ECLI:NL:GHARL:2022:763

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
200.281.290/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de contractspartij in een overeenkomst van aanneming van werk en de aansprakelijkheid voor herstelkosten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een geschil tussen De Blok Bouw en Verbouw B.V. en de opdrachtgevers, [geïntimeerden] c.s., over de uitvoering van verbouwingswerkzaamheden aan hun woning. De opdrachtgevers hebben een overeenkomst van aanneming van werk gesloten met De Blok, maar stellen dat de werkzaamheden slecht zijn uitgevoerd en dat De Blok aansprakelijk is voor de herstelkosten. De Blok betwist dat zij de contractspartij is en stelt dat de opdrachtgevers met Benko B.V. een overeenkomst hebben gesloten. Het hof oordeelt dat De Blok wel degelijk de contractspartij is en dat de opdrachtgevers zich terecht tot De Blok hebben gewend voor de herstelkosten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die de vordering van de opdrachtgevers had toegewezen. Het hof wijst de grieven van De Blok af, waaronder het beroep op dwaling en bedrog, en oordeelt dat de opdrachtgevers voldoende hebben aangetoond dat de gebreken aan de woning het gevolg zijn van de werkzaamheden van De Blok. De Blok wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.281.290/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, 7656231)
arrest van 1 februari 2022
in de zaak van
De Blok Bouw en Verbouw B.V.,
gevestigd te Hilversum,
appellante,
bij de kantonrechter: gedaagde,
hierna:
De Blok,
advocaat: mr. W.H.J. Luijer, die kantoor houdt te Loosdrecht,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2],
wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden,
bij de kantonrechter: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, die kantoor houdt te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 24 november 2020 hier over, op basis van welk arrest op 16 februari 2021 een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft plaatsgevonden.
1.2
Daarna zijn tussen partijen de volgende stukken gewisseld:
  • de memorie van grieven, met één productie, van 18 mei 2021,
  • de memorie van antwoord, met één productie, van 27 juli 2021,
  • de akte uitlating productie van De Blok van 7 september 2021.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. Bij de door De Blok overgelegde stukken ontbrak de productie bij de memorie van antwoord. Bij de door [geïntimeerden] c.s. overgelegde stukken ontbrak de akte uitlating productie van 7 september 2021, alsook de producties 5 en 6 bij de dagvaarding van 28 maart 2019 en de akte uitlating van 1 april 2020. Voor de beoordeling van het geschil heeft het hof geput uit beide procesdossiers.

2.Waar het in deze zaak om gaat

[geïntimeerden] c.s. menen dat de verbouwing aan hun woning slecht is uitgevoerd en dat De Blok als hun contractspartij aansprakelijk is tot vergoeding van de kosten van herstelwerkzaamheden die door een derde zijn uitgevoerd. De Blok meent dat zij geen partij is bij de overeenkomst van aanneming, ook geen werkzaamheden aan de woning heeft verricht en dat [geïntimeerden] c.s. met hun vordering bij een andere vennootschap moeten zijn, te weten Benko B.V. Net als de kantonrechter is het hof van oordeel dat De Blok wel als de contractuele wederpartij van [geïntimeerden] c.s. heeft te gelden en dat De Blok verplicht is tot het vergoeden van de gemaakte herstelkosten. Dit oordeel zal het hof hierna uitleggen.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
3.1
De Blok is in juli 2017 opgericht en drijft een onderneming gericht op het aannemen van werkzaamheden in de bouw. Enig aandeelhouder en bestuurder is [naam1] .
De Blok is in het handelsregister ingeschreven onder nummer 69313903; als vestigingsadres is vermeld een adres in Hilversum. Het in het handelsregister vermelde vestigingsnummer is 37671936.
3.2
[naam1] is de zoon van [naam2] , die enig aandeelhouder en bestuurder is van Benko B.V. (hierna: Benko). Benko is in het handelsregister ingeschreven onder nummer 32062518 en richt zich volgens de SBI-code op het verrichten van timmerwerk. Tot 13 november 2018 was voor Benko als vestigingsadres ingeschreven Nieuw Loosdrechtsedijk 147 te Loosdrecht.
