de bewijslast (welke term het Hof gebruikt in rov. 2 en, in iets andere bewoordingen, in rov. 5) en het opdragen van tegenbewijs (welke term het Hof gebruikt in rov. 4).
Deze klacht faalt, aangezien het Hof in rov. 4 de juiste maatstaf heeft geformuleerd en de omstandigheid dat het Hof elders formuleringen heeft gebruikt die daarmee niet geheel overeenstemmen onvoldoende grond is voor vernietiging, nu het Hof geen beslissing heeft gegeven waarop een eventuele onjuiste opvatting over de eisen die aan tegenbewijs mogen worden gesteld, van invloed kan zijn geweest, aangezien de grieven niet opkomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat de vader niet geslaagd is in het leveren van het hem opgedragen tegenbewijs.
4.5.2 Het in 4.5.1 overwogene brengt mee dat de onderdelen 2 en 4, die ervan uitgegaan dat het Hof miskend heeft dat de bewijslast op de moeder en niet op de vader rust, niet tot cassatie kunnen leiden omdat zij feitelijke grondslag missen.
4.5.3 Onderdeel 5 bestrijdt het hiervóór in 4.3.3 weergegeven oordeel van het Hof betreffende het beroep van de vader op art. 213 (oud) Rv. Dit oordeel is inderdaad onbegrijpelijk in het licht van het gegeven dat het Hof in rov. 3 de verklaring van de dochter heeft doen meewegen als bewijs voor de juistheid van de stellingen van de moeder. De klacht kan nochtans wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat het aan het Hof inderdaad - wat er zij van de daarvoor door het Hof aangevoerde gronden - vrijstond om, zonder gebonden te zijn aan de beperkingen van art. 213 (oud; thans art. 164 lid 2) Rv., bewijs te ontlenen aan de verklaring van de dochter, nu het hier niet ging om een verklaring die de dochter in de onderhavige procedure ten overstaan van de Rechtbank of het Hof als getuige had afgelegd, maar om een in het vooronderzoek in de strafzaak afgelegde verklaring, opgenomen in vonnis van de Rechtbank in die strafzaak (vgl. HR 24 januari 2003, nr. C01/141, NJ 2003, 166).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn beroep voorzover dit is gericht tegen de moeder pro se;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt de vader in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de moeder, in haar hoedanigheid van met het ouderlijk gezag belaste moeder (voorheen: moeder-voogdes) van de dochter, begroot op € 1.663,07 in totaal, waarvan € 1.605,57 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 57,50 aan de moeder.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 2 mei 2003.