ECLI:NL:GHARL:2022:5843

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
21/00519 en 21/00520
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwaardering rekening-courantvordering en aanslagen IB/PVV en Zvw

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep van belanghebbende tegen de Inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de afwaardering van een rekening-courantvordering van belanghebbende op haar vennootschap [naam6] B.V. en de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2015. Belanghebbende had een aanslag IB/PVV opgelegd gekregen, waarin een verliesvaststellingsbeschikking van nihil was opgenomen, en daarnaast een aanslag Zvw. De Inspecteur had de aanslagen gehandhaafd, maar belanghebbende stelde dat de rekening-courantvordering ten laste van het ter beschikking gestelde resultaat (tbs-resultaat) moest worden afgewaardeerd. De rechtbank Gelderland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de rekening-courantvordering onzakelijk was. Het Hof concludeerde dat de afwaardering van de rekening-courantvordering op grond van goed koopmansgebruik (GKG) was toegestaan. Tevens werd de aanslag Zvw vernietigd, omdat belanghebbende geen inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd was. Het Hof verklaarde het hoger beroep van belanghebbende gegrond en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 21/00519 en 21/00520
uitspraakdatum: 5 juli 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Almere(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 maart 2021, nummers AWB 19/7480 en AWB 19/7482, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag IB/PVV) opgelegd. In de aanslag IB/PVV ligt een verliesvaststellingsbeschikking van nihil besloten. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
Voorts is aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: de aanslag Zvw) opgelegd.
1.3.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.7.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend en daarbij tevens het incidenteel hoger beroep beantwoord.
1.8.
De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.9.
Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende een pleitnota ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende: [naam1] , de schoonzoon van belanghebbende, bijgestaan door mr. A. Plantinga en mr. H.J.M. Scholman als haar gemachtigden, alsmede namens de Inspecteur: [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met de heer [naam4] (hierna: [naam4] ). [naam4] is [in] 2013 overleden.
2.2.
Belanghebbende houdt via Stichting [naam5] alle aandelen in [naam6] B.V. (hierna: [naam6] ).
2.3.
[naam6] is enig aandeelhouder van [naam7] B.V. (hierna: [naam7] ). [naam7] is op haar beurt enig aandeelhouder van [naam8] B.V. en [naam9] B.V. (hierna tezamen: het concern).
2.4.
De activiteiten van [naam6] bestaan uit het participeren in het concern en het financieren van [naam7] , alsmede het uitvoeren van een stamrechtverplichting jegens belanghebbende.
2.5.
Belanghebbende heeft een pand in eigendom dat wordt verhuurd aan het concern.
2.6.
Tussen belanghebbende en [naam6] bestaat een rekening-courantverhouding. Uit hoofde hiervan heeft belanghebbende een vordering op [naam6] . Die vordering behoort tot een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.92, eerste en tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Over de jaren 2011 tot en met 2018 kent de nominale rekening-courantvordering van belanghebbende op [naam6] het volgende verloop (afgeronde bedragen in €):
Jaar
Beginstand
Opnames
Huur
Stamrecht
Rente
Eindstand
2011*
63.831
- 26.445
+ 13.955
+ 10.901
+ 2.522
64.763
2012*
64.763
- 22.041
+ 14.291
+ 10.901
+ 2.655
70.569
2013*
70.569
- 14.853
+ 17.155
+ 12.718
+ 3.123
88.712 + 84.334** = 173.046
2014
173.046
- 54.023
+ 29.408
+ 21.802
170.233
2015
170.233
- 20.173
+ 29.408
+ 21.802
+ 7.430 ***
208.7
2016
208.7
- 29.408
+ 21.802
+ 7.213
208.307
2017
208.307
-12.439
+ 21.802
+ 7.213
224.883
2018
224.883
- 15.000
+ 15.000
+ 21.802
+ 8.046
254.731
* Op grond van artikel 3.92, vierde lid, van de Wet IB 2001 wordt de helft van de rekening-courantvordering toegerekend aan belanghebbende en voor de andere helft aan [naam4] .