3.3
Op 24 april 2018 is door [geïntimeerden] c.s. een opdrachtbevestiging tot verbouwing van hun woning voor een aanneemsom van € 47.300,- incl. btw ondertekend. Deze opdrachtbevestiging is ook door [naam1] ondertekend. Bij deze ondertekening was ook [naam2] aanwezig. Onder aan de tweede pagina van deze brief staat (in een kleinere lettergrootte) vermeld:
De Blok / BENV BV • Nieuw Loosdrechtsedijk 147 • 1231 KR Loosdrecht
ABN-Amro [nummer1] • KvK Hilversum 3671936 • BTW nr NL. [nummer2]
3.4
Voorafgaand aan de opdrachtbevestiging zijn in april 2018 mailberichten verzonden van en gezonden aan “info@benkobv.nl” dan wel “ [naam2] @benkobv.nl”. [naam2] staat voor [naam2] . Onder aan de aan [geïntimeerden] c.s. gerichte mail van 17 april 2018 staat het logo van Benko met daaronder (in een kleinere lettergrootte):
Benko BV • Nieuw Loosdrechtsedijk 147 • 1231 KR Loosdrecht
T. (…) • F. (…) • info@benkobv.nl • www.benkobv.nl
ABN-Amro: [nummer3] • ING: (…) • KvK Hilversum 32062518 • BTW nr NL. [nummer4]
3.5
De werkzaamheden aan de woning van [geïntimeerden] c.s. zijn uitgevoerd in de periode van juni 2018 tot en met oktober 2018. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden zijn eveneens mailberichten verzonden van en gezonden aan “info@benkobv.nl” dan wel “ [naam2] @benkobv.nl”.
3.6
Onder meer op 22 juni 2018, 27 juni 2018 en 26 oktober 2018 zijn aan [geïntimeerden] c.s. facturen verzonden. Op de beide facturen van juni 2018 staat rechts bovenaan het logo van Benko weergegeven. Dit logo staat niet op de factuur van oktober 2018. Op alle facturen staat de naam en handtekening van [naam1] en zijn - op dezelfde wijze als in de opdrachtbevestiging, dus onderaan - de volgende gegevens opgenomen :
De Blok / BENV BV • Nieuw Loosdrechtsedijk 147 • 1231 KR Loosdrecht
ABN-Amro [nummer1] • KvK Hilversum 3671936 • BTW nr NL. [nummer2]
3.7
[geïntimeerden] c.s. hebben steeds betaald op de in de opdrachtbevestiging genoemde bankrekening bij de ABN AMRO Bank, die volgens weergave op de bankafschriften van [geïntimeerden] c.s. op naam is gesteld van “De Blok / BENV BV”. Deze bankrekening bij de ABN AMRO Bank betreft een privérekening van [naam2] .
3.8
In een brief van 20 december 2018 heeft de door [geïntimeerden] c.s. ingeschakelde advocaat de vennootschap Benko met het hiervoor 3.2 weergegeven adres en ter attentie aan [naam1] gesommeerd de gebreken te herstellen. Deze brief is tevens op 20 december 2018 verzonden naar de mailadressen ‘ [naam2] @benkobv.nl’ en ‘info@benkobv.nl’.
3.9
Op 20 december 2018 hebben [geïntimeerden] c.s. vervolgens van [naam1] een WhatsApp-bericht ontvangen waarin wordt gerefereerd aan een ‘zo net’ ontvangen ‘vervelende mail’ waarmee “wij in gebreken gesteld worden over een aantal werkzaamheden die wij bij jullie hebben uitgevoerd”.
