9 december 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/249HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
[eiseres], wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman,
WONINGBOUWVERENIGING BERGOPWAARTS, gevestigd te Deurne,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Bergopwaarts - heeft bij exploot van 14 oktober 2002 [betrokkene 1], wonende te [woonplaats], en eiseres tot cassatie - verder afzonderlijk te noemen: [betrokkene 1] en [eiseres] - gedagvaard voor de rechtbank 's-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Helmond, en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de tussen partijen vigerende huurovereenkomst betreffende de onroerende zaak, gelegen te [woonplaats] aan de [a-straat 1], te ontbinden met veroordeling van [betrokkene 1] en [eiseres] om binnen vierentwintig uur na betekening van het door de kantonrechter te wijzen vonnis voormelde onroerende zaak te ontruimen en ter vrije beschikking te stellen van Bergopwaarts, met machtiging van haar de bevolen ontruiming zelf op hun kosten te doen uitvoeren.
[Betrokkene 1] heeft mondeling en [eiseres] heeft schriftelijk de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft na een comparitie van partijen op 22 januari 2003 bij vonnis van 14 mei 2003, hersteld bij vonnis van 25 juni 2003, de vordering van Bergopwaarts toegewezen.
Tegen de vonnissen van de kantonrechter heeft alleen [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 11 mei 2004 heeft het hof de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bergopwaarts heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij schriftelijke huurovereenkomst van 15 november 2000 heeft Bergopwaarts met ingang van 16 november 2000 aan [eiseres] en haar (toenmalige) echtgenoot [betrokkene 1] voor onbepaalde tijd verhuurd de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats].
(ii) Art. 2 van de huurovereenkomst bepaalt dat het gehuurde uitsluitend is bestemd om voor de huurder en de leden van zijn huishouding als woning te dienen. Art. 7 lid 2 van de op de huurovereenkomst van toepassing verklaarde "Algemene Voorwaarden Huurovereenkomst zelfstandige woonruimte" bepaalt dat de huurder het gehuurde zal gebruiken en onderhouden zoals het een goed huurder betaamt; lid 3 van dit artikel bepaalt dat de huurder het gehuurde overeenkomstig de bestemming zal gebruiken; de leden 5 en 6 bepalen dat de huurder ervoor zorg dient te dragen geen overlast te veroorzaken en verplicht is de nodige maatregelen te nemen ter voorkoming van schade aan het gehuurde. Art. 6 lid 2 van de voorwaarden bepaalt dat de huurder aansprakelijk is voor de schade die tijdens de huurtijd aan het gehuurde is ontstaan en een gevolg is van een hem toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst.
(iii) Op 23 september 2002 is door kortsluiting in een schakelkast brand ontstaan op de zolderverdieping van de woning.
(iv) Naar aanleiding van de brandmelding heeft de politie een onderzoek ingesteld in de woning, waarbij zij een hennepkwekerij met in totaal 200 hennepplanten alsmede ventilatoren, assimilatielampen, voorschakelapparatuur en dergelijke heeft aangetroffen. Tevens is geconstateerd dat ten behoeve van de hennepkwekerij op illegale wijze stroom is afgetapt.
3.2 Bergopwaarts heeft gevorderd de huurovereenkomst te ontbinden en [betrokkene 1] en [eiseres] te veroordelen de woning te ontruimen omdat zij, kort gezegd, in strijd met de bepalingen van de huurovereenkomst hebben gehandeld door in het gehuurde een illegale bedrijfsmatige hennepkwekerij te exploiteren.
De kantonrechter heeft de vorderingen van Bergopwaarts toegewezen. Het hof heeft het vonnis, met aanvulling en verbetering van de gronden, bekrachtigd.