** Bij overlijden had [naam4] een nominale rekening-courantvordering van € 84.334 op [naam6] . Die vordering is na zijn overlijden overgegaan op belanghebbende.
*** In het ter zitting door de Inspecteur overgelegde stuk is dit bedrag wel genoemd in het ‘oorspronkelijk schema’ maar niet in het ‘gewijzigd schema’. Het Hof houdt dit (als ook de opmerking hierover ter zitting dat over 2015 geen rente zou zijn berekend) voor een kennelijke misslag, aangezien dit bedrag is bijgeschreven in rekening-courant. Correctie hiervan heeft niet plaatsgevonden.
2.7.
In verband met de financiële situatie van het concern is over het jaar 2014 geen rente berekend over de rekening-courantvordering. Over 2015 en 2016 is geen huur in rekening gebracht. De in 2015 in rekening-courant bijgeschreven huur (+ € 29.408) is daartoe in 2016 gecorrigeerd (-/- € 29.408). Ook over 2017 is geen huur in rekening gebracht. In 2018 is de huur ongeveer gehalveerd (€ 15.000).
2.8.
In 2013 en 2014 is in de aangiften IB/PVV de rekening-courantvordering ten laste van het resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen (hierna verder: tbs-resultaat) afgewaardeerd voor in totaal € 60.000 (2 x € 30.000). De aanslagen IB/PVV voor die jaren zijn overeenkomstig die aangiften opgelegd. Per ultimo 2015 wordt de rekening-courantvordering van belanghebbende derhalve gewaardeerd op (€ 208.700 -/- € 60.000 =) € 148.700.
2.9.
De commerciële balans van [naam6] per 31 december 2015 (voor resultaatverdeling) luidt als volgt (bedragen in €):
31-12-2015
31-12-2014
31-12-2015
31-12-2014
ACTIVA
PASSIVA
Deelnemingen in groepsmaatschappijen
103.909
18.209
Eigen vermogen
-/- 191.570
-/- 257.844
Vorderingen op groepsmaatschappijen
63.706
52.199
Stamrechtverplichtingen
164.701
172.309
Liquide middelen
14.216
14.29
Schulden aan participanten
208.7
170.233
TOTAAL
181.831
84.698
TOTAAL
181.831
84.698
Per ultimo 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017 bedroeg het eigen vermogen van [naam6] volgens de commerciële balans achtereenvolgens € 252.292, -/- 257.844, -/- € 191.570, -/- € 143.919 en € 90.763.
2.10.
De resultaten van [naam6] over de jaren 2015 tot en met 2017 zijn als volgt (bedragen in €):
2015
2016
2017
Rentebaten en soortgelijke opbrengsten
2.273
4.41
Rentelasten en soortgelijke kosten
- 21.698
- 37.215
- 7.514
- 19.425
- 37.215
- 3.104
Resultaat deelneming [naam7]
85.7
84.866
237.786
Resultaat
66.275
47.651
234.682
2.11.
Uit de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2018 van [naam7] volgt een resultaat van -/- € 29.228.
2.12.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 het volgende tbs-resultaat aangegeven (bedragen in €):
Borgstellingsvergoeding
3
Voorziening (afwaardering) rekening-courant [naam6]
- 178.700
- 175.700
Terbeschikkingstellingsvrijstelling
21.084
Netto resultaat
- 154.616
2.13.
Bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV en Zvw heeft de Inspecteur geen (negatief) tbs-resultaat in aanmerking genomen.
2.14.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Volgens belanghebbende is de afwaardering van de rekening-courantvordering ten onrechte gecorrigeerd. Belanghebbende bepleit in bezwaar een (volledige) afwaardering van die vordering ten bedrage van € 148.700 (zie 2.8)
2.15.