3.1
In een aan het mailadres ‘info@benkobv.nl’ gericht mailbericht van 3 januari 2019 heeft ing. [naam3] , schade-expert bij Hanselman Groep te Arnhem (hierna: [naam3] ), gemeld dat hij in opdracht van [geïntimeerden] c.s. op 22 januari 2019 onderzoek in de woning van [geïntimeerden] c.s. gaat doen om te beoordelen in hoeverre als gevolg van de verrichte verbouwingswerkzaamheden gebreken/tekortkomingen aan de woning zijn ontstaan, waarna een uitnodiging wordt gedaan om bij deze inspectie aanwezig te zijn.
3.11
Op 9 januari 2019 is Benko in staat van faillissement verklaard.
3.12
In een mailbericht van 22 januari 2019 (10:07 uur), gericht aan ‘info@benkobv.nl’, heeft de door [geïntimeerden] c.s. ingeschakelde advocaat onder meer bevestigd dat zij elkaar net per telefoon hebben gesproken en dat ‘heer [naam2] ’ heeft laten weten dat hij op genoemd mailadres een mail kan sturen bestemd voor ‘De Blok/BENV BV.’ In dit bericht wordt verder vermeld dat die middag om 15:00 uur het aan de woning van [geïntimeerden] c.s. uitgevoerde verbouwingswerk door een bouwkundig expert van Hanselman Groep zal worden beoordeeld, dat De Blok wordt uitgenodigd daarbij aanwezig te zijn en zo nodig commentaar te leveren en dat eerder een uitnodiging daartoe is verzonden aan Benko BV, waarvan wordt aangenomen dat De Blok daarmee bekend is. Noch [naam2] noch [naam1] is die middag verschenen.
3.13
[naam3] heeft op 25 februari 2019 zijn deskundigenrapport uitgebracht over de gebreken die als gevolg van de werkzaamheden aan de woning van [geïntimeerden] c.s. zijn ontstaan en hoe deze gebreken kunnen worden hersteld en tegen welke kosten.
3.14
Met een brief van 27 februari 2019 is het rapport van de expert aan De Blok, ter attentie van [naam1] , toegezonden en is De Blok gesommeerd een bedrag van € 16.810,85 aan schade aan [geïntimeerden] c.s. binnen tien dagen te vergoeden.

4.Het geschil en de beslissing van de kantonrechter

4.1
[geïntimeerden] c.s. hebben - samengevat - gevorderd de veroordeling van De Blok tot betaling van € 16.810,85, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2019 en met € 943,10 aan vergoeding van buitengerechtelijke kosten, en met veroordeling van De Blok in de proceskosten, een vergoeding voor nakosten daaronder begrepen.
4.2
De kantonrechter heeft in het vonnis van 15 april 2020 de vordering van [geïntimeerden] c.s. toegewezen.

5.De vordering in hoger beroep

De Blok vordert in hoger beroep - samengevat - de vernietiging van het vonnis van
15 april 2020 en de afwijzing alsnog van de vordering van [geïntimeerden] c.s., onder hun veroordeling in de kosten van de procedures bij de kantonrechter en in hoger beroep.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering

Omvang van het hoger beroep
6.1
De Blok heeft tegen het vonnis van 15 april 2020 vier grieven opgeworpen.
Grief 1keert zich tegen de vaststelling van de feiten als ook tegen het oordeel van de kantonrechter dat De Blok als opdrachtnemer van [geïntimeerden] c.s. is aan te merken.
Grief 2beklaagt zich over toepassing van artikel 157 lid 2 Rv. Met
grief 3beoogt De Blok de tussen haar en [geïntimeerden] c.s. aangenomen overeenkomst tot aanneming van werk te vernietigen op grond van wederzijdse dwaling dan wel op grond van door Benko B.V. gepleegd bedrog. Verder komt De Blok met
grief 4op tegen de wijze van vaststelling van de schade van [geïntimeerden] c.s. Tot slot bestrijdt De Blok met
grief 5dat de herstelkosten in verband staan met een aan haar toe te rekenen gebrek.
