ECLI:NL:GHARL:2022:6444

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
200.284.072/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door brand als gevolg van hennepkwekerij in gehuurde schuur

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de aansprakelijkheid van de appellanten voor schade die is ontstaan door een brand in een schuur, die vermoedelijk het gevolg was van een hennepkwekerij. De brand vond plaats op 14 april 2017, en de eigenaresse van de woning, geïntimeerde, stelt dat de appellanten aansprakelijk zijn voor de schade die zij heeft geleden. De appellanten betwisten deze aansprakelijkheid en stellen dat de hennepkwekerij al voor hun huurperiode bestond en dat zij deze samen met de geïntimeerde hebben geëxploiteerd. Het hof heeft eerder een bewijsopdracht gegeven aan de appellanten om aan te tonen dat de hennepkwekerij al bestond voordat zij de woning huurden. Na een mondelinge behandeling op 9 maart 2022 en het indienen van producties door beide partijen, heeft het hof besloten de enquête te heropenen en de appellanten in de gelegenheid te stellen aanvullend bewijs te leveren. De zaak is complex, met verschillende getuigenverklaringen en bewijsstukken die de betrokkenheid van de appellanten bij de hennepkwekerij moeten aantonen. Het hof heeft de appellanten toegelaten tot bewijslevering en houdt verdere beslissingen aan in afwachting van de resultaten van deze bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.284.072/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 6407214)
arrest van 26 juli 2022
in de zaak van

1.[appellant] ,

hierna te noemen:
[appellant],
2. [appellante],
hierna te noemen:
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats1] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. A.M. Takkenberg, die kantoor houdt te Zwolle,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] (Duitsland),
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.R. Lauxtermann, die kantoor houdt te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 15 juni 2021 hier over. Op grond van dit arrest heeft op 9 maart 2022 een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
1.2
Naar aanleiding van de mondelinge behandeling heeft [geïntimeerde] op de rolzitting van
29 maart 2022 een akte overlegging producties genomen. Vervolgens hebben [appellanten] op de rol van 19 april 2022een antwoordakte genomen.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
2.
Waar het in deze zaak om gaat
2.1
[geïntimeerde] is eigenaresse van de woning met bijgebouwen gelegen aan het [adres] in [plaats1] . [geïntimeerde] heeft de woning in oktober 2015 verhuurd aan [appellanten] voor
€ 1.000,- per maand. In geschil is onder meer of tot de aan [appellanten] verhuurde woning ook de schuur behoorde en of [appellanten] samen met [geïntimeerde] de hennepkwekerij op de zolder van de schuur exploiteerden.
2.2
Op 14 april 2017 is brand uitgebroken op de zolder van de schuur die zich achter de woning bevond. Door de politie en brandweer is geconstateerd dat zich in de verwoeste schuur een hennepkwekerij bevond. Na de brand is door de opstal- en inboedelverzekeraar van de schuur een onderzoek ingesteld naar de brand. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de brand zeer waarschijnlijk het gevolg is van de hennepkwekerij.
2.3
Vaststaat dat [appellanten] bij de exploitatie van de hennepkwekerij betrokken waren. [geïntimeerde] is van mening dat [appellanten] aansprakelijk zijn voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van de brand op de zolder van de schuur. [appellanten] bestrijden dit, omdat [geïntimeerde] al voor de huurovereenkomst op de zolder van de schuur de hennepkwekerij exploiteerden en [appellanten] en [geïntimeerde] de kwekerij met ingang van de huurovereenkomst samen runden en de opbrengst deelden.
2.4
In hoger beroep is uitgangspunt de door de kantonrechter gegeven bewijsopdracht. Het hof stelt [appellanten] in de gelegenheid aanvullend bewijs te leveren. Het hof zal deze beslissing hierna verder toelichten.

3.Het geschil en de beslissing van de kantonrechter

3.1
[geïntimeerde] heeft gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat [appellanten] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle door [geïntimeerde] geleden schade als gevolg van de brand in de schuur, nader op te maken bij staat en daarvoor te verwijzen naar de schadestaatproce-dure. Verder heeft zij gevorderd dat de kantonrechter [appellanten] veroordeelt tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van € 60.000,-.
3.2
De kantonrechter heeft in een mondelinge uitspraak van 23 mei 2018 aan [appellanten] opdracht gegeven te bewijzen dat vanaf ongeveer 2010 een hennepkwekerij aanwezig was op het moment dat [appellanten] in oktober 2015 in de woning zijn komen wonen en dat tussen partijen is afgesproken dat zij de hennepkwekerij samen zouden exploiteren. In dit kader zijn door beide partijen schriftelijke verklaringen overgelegd en heeft de kantonrechter getuigen gehoord. De kantonrechter heeft in het vonnis van 10 maart 2020 – kort gezegd – geoordeeld dat [geïntimeerde] is geslaagd in het leveren van tegenbewijs door het door [appellanten] geleverde bewijs te ontzenuwen. [appellanten] zijn daarom volgens de kantonrechter tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst en dus aansprakelijk voor de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade (nader op te maken bij staat) als gevolg van de brand. De vordering van [geïntimeerde] tot betaling van het voorschot op de schade van € 60.000,- is wegens een gebrek aan onderbouwing afgewezen.