3.3 Het hof heeft geoordeeld dat [eiseres] als medehuurder (contractueel en van rechtswege) ingevolge het bepaalde in art. 7A:1602 (oud) BW (thans art. 7:219 BW)(mede)aansprakelijk is voor het bestaan van de hennepkwekerij in het - ook door haar gehuurde - huis. Daarvoor hoeft niet vast te komen staan dat zij de kwekerij (mede) heeft opgezet en/of geëxploiteerd (rov. 4.5). Voorts heeft het hof geoordeeld dat de huurovereenkomst op naam van zowel [eiseres] als [betrokkene 1] is gesteld en ook door hen beiden is ondertekend en dat [eiseres] daardoor contractueel medehuurder is en als zodanig met [betrokkene 1] hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van de verplichtingen, zoals die voortvloeien uit de huurovereenkomst en de daarop van toepassing zijnde algemene voorwaarden. Ook voor de onderhavige tekortkoming is [eiseres], aldus het hof, hoofdelijk aansprakelijk. Wetenschap van de aanwezigheid van de hennepkwekerij is voor deze aansprakelijkheid niet vereist, nog daargelaten dat ook het hof het - met de kantonrechter - volstrekt ongeloofwaardig acht dat [eiseres] niet op de hoogte was van de hennepkwekerij. Nu het niet ter zake doet of [eiseres] kennis droeg van de hennepkwekerij, ziet het hof geen aanleiding haar toe te laten tot het bewijs van haar stelling dat zij van niets wist (rov. 4.9). Voorzover [eiseres] bedoeld heeft te stellen dat de hennepkwekerij buiten haar verantwoordelijkheid of medeweten heeft bestaan en dat vanwege het feit dat zij met de kinderen thans gescheiden van [betrokkene 1] leeft, niet behoeft te worden gevreesd dat in de toekomst in de woning van [eiseres] een hennepkwekerij zal worden aangetroffen, doet dat op geen enkele wijze af aan de ernst van de tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst welke reeds heeft plaatsgevonden en welke tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde ook zonder meer rechtvaardigt. Het feit dat [eiseres] inmiddels gescheiden zou zijn, staat derhalve niet aan ontbinding en ontruiming in de weg (rov. 4.12).
3.4 Het hof heeft de juistheid van de stellingen van [eiseres], dat zij geen kennis droeg van de hennepkwekerij en dat tussen haar en [betrokkene 1] echtscheiding is uitgesproken en van samenleving met [betrokkene 1] geen sprake meer is, in het midden gelaten, zodat in cassatie van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan.
3.5.1 Onderdeel 1 klaagt dat het hof ten onrechte art. 7A:1602 BW van toepassing heeft geacht nu is gesteld noch vastgesteld dat [betrokkene 1] zich in het gehuurde bevond of daarvan gebruik maakte op basis van een goedvinden van [eiseres] in de zin van art. 7A:1602 BW doch [betrokkene 1] het recht om in het pand te verblijven en daarvan gebruik te maken ontleende aan de door hemzelf met Bergopwaarts gesloten huurovereenkomst.
3.5.2 Het hof heeft in rov. 4.9 geoordeeld dat de huurovereenkomst op naam van zowel [eiseres] als [betrokkene 1] is gesteld en ook door hen beiden is ondertekend en dat [eiseres] daardoor contractueel medehuurder en als zodanig met [betrokkene 1] hoofdelijk aansprakelijk is voor de nakoming van de verplichtingen zoals die voortvloeien uit de huurovereenkomst en de daarop van toepassing zijnde algemene voorwaarden, ook voor de onderhavige tekortkoming. Tegen dit oordeel, dat de beslissing van het hof zelfstandig kan dragen, wordt in cassatie, zoals uit het navolgende blijkt, niet met succes opgekomen. Onderdeel 1 behoeft derhalve bij gebrek aan belang geen behandeling.
3.6.1 Onderdeel 2 stelt voorop dat, nu [eiseres] zelf met Bergopwaarts een huurovereenkomst had gesloten, ontbinding daarvan, gelet op de art. 7A:1623n (oud) BW in verbinding met art. 6:265 BW, slechts kon plaatsvinden indien de huurder zijn verplichtingen jegens de verhuurder niet is nagekomen, tenzij vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis van de tekortkoming de ontbinding met haar gevolgen niet is gerechtvaardigd; deze uitzondering dient beoordeeld te worden naar de omstandigheden die bekend zijn ten tijde van de beslissing omtrent de ontbindingsvordering.
3.6.2 Onderdeel 2a klaagt dat, nu door het hof niet is vastgesteld dat [eiseres] zelf zich als huurster zodanig heeft gedragen dat gezegd kan worden dat zij vanwege eigen gedragingen als huurster haar verplichtingen jegens Bergopwaarts niet is nagekomen, terwijl het tekortschieten van [betrokkene 1] rechtens niet geldt als een eigen handelen van [eiseres], geen sprake is van een tekortschieten van [eiseres] zelf als huurster tegenover Bergopwaarts en dat derhalve een grond ontbreekt voor ontbinding van de huurovereenkomst, voor zover [eiseres] die zelf heeft afgesloten met Bergopwaarts. Daaraan doet niet af, aldus de klacht, dat [eiseres] hoofdelijk verbonden was ten aanzien van de verplichtingen die voor [betrokkene 1] voortvloeiden uit de ook door hem met Bergopwaarts gesloten huurovereenkomst.