Vaststelling van de feiten
6.2
De eerste grief van De Blok richt zich allereerst tegen de in haar visie onvolledige dan wel onjuiste vaststelling van de feiten door de kantonrechter. Nu het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld en daarbij heeft betrokken wat De Blok over die feiten in haar memorie van grieven heeft aangevoerd, hoeft die grief in zoverre verder niet behandeld te worden. Over de klacht dat de feitenvaststelling door de kantonrechter niet volledig is, merkt het hof nog op
dat de rechter niet alle feiten die tussen partijen zijn komen vast te staan in zijn uitspraak hoeft op te nemen. Hij mag daaruit die selectie maken die hij voor zijn beoordeling van belang vindt.
Wie is contractspartij?
6.3
Voor de vraag wie partij is (geworden) bij een overeenkomst geldt de maatstaf uit het Kribbebijter-arrest [1] . Die komt erop neer dat bepalend is wat partijen hebben besproken en gedaan en wat zij daaruit hebben afgeleid en mochten afleiden. Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen behoort de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden [2] . Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden, die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn [3] .
6.4
Het hof neemt bij de beoordeling tot uitgangspunt dat [geïntimeerden] c.s. omtrent de verbouwing van hun woning handelden als consumenten/niet-professionele partijen, daar waar [naam2] en [naam1] als professionele partijen handelden.
6.5
Uit de overgelegde stukken blijkt dat [naam2] en [naam1] veelvuldig samen optraden en samen communiceerden. Zo hebben zij samen [geïntimeerden] c.s. bezocht ten behoeve de offerte en zijn mails in de offertefase steevast ondertekend met ‘ [naam2] en [naam1] ’. Ook de offerte van 13 april 2018 is verzonden door [naam2] en [naam1] , zonder dat daarbij de gegevens zijn vermeld door wie de offerte is uitgebracht. Alleen het voor de verzending van de offerte gebruikte mailadres is een verwijzing naar Benko, als ook de opname van een digitale handtekening van Benko in een mailbericht van 17 april 2018. De andere mailberichten van ‘ [naam2] en [naam1] ’ hebben die digitale handtekening niet, terwijl de antwoorden van [geïntimeerden] c.s. steeds alleen zijn gericht aan ‘ [naam2] en [naam1] ’ zonder nadere aanduiding van een bedrijf. Op 19 april 2018 richten [geïntimeerden] c.s. zich per mail (opnieuw) tot ‘ [naam2] en [naam1] ’ en delen zij mee met hen (“jullie”) in zee te willen gaan, maar nog wel een aantal aspecten te willen bespreken om misverstanden te voorkomen. Die bespreking heeft, zo is onomstreden, op
24 april 2018 plaatsgevonden. Zowel [naam2] als [naam1] hebben aan die bespreking deelgenomen.
6.6
Het staat vast dat tijdens de bespreking van 24 april 2018 de door [naam1] meegenomen opdrachtbevestiging is besproken en dat daarbij twee van de daarin opgesomde werkzaamheden zijn aangevuld en daarnaast aan de opsomming van de werkzaamheden nog een werkzaamheid is toegevoegd. De opdrachtbevestiging is vervolgens door [geïntimeerden] c.s. en door [naam1] ondertekend. [naam2] heeft deze bevestiging, hoewel aanwezig, toen niet ook ondertekend. Gelet op het bespreken, aanvullen en ondertekenen van de opdrachtbevestiging op 24 april 2018 is die opdrachtbevestiging door de ondertekenende partijen kennelijk gezien als de definitieve weergave van de door hen gemaakte afspraken en van hun contractuele relatie. De door De Blok verdedigde opvatting dat de opdrachtbevestiging, gelet op het mailbericht van [geïntimeerden] c.s. van 19 april 2018, als
zodanig zonder betekenis is, wordt door het hof verworpen, mede nu [geïntimeerden] c.s. er niet bedacht op hoefden te zijn dat het door hen op 24 april 2018 getekende contractsdocument rechtsgevolg zou missen [4] .
