ECLI:NL:GHARL:2022:706

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
20/00913
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en objectieve voordeelsverwachting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 8 september 2020 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen voor het jaar 2017, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.704 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.127 had vastgesteld. De inspecteur handhaafde de aanslag na bezwaar, waarop belanghebbende in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat de activiteiten van belanghebbende in 2017 geen bron van inkomen vormden, omdat er een objectieve voordeelsverwachting ontbrak. Belanghebbende stelde dat hij in 2017 een overeenkomst had met een Belgisch bedrijf om waterprojecten in Vietnam te ontwikkelen, wat volgens hem een toekomstige bron van inkomen zou zijn. Het hof oordeelde dat de activiteiten van belanghebbende in 2017 niet konden worden beschouwd als een bron van inkomen, gezien de negatieve resultaten in de voorgaande jaren en het feit dat hij de activiteiten als een hobby beschouwde. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00913
uitspraakdatum: 1 februari 2022
Uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 september 2020, nummer AWB 19/6951, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.704 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.127. Bij beschikking is belastingrente berekend van € 160.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 november 2019 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.4.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 8 september 2020 het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft op 9 oktober 2020 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
De Inspecteur heeft op 25 februari 2021 een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2022. Belanghebbende is verschenen. Namens de Inspecteur is verschenen mr. [naam1] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren in 1954, was van 2007 tot en met 2019 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven onder de handelsnaam [de handelsnaam] . De activiteiten bestonden onder meer uit ‘consultancy services in business development/government relations, investeringen en financieringsadviezen’ (hierna: de activiteiten).
2.2.
Belanghebbende heeft tot en met 2013 omzet en winst behaald met de activiteiten. Vanaf 2014 heeft belanghebbende uitsluitend verliezen geleden. In 2015 en 2016 heeft belanghebbende een belastbare winst uit onderneming aangegeven van -/- € 5.771 respectievelijk -/- € 9.702. In het onderhavige jaar 2017 heeft belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting een omzet aangegeven van € 3.000 en een verlies van € 7.475.
2.3.
Blijkens de systemen van de Belastingdienst heeft belanghebbende van 2014 tot en met 2019 nimmer een bedrag aan omzet aangegeven voor de omzetbelasting.
2.4.
Belanghebbende heeft in 2017 een pensioen genoten van in totaal € 70.704. De totale waarde van zijn bezittingen bedraagt € 142.935, waaronder een woning in Frankrijk.
2.5.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.275. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2017 het verlies van € 7.475 gecorrigeerd. Als gevolg van de toepassing van de MKB-winstvrijstelling bedraagt de correctie per saldo € 6.429. De Inspecteur heeft de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.704.
2.6.
De Rechtbank heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat de activiteiten in 2017 geen bron van inkomen vormen omdat een objectieve voordeelverwachting ontbreekt.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de activiteiten in 2017 een bron van inkomen vormen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Belanghebbende betoogt in dat verband dat hij in 2017 met het Belgische bedrijf [naam2] NV is overeengekomen dat hij in Vietnam waterprojecten zou gaan ontwikkelen, en dat dit meebrengt dat in de toekomst wel degelijk een voordeel is te verwachten.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2017. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Bron van inkomen
4.1.
Een voordeel kan slechts inkomen zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie (vgl. HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763) worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat een objectieve voordeelsverwachting ontbreekt.
4.2.
In het kader van de objectieve voordeelsverwachting dient te worden onderzocht of de activiteiten van belanghebbende voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn dan wel of daarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij belanghebbende, zij het in de toekomst, positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren (HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821).
4.3.
De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707; HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390).
4.4.
Vaststaat dat belanghebbende de activiteiten met ingang van 1 januari 2020 heeft beëindigd, dat hij van 2014 tot en met 2019 jaarlijks steeds negatieve resultaten met de activiteiten heeft behaald, en dat hij in die jaren nimmer een bedrag aan omzet heeft aangegeven voor de omzetbelasting. Verder heeft belanghebbende ter zitting van de Rechtbank niet weersproken dat hij uitsluitend projecten kan doen en daarvoor kosten kan maken door zijn pensioeninkomen, en als hij dat inkomen niet had gehad, hij noodgedwongen al lang met zijn activiteiten zou moeten stoppen. Het vorenstaande heeft belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd bevestigd. Daaraan heeft belanghebbende toegevoegd dat hij de activiteiten veeleer als een hobby beschouwd. Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van het Hof in 2017 redelijkerwijs niet worden verwacht dat de activiteiten belanghebbende positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren. De activiteiten vormen derhalve geen bron van inkomen. Het belastbaar inkomen wordt daarom niet verminderd met het negatieve resultaat uit deze activiteiten. Het gelijk is aan de Inspecteur.
Belastingrente
4.5.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden daartegen aangevoerd. Nu de aanslag niet worden verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente.
Slotsom4.6. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2022.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige
belastingkamer,
(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 februari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.