3.6.3 Mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.1 onder (i) is vastgesteld, is het hof met juistheid uitgegaan van één door [betrokkene 1] en [eiseres] als contractuele medehuurders met Bergopwaarts als verhuurder gesloten overeenkomst, waaruit voor [eiseres] hoofdelijke aansprakelijkheid voortvloeit, en niet van een aparte, door [eiseres] met Bergopwaarts gesloten huurovereenkomst waarnaast eenzelfde overeenkomst van [betrokkene 1] met Bergopwaarts zou staan. In zoverre kan de klacht dus wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Voorts staat de omstandigheid dat het in dit geval niet om gedragingen van [eiseres] zelf gaat, niet eraan in de weg dat ook zij wordt aangesproken wegens een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst. Hoofdelijke aansprakelijkheid als hier aan de orde strekt zich uit tot alle verplichtingen uit de huurovereenkomst en ziet dus ook op de onderhavige situatie; bij niet-nakoming is aldus niet relevant wie van beide huurders tekortschiet. De klacht faalt derhalve voor het overige.
3.6.4 Onderdeel 2b strekt ten betoge dat, voor het geval dat het tekortschieten van [betrokkene 1] rechtens heeft te gelden als een gebeurtenis die - krachtens haar hoofdelijke verbondenheid of krachtens art. 7A:1602 (oud) BW - aan [eiseres] als huurster is toe te rekenen en daarmee in beginsel een grond vormt voor ontbinding van ook de huurovereenkomst voor zover deze door haar met Bergopwaarts is gesloten, het hof heeft miskend dat er sprake is van een tekortkoming die, gezien haar bijzondere aard, de ontbinding van de door [eiseres] met Bergopwaarts gesloten huurovereenkomst met haar gevolgen voor [eiseres] niet rechtvaardigt. De tekortkoming heeft betrekking op een handelen van [betrokkene 1] en niet van [eiseres] zelf, terwijl zij, naar in cassatie uitgangspunt dient te zijn, van het handelen van [betrokkene 1] niet heeft afgeweten. De tekortkoming kan de ontbinding niet rechtvaardigen, nu door de ontbinding en de daaraan gekoppelde ontruiming [eiseres] en haar twee kinderen het gebruik van een eigen woning ontberen, terwijl van een samenwonen met [betrokkene 1] geen sprake meer zal zijn en verder gesteld noch gebleken is dat te verwachten valt dat [eiseres] zelf zich niet als een goed huurster tegenover Bergopwaarts zal gedragen. Hieraan doet de ernst van de reeds plaatsgevonden hebbende tekortkoming niet af. Onderdeel 2c klaagt, kort gezegd, dat het hof zijn beslissing dat de ernst van de tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst zonder meer rechtvaardigde, onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.6.5 Het in rov. 4.12 neergelegde oordeel van het hof dat de ernst van de tekortkoming de ontbinding rechtvaardigt, geeft, gezien art. 6:265 BW, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De onderdelen 2b en 2c falen.
3.7.1 Onderdeel 3 klaagt dat, anders dan het hof in rov. 4.9 heeft geoordeeld, de omstandigheid of [eiseres] van de aanwezigheid van de hennepkwekerij heeft geweten, wel een relevante omstandigheid vormt; zij is immers van betekenis voor de beoordeling van de vraag of de ontbinding van de huurovereenkomst, voor zover [eiseres] die met Bergopwaarts heeft gesloten, gerechtvaardigd is te achten. Derhalve heeft het hof, aldus dit onderdeel, aan het slot van rov. 4.9 ten onrechte geoordeeld dat het geen enkele aanleiding ziet [eiseres] toe te laten tot het bewijs van haar stelling dat zij van niets wist.
3.7.2 Het onderdeel berust op een onjuiste lezing van de rechtsoverwegingen 4.9 en 4.12. Het hof heeft in rov. 4.9 geoordeeld dat voor de aansprakelijkheid van [eiseres] niet van belang is of zij op de hoogte was van de aanwezigheid van de hennepkwekerij en dat bewijs op dit punt niet terzake doet. Het hof heeft echter in rov. 4.12 het ontbreken van bedoelde wetenschap wel meegewogen bij de beoordeling van de vraag of de ontbinding gerechtvaardigd werd door de tekortkoming. Nu het hof vervolgens heeft geoordeeld dat deze omstandigheid niet aan ontbinding in de weg staat, welk oordeel niet onbegrijpelijk is, doet de wetenschap bij [eiseres] er inderdaad niet toe en heeft het hof kunnen oordelen dat het geen aanleiding ziet [eiseres] tot het bewijs daarvan toe te laten. Het onderdeel faalt evenzo.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Bergopwaarts begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 december 2005.