6.7
[geïntimeerden] c.s. stellen uit de op 24 april 2018 aan hen voorgelegde en door hen getekende opdrachtbevestiging te hebben mogen begrijpen dat zij op die datum met De Blok - en niet met Benko of een andere (rechts-)persoon - een aannemingsovereenkomst hebben gesloten. Het hof volgt hen daarin. Onder aan de tweede pagina van de opdrachtbevestiging worden enkel de bedrijfsgegevens vermeld van “De Blok / BENV BV”. Deze naam wijst duidelijk in de richting van De Blok (
De Blok Bouw
en Verbouw
BV; onderstreping hof) en biedt - mede vanwege de vermelding van het in het handelsregister vermelde vestigings-nummer van De Blok - geen aanknopingspunt voor de stelling dat daarmee Benko dan wel een andere (rechts-)persoon is bedoeld. Ook het feit dat de opdrachtbevestiging is ondertekend door [naam1] , enig bestuurder van De Blok, wijst erop dat het de bedoeling was dat deze vennootschap - en niet Benko - partij werd bij de aannemings-overeenkomst en dat [geïntimeerden] c.s. dit in redelijkheid ook zo hebben mogen begrijpen.
6.9
Dat [geïntimeerden] c.s. mochten aannemen dat zij een overeenkomst hadden gesloten met De Blok vindt ook steun in het feit dat onderaan op de facturen steeds de naam en gegevens van De Blok zijn weergegeven en niet ook Benko tegenover hen aanspraak op (de termijnen van) de aanneemsom heeft gemaakt. [geïntimeerden] c.s. hebben vervolgens steeds betaald op het voor De Blok opgegeven bankrekeningnummer. Dat die bankrekening op naam staat van [naam2] in privé, maakt dat niet anders, al is het maar omdat gesteld noch gebleken is dat het [geïntimeerden] c.s. ten tijde van de betalingen duidelijk was dat zij niet aan De Blok maar aan [naam2] betaalden. De Blok heeft in dat verband niet uitgelegd waarom dan op de bankafschriften van [geïntimeerden] c.s. steeds “De Blok / BENV BV” als begunstigde werd vermeld. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat zelfs als het [geïntimeerden] c.s. wel duidelijk geweest zou zijn dat zij aan [naam2] betaalden, dat dit dan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, nog niet inhoudt dat De Blok niet hun contractuele wederpartij zou zijn, maar Benko, zoals De Blok stelt.
6.8
Voor zover [naam1] (en [naam2] in de bespreking van 24 april 2018 iets anders hadden beoogd en hadden bedoeld Benko als contractspartij te laten optreden, kan dat niet voor rekening en risico van [geïntimeerden] c.s. worden gebracht. Het is immers de keuze van [naam2] en [naam1] geweest om veelvuldig gezamenlijk op te treden, zonder duidelijk te maken in welke hoedanigheid zij dit deden en meestal zonder enige verwijzing naar een van hun ondernemingen. Eventuele onduidelijkheid die hiervan het gevolg is geweest kunnen zij niet afwentelen op [geïntimeerden] c.s., mede gezien het feit dat zij beiden professionele partijen zijn en [geïntimeerden] c.s. niet.
6.9
Dat er mailberichten zijn gewisseld van en naar mailadressen van Benko, zowel voor als na de totstandkoming van de overeenkomst, legt onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen. Hetzelfde geldt voor het gegeven dat in een mailbericht van 17 april 2018 de digitale handtekening van Benko is vermeld alsook de omstandigheid dat op twee van de facturen (naast de voor De Blok gebruikte bedrijfsgegevens) ook het logo van Benko is gebruikt.