4.De vorderingen in hoger beroep

4.1
[appellanten] vorderen in principaal hoger beroep vernietiging van het vonnis en alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] .
4.2
[geïntimeerde] vordert in incidenteel hoger beroep, na vermeerdering van eis, vernietiging van het vonnis voor zover dat in incidenteel appel wordt bestreden en voor recht te verklaren dat [appellanten] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle door [geïntimeerde] gelden schade als gevolg van de brand in de schuur. Verder vordert zij [appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot:
- betaling van € 82.263,- (ten aanzien van de schuren die in de brand verloren zijn gegaan;
- betaling van € 9.996,- (ten aanzien van de schade aan woonhuis);
- betaling van € 2.250,- (ten aanzien van schade aan straatwerk);
- betaling van € 6.750,- (ten aanzien van huurderving);
- betaling van € 52.120,75 (ten aanzien van het slopen en afvoeren van de schuur en schoonmaakkosten);
- betaling van € 6.632,- (ten aanzien van buitengerechtelijke kosten);
- betaling van € 2.375,- (ten aanzien van buitengerechtelijke kosten), vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.
4.3
[appellanten] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [geïntimeerde] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Er zal dan ook recht worden gedaan op de gewijzigde eis.

5.De beoordeling van de vorderingen

5.1
[appellanten] hebben dertien grieven aangevoerd. Met de grieven I en II richten [appellanten] zich tegen de vaststelling door de kantonrechter dat de schuur tot de omvang van het gehuurde behoorde. [appellanten] zijn van mening dat zij slechts de woning huurden en niet de schuur. Dat wordt door [geïntimeerde] betwist.
5.2
Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking. [geïntimeerde] heeft de aansprakelijkstelling van [appellanten] gebaseerd op twee zelfstandige gronden, te weten op de artikelen 7:213 BW en 7:218 lid 1 BW jo. artikel 6:74 BW (tekortkoming in de nakoming van de verplich-tingen uit de huurovereenkomst) en op artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad). De kanton-rechter is van oordeel dat [appellanten] tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de huurovereenkomst.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat [appellanten] (nagenoeg) vanaf de aanvang van de huurovereenkomst in oktober 2015 weet hebben van de hennepkwekerij op de zolder van de schuur en bij de exploitatie van de hennepkwekerij betrokken zijn. Wanneer het hof bij de beoordeling uitgaat van de stelling van [geïntimeerde] dat [appellanten] , zonder medeweten van [geïntimeerde] , de hennepkwekerij niet alleen hebben geëxploiteerd, maar ook hebben opgezet, kan beantwoording van de vraag of de schuur al dan niet tot het gehuurde behoorde in het kader van de aansprakelijkheid en schadeplichtigheid in het midden blijven. Het opzetten en exploiteren van een hennepkwekerij door de huurder in het gehuurde wordt doorgaans gekwalificeerd als een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst en in dat geval is de huurder aansprakelijk voor deze tekortkoming. [1] In het geval de schuur niet tot het gehuurde behoort, levert het exploiteren van een hennepkwe-kerij een onrechtmatige daad op. Immers, als wordt aangenomen dat [appellanten] een hennepkwekerij hebben opgezet én hebben geëxploiteerd zonder dat [geïntimeerde] daarvan wist, hebben zij onrechtmatig gehandeld jegens [geïntimeerde] als eigenaar. Gelet hierop zullen beide grondslagen, wanneer het hof tot het oordeel komt dat [appellanten] op eigen initiatief en zonder toestemming, althans medewerking van [geïntimeerde] , de hennepkwekerij hebben opgezet en geëxploiteerd, tot een vergelijkbare uitkomst leiden. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellanten] geen belang hebben bij behandeling van de grieven I en II.
5.4
Daarmee komt het hof toe aan de beantwoording van de vraag of [appellanten] daadwerkelijk de hennepkwekerij hebben opgezet en geëxploiteerd zonder dat [geïntimeerde] daarvan wist. Met de grieven III en IV richten [appellanten] zich tegen het oordeel van de kanton-rechter dat de bewijslast van de stelling dat partijen bij aanvang van de huurovereenkomst de afspraak hadden om gezamenlijk de (in de schuur aanwezige) hennepkwekerij te exploiteren, op [appellanten] rust. [appellanten] stellen daartoe – kort gezegd – dat er geen sprake is van een bevrijdend verweer.