De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen en de aanslagen en beschikkingen gehandhaafd. Volgens de Inspecteur kan de rekening-courantvordering niet ten laste van het tbs-resultaat worden afgewaardeerd omdat - kort gezegd - sprake is van een onzakelijke vordering.
2.16.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een onzakelijke vordering. Naar het oordeel van de Rechtbank kan de rekening-courantvordering echter niet ten laste van het tbs-resultaat worden afgewaardeerd, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de financiële situatie van [naam6] in 2015 zo slecht was dat de rekening-courantvordering moest worden afgewaardeerd. Volgens de Rechtbank was het eigen vermogen van [naam6] ultimo 2015 weliswaar € 191.570 negatief, maar was dit door de verbeterde resultaten van de dochtermaatschappijen vanaf 2017 weer positief. Het beroep op het vertrouwensbeginsel, wegens het volgen van de aangiften IB/PVV voor de 2013 en 2014 waarin een afwaardering was verwerkt, heeft de Rechtbank afgewezen. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de rekening-courantvordering op [naam6] ten laste van het tbs-resultaat kan worden afgewaardeerd. Het geschil spitst zich toe op de vragen of:
- afwaardering van de rekening-courantvordering op grond van goed koopmansgebruik (hierna: GKG) is toegestaan (hoger beroep belanghebbende),
- sprake is van een rekening-courantvordering die onzakelijk is (geworden) (incidenteel hoger beroep Inspecteur).
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede ontkennend. Voor zover de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord, beroept belanghebbende zich op het vertrouwensbeginsel.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend.
3.4.
Belanghebbende concludeert (nader) tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur en tot vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw, rekening houdende met een afwaardering van de rekening-courantvordering met € 119.292. Dit betreft de stand van de rekening-courantvordering per 31 december 2015 (€ 208.700; zie 2.6) -/- de afwaardering over 2013 en 2014 ( € 60.000; zie 2.8) -/- de huur over 2015 die in 2016 is gecorrigeerd en volgens belanghebbende ten onrechte in rekening-courant is verrekend (€ 29.408; zie 2.7).
3.5.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Voor zover aanleiding bestaat voor een afwaardering van de rekening-courantvordering ten laste van het tbs-resultaat beroept de Inspecteur zich voor wat betreft de huur (€ 29.408) en de rente (€ 7.430) over het jaar 2015 op het leerstuk van interne compensatie, aangezien die bedragen niet tot het tbs-resultaat van dat jaar zijn gerekend.

4.Beoordeling van het geschil

Afwaardering van de rekening-courantvordering op grond van GKG toegestaan?
4.1.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat een gehele afwaardering van de rekening-courantvordering, althans tot het geclaimde bedrag van € 119.292, op grond van GKG is toegestaan. Zij heeft daarbij - onder meer - gewezen op het negatieve eigen vermogen van [naam6] per ultimo 2015, de waardering bij [naam6] van de deelneming in en vordering op [naam7] op vermogenswaarde respectievelijk nominale waarde per ultimo 2015 (in plaats van op de lagere economische waarde) en het feit dat het concern tot eind 2018 onder bijzonder beheer viel bij de [de bank] .
4.2.
De Inspecteur betwist dat aanleiding bestaat voor de geclaimde afwaardering van de rekening-courantvordering. Volgens de Inspecteur heeft in 2014/2015 een reorganisatie plaatsgevonden binnen de werkmaatschappijen van het concern en heeft belanghebbende de positieve gevolgen ervan niet afgewacht, terwijl - mede als gevolg van gedane investeringen - reeds in 2017 een aanzienlijk positief resultaat is bereikt, resulterend in een positief eigen vermogen bij [naam6] per ultimo 2017.
4.3.