6.1
Het hof komt dan ook in het licht van het voorgaande tot het oordeel dat [geïntimeerden] c.s. als consumenten in de gegeven omstandigheden van het geval op basis van de handelingen en de verklaringen van de professioneel optredende [naam2] en [naam1] er in redelijkheid vanuit hebben mogen gaan dat een vennootschap met de (handels)naam “De Blok / BENV BV”, oftewel De Blok, met hen ‘in zee ging’ om de door hen gewenste verbouwing uit te voeren. De slotsom is dan ook dat De Blok is aan te merken als de contractspartij bij de overeenkomst met [geïntimeerden] c.s., zodat zij zich bij de constatering van gebreken in de uitvoering van de verbouwing terecht tot (uiteindelijk) De Blok hebben gewend. Dat zij daarvoor eerder Benko hebben aangeschreven, kan hen, gezien de hiervoor beschreven, niet voor hun rekening en risico komende wijze van communiceren van [naam2] en [naam1] en daarmee gepaard gaande onduidelijkheden, niet met een voor De Blok gunstig gevolg worden tegengeworpen.
6.11
Voor zover de
grieven 1 en 2er vanuit gaan dat De Blok niet de contractuele wederpartij van [geïntimeerden] c.s. is, falen zij op basis van het bovenstaande. De in
grief 2aan de orde gestelde discussie of de kantonrechter het bepaalde in artikel 157 Rv terecht, en op juiste wijze, heeft toegepast, kan bij gebrek aan belang dan ook verder onbesproken blijven. In de toelichting op
grief 2heeft De Blok nog de stelling ingenomen dat de kantonrechter er ten onrechte vanuit is gegaan dat op 24 april 2018 via de opdrachtbevestiging een contractsoverneming heeft plaatsgevonden. Die stelling is onjuist en kan, gelet op wat hiervoor verder is overwogen, eveneens onbesproken worden gelaten.
Beroep op dwaling dan wel bedrog
6.12
De Blok betoogt met
grief 3dat geen van partijen ( [geïntimeerden] c.s. en De Blok) de intentie had om met elkaar een overeenkomst te sluiten en dat zij in de veronderstelling verkeerden dat [naam1] handelde als vertegenwoordiger van Benko. Als de overeenkomst tot stand is gekomen door de opdrachtbevestiging, moet de overeenkomst op grond van wederzijdse dwaling worden vernietigd. Voor zover de opdrachtbevestiging een contractsovername is, moet die worden vernietigd op grond van door Benko gepleegd bedrog, aldus De Blok.
6.13
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is er geen reden om aan te nemen dat [geïntimeerden] c.s. en De Blok niet wilden dat De Blok partij zou zijn bij de overeenkomst tot verbouwing van de woning. Daarmee faalt al het beroep op dwaling. Verder is geen sprake van contractsovername zodat het beroep op bedrog, gepleegd door Benko, geen hout snijdt, nog daargelaten dat het bepaalde in lid 5 van artikel 3:44 BW aan een succesvol beroep op bedrog in de weg staat. De Blok heeft immers onvoldoende uitgewerkt dat [geïntimeerden] c.s. in de gegeven omstandigheden reden hadden om een door Benko gepleegd bedrog ter zake te veronderstellen. Ook deze grief faalt.
Schadevaststelling
6.14
Met haar
grief 4beklaagt De Blok zich over de wijze waarop de kantonrechter de schade heeft vastgesteld. Volgens De Blok is sprake geweest van een verrassingsbeslissing en mocht de kantonrechter zich niet op het door [geïntimeerden] c.s. overgelegde rapport van haar deskundige baseren. De Blok stelt daartoe dat haar geen gelegenheid is geboden om bij het onderzoek aanwezig te zijn dan wel iets in te brengen dan wel een reactie te geven op voorlopige bevindingen van de deskundige.