5.5
Het verweer van [appellanten] komt erop neer dat de kwekerij al bestond voordat zij daar in oktober 2015 kwamen wonen. Zij voeren hierbij aan dat zij met [geïntimeerde] hebben afgesproken dat zij gezamenlijk de kwekerij zouden exploiteren en de opbrengst met [geïntimeerde] zouden delen. Anders dan [appellanten] , is het hof van oordeel dat dit verweer moet worden gekwalificeerd als een bevrijdend verweer. [appellanten] beroepen zich immers op het bestaan van een overeenkomst op grond waarvan het - in de relatie tot de verhuurder, althans eigenaar - zou zijn toegestaan de hennepkwekerij te exploiteren. Op grond van artikel 150 Rv ligt de bewijslast hiervan bij [appellanten] Hiermee falen de grieven III en IV. Het hof zal bij de verdere beoordeling uitgaan van de bewijsopdracht zoals die is gegeven door de kantonrechter, nu daar verder niet tegen is gegriefd.
5.6
Met de grieven V tot en met VII richten [appellanten] zich tegen de waardering van het geleverde bewijs. De kantonrechter heeft – kort gezegd – [appellanten] opgedragen bewijs te leveren van feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat er vanaf ongeveer 2010 een hennepkwekerij in de schuur aanwezig was op het moment dat [appellanten] in oktober 2015 in de woning zijn komen wonen en dat zij met [geïntimeerde] de afspraak hebben gemaakt om de hennepkwekerij samen te exploiteren. Hiertoe hebben [appellanten] zichzelf als getuigen laten horen, samen met hun twee dochters, [getuige1] en [getuige2] , en de heer [getuige3] . Ook zijn schriftelijke verklaringen overgelegd van de heer [getuige3] , de heer [getuige4] en de heer [getuige5] . [geïntimeerde] heeft in contra-enquête ook zichzelf en haar echtgenoot als getuige laten horen, samen met mevrouw [getuige6] , de heer [getuige7] en de heer [getuige8] . Ook heeft [geïntimeerde] schriftelijke verklaringen overgelegd van de heer [getuige9] (haar broer), de heer en mevrouw [getuige10] en de heer [getuige11] . Ook hebben partijen nadere schriftelijke stukken overgelegd. De kantonrechter heeft op basis van het aangeleverde bewijs geoordeeld dat [appellanten] zijn geslaagd in hun bewijsopdracht, maar dat het door [geïntimeerde] geleverde tegenbewijs voldoende is om het door [appellanten] geleverde bewijs te ontzenuwen, nu zij gerede twijfel heeft gezaaid over het bestaan van de hennepkwekerij voor aanvang van de huurovereenkomst. [appellanten] hebben, aldus de kantonrechter, ook anderszins onvoldoende bewijs geleverd van de door hen gestelde afspraak dat zij samen met [geïntimeerde] de hennepkwekerij zouden exploiteren.
5.7
Het hof dient te beoordelen of [appellanten] in hun bewijslevering zijn geslaagd en neemt hierbij het volgende in aanmerking. [appellant] en [appellante] hebben onder ede, in de ter onderbouwing van het stellingen aangeleverde stukken en ter zitting in hoger beroep, geschetst hoe zij wisten dat er voorafgaand aan de huurovereenkomst een hennepkwekerij in de schuur zat en hoe de afspraken tussen hen en [geïntimeerde] over het runnen van de hennepkwekerij tot stand zijn gekomen. Daaruit komt het volgende naar voren. [appellanten] zijn eind 2008 in contact gekomen met [geïntimeerde] toen [appellant] zijn pony daar op stal plaatste. In 2010 viel het [appellante] op dat er regelmatig drie mannen op het perceel waren die niets met paarden te maken hadden, namelijk [getuige9] , de broer van [geïntimeerde] en twee anderen, [naam1] en [naam2] geheten. Ook rook [appellante] toen geregeld een wietlucht in de buurt van de schuur. Toen zij de man van [geïntimeerde] daar in 2012 naar vroeg, bevestigde hij dat daar een hennepkwekerij op zolder zat. [appellanten] wijzen in dit kader ook op de foto’s in het dossier, waarop te zien is dat er voorafgaand aan de huurovereenkomst geen sneeuw rondom het afvoerpijpje op het dak van de schuur lag. Dat wijst er volgens [appellanten] op dat de hennepkwekerij al eerder op de zolder van de schuur aanwezig was. Verder heeft [appellant] in hoger beroep verklaard dat [getuige5] , de ex-partner van dochter [getuige1] , enige tijd op het perceel heeft gewoond. Dat was voordat [appellanten] daar kwamen wonen. Hij heeft – aldus [appellant] – in die tijd regelmatig voor [geïntimeerde] “de planten water gegeven”. Uit de overgelegde verklaringen van [getuige5] blijkt