Het Hof overweegt als volgt. Op grond van goed koopmansgebruik is een afwaardering van een vordering aan de orde wanneer, beoordeeld naar de toestand op de balansdatum, sprake is van een reëel risico dat de vordering niet of voor een deel niet zal worden terugbetaald. Alle omstandigheden die de waardering op de balansdatum beïnvloeden moeten hierbij in acht worden genomen, voor zover deze bekend zijn tot het moment waarop de aanslag onherroepelijk vaststaat (zie HR 15 februari 1989, ECLI:NL:HR:1989:BH7422).
4.4.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, ligt het op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat een dergelijk risico zich op de balansdatum heeft voorgedaan.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende in haar bewijslast geslaagd. Op balansdatum 31 december 2015 bedroeg het eigen vermogen van [naam6] € 191.570 negatief, terwijl niet aannemelijk is dat per ultimo van dat jaar sprake is van positieve stille reserves in haar vermogen. De activa van [naam6] bestaan, naast een gering bedrag aan liquide middelen, uit een deelneming in en vordering op [naam7] . Belanghebbende heeft gesteld, en het Hof acht aannemelijk, dat aan die deelneming en vordering op [naam7] - vanwege de slechte resultaten van het concern - een lagere economische waarde toekomt dan volgt uit de commerciële balans van [naam6] . Op basis hiervan is de conclusie gerechtvaardigd dat ultimo 2015 het reële risico bestond dat de rekening-courantvordering van belanghebbende niet zou worden terugbetaald. De omstandigheid dat het eigen vermogen van [naam6] , als gevolg van een aanzienlijk positief resultaat over 2017, aan het eind van dat jaar € 90.763 positief was, leidt het Hof niet tot een ander oordeel. De rekening-courantvordering van belanghebbende was toen inmiddels opgelopen tot € 224.883. Ook dan zou aanleiding kunnen bestaan voor een (aanzienlijke) afwaardering van de rekening-courantvordering. Daarbij komt dat de rekening-courantvordering per ultimo 2018 is opgelopen tot € 254.731, terwijl het resultaat van [naam7] over 2018 bijna € 30.000 negatief was. Niet kan worden gezegd dat sprake was van een zodanige bestendiging van het positieve eigen vermogen van [naam6] , dat daaruit reeds de conclusie kan worden getrokken dat het risico dat de rekening-courantvordering van belanghebbende niet zal worden terugbetaald, althans voor een deel ter grootte van de geclaimde afwaardering, zich op de balansdatum 31 december 2015 niet heeft voorgedaan.
4.6.
Het Hof volgt de Inspecteur niet in zijn betoog dat de rekening-courantvordering die na het overlijden van [naam4] aan belanghebbende is toegerekend voor een waarde van nihil bij haar op de terbeschikkingstellingsbalans verschijnt omdat niet is geopteerd voor de doorschuiffaciliteit van artikel 3.62 van de Wet IB 2001, en dat in zoverre geen reden bestaat voor een afwaardering. De omstandigheid dat de rekening-courantvordering volgens belanghebbende per ultimo 2015 tot nihil kan worden afgewaardeerd, betekent niet dat de rekening-courantvordering van [naam4] bij zijn overlijden (ruim twee jaar eerder) eveneens een waarde heeft van nihil. Het Hof heeft geen reden om aan te nemen dat de aan belanghebbende toegerekende rekening-courantvordering van [naam4] bij zijn overlijden een lagere waarde had dan € 69.334, zijnde de nominale waarde van de vordering (€ 84.334; zie 2.6 ***) minus de helft van de afwaardering in 2013 (50% van € 30.000 is € 15.000; zie 2.8), in aanmerking nemende dat [naam6] volgens haar commerciële balans per ultimo 2013 nog een positief eigen vermogen had (zie 2.9).
4.7.
Gelet op het voorgaande is de in hoger beroep geclaimde afwaardering van de rekening-courantvordering (met € 119.292) op grond van GKG toegestaan.
Rekening-courantvordering onzakelijk (geworden)?
4.8.