6.15
Allereerst geldt dat van een verrassingsbeslissing dan wel van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor geen sprake is. [geïntimeerden] c.s. hebben het rapport van de door hen ingeschakelde deskundige al als productie bij hun dagvaarding van 29 maart 2019 gevoegd en zich zowel in de dagvaarding als in hun conclusie van repliek op dat stuk beroepen ter onderbouwing van de door hen van De Blok gevorderde schadevergoeding. De Blok heeft daardoor voldoende gelegenheid gekregen om dat rapport in de procedure te bespreken. Dat de kantonrechter in het tussenvonnis van 27 november 2019 de schade noch het rapport heeft besproken en zich toen heeft beperkt tot de vraag wie als contractspartij van [geïntimeerden] c.s. had te gelden, maakt dan niet dat na beantwoording van die vraag partijen opnieuw in de gelegenheid moesten worden gesteld hun standpunten over de schade en bedoeld rapport naar voren te brengen. De Blok kan dan ook niet zijn verrast dat de kantonrechter na de verkregen gevraagde informatie en zijn daaropvolgende beantwoording van de vraag wie als contractspartij moest worden aangemerkt, de overige geschilpunten heeft beoordeeld.
6.16
Zoals hiervoor al aan de orde kwam, trokken [naam2] en [naam1] veelvuldig samen op en waren zij materieel de gesprekspartner van [geïntimeerden] c.s. Zij communiceerden allebei (gezamenlijk dan wel ieder afzonderlijk) met [geïntimeerden] c.s. via dezelfde mailadressen over de verbouwing van de woning van [geïntimeerden] c.s. Dat die mailadressen aan Benko toebehoorden, maakt niet dat de via die mailadressen door of namens [geïntimeerden] c.s. verstuurde berichten De Blok niet hebben bereikt. Dat [naam1] kennis nam van specifiek aan (een mailadres van) Benko gerichte mededelingen wordt bevestigd door het in 3.9 bedoelde door hem op 20 december 2018 aan [geïntimeerden] c.s. verzonden WhatsApp-bericht. Verdere steun daarvoor kan worden gevonden in de door de advocaat van [geïntimeerden] c.s. op 22 januari 2019 (via mail) en 25 januari 2019 (via brief) aan [naam1] verzonden bevestigingen van diens uitspraak dat De Blok ook bereikbaar is via de mailadressen van Benko, welke bevestigingen toen onweersproken zijn gelaten. Met een en ander mag worden aangenomen dat de door de deskundige van [geïntimeerden] c.s. op 3 januari 2019 aan Benko verzonden uitnodiging om aanwezig te zijn bij diens onderzoek op 22 januari 2019 ook De Blok heeft bereikt. Ook als dit anders is, zoals De Blok niet nader onderbouwd heeft aangevoerd, moet de kennis bij Benko / [naam2] over het op handen zijnde deskundigenonderzoek, gelet op de (schijn van) vervlechting tussen Benko, De Blok, [naam2] en [naam1] , in redelijkheid aan De Blok worden toegerekend. De stelling dat De Blok ontijdig in kennis is gesteld van het te verrichten onderzoek, wordt door het hof dan ook verworpen.
6.17
Aan het voorgaande kan nog worden toegevoegd dat De Blok op geen moment er blijk van heeft gegeven (alsnog) inhoudelijk op het onderzoek te willen ingaan en/of in dat verband verzoeken heeft gedaan en/of informatie heeft aangeleverd. Ook nadat op 27 februari 2019 het rapport van de deskundige aan De Blok is toegezonden, is het vanuit De Blok stil gebleven. Gesteld noch gebleken is dat De Blok niet in staat was om zelf (verifiërend) onderzoek te (laten) doen. De Blok beklaagt zich er dan ook zonder grond over dat zij niet inhoudelijk heeft bijdragen aan de beoordeling van de door [geïntimeerden] c.s. gestelde bouwkundige gebreken door een deskundige. De slotsom is dat ook deze grief faalt.
Omvang van de herstelkosten / schade
6.18
De Blok heeft met haar
grief 5aangevoerd dat ieder bewijs ontbreekt dat de schade aan de woning van [geïntimeerden] c.s. in de vorm van verzakking van een deel van de vloer en scheurvorming in de muren door de verbouwing is veroorzaakt.