dat hij in de tijd dat hij daar woonde op de hoogte was van het bestaan van de hennepkwekerij. Hij heeft later, toen [appellanten] daar al woon-den, aan [getuige1] gevraagd of [getuige9] nog wel eens op het perceel kwam. Ook heeft hij haar gezegd eens op de zolder van de schuur te kijken. Ter zitting van het hof is uitdrukkelijk verzocht om Westenbrink alsnog als getuige te horen. In 2015 hadden [appellanten] als gevolg van langdurige werkloosheid van [appellant] een gezamenlijk inkomen van € 1.850,- per maand. [appellanten] en [geïntimeerde] hadden goed contact en omdat [geïntimeerde] en haar echtgenoot van de financiële situatie van [appellanten] afwisten, hebben zij [appellanten] aangeboden om de woning te huren en de hennepkwekerij te runnen zodat zij konden delen in de opbrengst. Zelf hadden [appellanten] de financiële middelen niet om een hennepkwekerij op te zetten. [appellanten] zijn na de brand ook door de politie verhoord. Daar hebben zij op advies van de man van [geïntimeerde] hun betrokkenheid bij de hennepkwekerij ontkend. [appellante] heeft toen ook alle whatsapp-berichten tussen haar en [geïntimeerde] en haar echtgenoot verwijderd. Zij kwamen uiteindelijk in een zodanige situatie dat zij de waarheid hebben verteld. Hun rechtsbijstands-verzekeraar is toen ook bijgesprongen. In het strafrechtelijk onderzoek is door het Openbaar Ministerie geen verdere actie ondernomen. Het contact met [geïntimeerde] over de het reilen en zeilen van de hennepkwekerij ging via [appellante] . [geïntimeerde] en haar echtgenoot hielpen – aldus [appellanten] – zelf ook bij het oogsten en het wegen van de hennep. Het hiervoor geschetste wordt door [geïntimeerde] betwist.
5.8
Gelet op de door [appellanten] in hoger beroep geschetste gang van zaken, is denkbaar dat er voorafgaand aan de huurovereenkomst een hennepkwekerij aanwezig was op de zolder van de schuur achter de woning en dat met [geïntimeerde] afspraken zijn gemaakt over de exploitatie ervan, waarbij (familieleden van) [geïntimeerde] ook bij het oogsten van de hennepplantage betrokken waren. Nu [appellanten] bewijs heeft aangeboden van de in hoger beroep nader toegelichte feitelijke gang van zaken en waarbij – in ieder geval – zijn aangeboden het horen van getuigen die nog niet (onder ede) zijn gehoord, waaronder [getuige5] , [naam3] en [naam4] , zal het hof hen in de gelegenheid stellen aanvullend bewijs te leveren. De enquête en de contra-enquête worden daartoe heropend. De zaak zal naar de rol worden verwezen zodat [appellanten] zich uit kunnen laten of zij daadwerkelijk dit bewijs wensen te leveren onder opgave van de daartoe te horen getuigen.

6.De slotsom

[appellanten] worden tot bewijslevering toegelaten. Uitgangspunt is de door de kanton-rechter gegeven bewijsopdracht, die volledigheidshalve in het dictum wordt herhaald. In afwachting van de resultaten daarvan wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
heropent de enquête en de contra-enquête op basis van de door de kantonrechter gegeven bewijsopdracht, waarbij [appellanten] zijn toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat er vanaf ongeveer 2010 een hennepkwekerij was op het moment dat [appellanten] in oktober 2015 de woning zijn komen wonen en dat [appellanten] met [geïntimeerde] de afspraak hebben gemaakt om samen de hennepkwekerij te exploiteren;
bepaalt dat, indien [appellanten] dat bewijs door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof
mr. D.H. de Witte, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn zodat naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen aan hen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellanten] het aantal voor te brengen getuigen en de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de rol van
dinsdag 16 augustus 2022, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellanten] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste één week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshande-ling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk
twee wekenvoor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.H. de Witte, J.E. Wichers en R.S. de Vries en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2022.

Voetnoten

1.Zie o.a. HR 9 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3255 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3374.