6.19
Voorop staat dat het aan [geïntimeerden] c.s. is om voldoende te stellen waarop de conclusie kan worden gebaseerd dat de verbouwing gebrekkig is uitgevoerd, met het door hen gestelde gevolg. Aan die stelplicht hebben [geïntimeerden] c.s. met het overleggen van het rapport van hun deskundige [naam3] in ruim voldoende mate voldaan. In dat rapport wordt op duidelijke en voldoende onderbouwde wijze omschreven dat de binnenmuur van de achtergevel door onvoldoende opmetselen niet genoeg gedragen wordt door de door De Blok aangebrachte stalen balk, waardoor verzakking van de verdiepingsvloer en de binnenmuur is ontstaan, en als gevolg daarvan scheurvorming in muren, wanden en tegelwerk. Ook de andere vastgestelde gebreken van ontbrekend lood, niet aangesloten regenwaterafvoer, niet aansluitende vloerdelen, niet afgedichte aansluitingen bij de zijgevels en ontbrekende open stootvoegen zijn voldoende helder beschreven en onderbouwd.
6.2
De door de deskundige vastgestelde gebreken van ontbrekende loodslabben en niet afgedichte aansluitingen bij de zijgevels zijn door De Blok in hoger beroep erkend. De Blok bestrijdt het bestaan van de andere gebreken althans het verband daarvan met haar werkzaamheden, maar die betwisting is algemeen gebleven en niet nader toegelicht. Daar waar [geïntimeerden] c.s. in ruime mate aan hun stelplicht hebben voldaan en concreet zijn geweest wat er aan het werk van De Blok schort, had dan ook meer van De Blok mogen worden verwacht dan een algemene, niet toegelichte of onderbouwde betwisting. Daarbij komt dat wat De Blok bij haar betwisting heeft aangevoerd, voor een deel ook aantoonbaar onjuist is. Anders dan zij stelt, staat vast dat De Blok ter realisatie van de uitbouw metselwerk (van de bestaande gevel) heeft verwijderd en ter ondersteuning van het overblijvend metselwerk een stalen balk heeft aangebracht. In zijn WhatsApp-bericht van 13 september 2018 heeft [naam1] - daar door [geïntimeerden] c.s. nog naar gevraagd - nog uitdrukkelijk bevestigd boven de stalen balk (latei) te hebben opgemetseld. In de toelichting op deze grief heeft De Blok niet bestreden dat het metselwerk rondom de latei heeft ontbroken, zoals de deskundige heeft gerapporteerd.
6.21
Ook de in grief 5 gegeven betwisting van de omvang van de herstelkosten, die in de visie van De Blok slechts in de orde van grootte van € 600,- zou zijn, moet het zonder enige onderbouwing stellen, zodat ook die betwisting door het hof wordt gepasseerd.
6.22
Gelet op een en ander heeft De Blok tegenover de gemotiveerde onderbouwing door [geïntimeerden] c.s. van de gebreken en hun schade haar verweer onvoldoende gemotiveerd uitgewerkt. Aan dat verweer wordt dan ook voorbij gegaan. Dit betekent dat ook deze grief vergeefs is voorgesteld.

7.De slotsom

7.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
7.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof De Blok in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
7.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. zullen worden vastgesteld op € 100,89 voor explootkosten, € 760,- voor griffierecht en € 2.228,- voor salaris advocaat (2 punten × tarief II à € 1.114,-)
7.4
Het hof zal ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Almere van 15 april 2020;
veroordeelt De Blok in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 860,89 voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt De Blok in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval De Blok niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, J. Smit en P.S. Bakker en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op dinsdag
1 februari 2022.

Voetnoten

1.HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877 en recent HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034
2.HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9284
3.vgl. o.m. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, en HR 29 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1615
4.vergelijk artikel 1380 BW (oud): Indien een beding voor tweederlei zin vatbaar is, moet men het veeleer opvatten in den zin waarin hetzelve van eenige uitwerking kan zijn, dan in dien waarin hetgeen het minste gevolg zoude kunnen hebben.