De Inspecteur betoogt in incidenteel hoger beroep dat sprake is van een onzakelijke rekening-courantvordering die niet ten laste van het tbs-resultaat kan worden afgewaardeerd. Volgens de Inspecteur is de rekening-courantvordering van aanvang af onzakelijk, omdat met betrekking tot de rekening-courantvordering geen (schriftelijke) afspraken bekend zijn omtrent - onder meer - aflossing, zekerheden, kredietplafond en rente. Dat zekerheden zijn gesteld is niet gebleken. De rente wordt bijgeschreven. Onder die omstandigheden kan geen rentepercentage worden vastgesteld waarbij een onafhankelijke derde nog bereid zou zijn om een lening onder dezelfde voorwaarden te verstrekken, aldus de Inspecteur. Een onafhankelijke derde zou onder deze omstandigheden überhaupt niet bereid zijn een lening van een dergelijke omvang te verstrekken en in omvang te laten toenemen. Voor zover geen sprake is van een van aanvang af onzakelijke rekening-courantvordering, betoogt de Inspecteur dat de vordering gedurende de looptijd (vanaf 2014) onzakelijk is geworden gelet op de invloed van de [de bank] (bijzonder beheer), de toename van de hoofdsom en het bijschrijven van rente. Een onafhankelijke derde zou onder die omstandigheden actie hebben ondernomen om te zorgen dat de terugbetaling van de hoofdsom gewaarborgd is en blijft, aldus nog steeds de Inspecteur.
4.9.
Belanghebbende betwist dat het leerstuk van de onzakelijke lening in de onderhavige situatie van toepassing is, omdat de rekening-courantvordering van belanghebbende op [naam6] haar oorsprong vindt in zakelijke overeenkomsten (huur- en stamrechtovereenkomst). Van een geldverstrekking in de zin van de onzakelijke leningjurisprudentie, is geen sprake. Overigens heeft de Inspecteur niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan dat sprake is van een rekening-courantvordering die onzakelijk is (geworden), aldus nog steeds belanghebbende. In het kader van het leerstuk van de onzakelijke lening heeft belanghebbende zich voorts beroepen op een ‘bijzondere omstandigheid’ (in de zin van HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2340, r.o. 2.4.3).
4.10.
Het Hof overweegt als volgt. Op de aftrekbaarheid van verliezen op een schuldvordering wordt een uitzondering gemaakt indien een belastingplichtige aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang houdt een lening verstrekt onder zodanige voorwaarden en omstandigheden dat daardoor een debiteurenrisico wordt gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Daarvan is sprake indien geen niet-winstafhankelijke (vaste) rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Alsdan moet - behoudens bijzondere omstandigheden - ervan worden uitgegaan dat de belastingplichtige/aandeelhouder dit risico niet als crediteur heeft aanvaard, maar als aandeelhouder met de bedoeling het belang van de vennootschap in die hoedanigheid te dienen. Een eventueel verlies op de lening vloeit dan voort uit het aandeelhouderschap en kan in zoverre niet als negatief tbs-resultaat in aanmerking worden genomen (o.a. HR 9 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1108, HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442 en HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8952). De bewijslast hiervoor rust op de Inspecteur.
4.11.
Of sprake is van een onzakelijke rekening-courantvordering dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van die vordering met dien verstande dat een zakelijke rekening-courantvordering gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur alsnog een onzakelijke lening kan worden (HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442). Voor het niet in aanmerking nemen van een debiteurenverlies op een rekening-courantvordering die bij het aangaan zakelijk was, zal de inspecteur feiten (en omstandigheden) aannemelijk moeten maken waaruit volgt op welk moment een zakelijk handelende derde in soortgelijke omstandigheden als belanghebbende (waaronder de kennis die belanghebbende heeft van de debiteur), welke maatregel zou hebben genomen om zijn rechten voortvloeiende uit de desbetreffende vordering veilig te stellen, en in hoeverre deze daarin dan zou zijn geslaagd. Indien deze analyse ertoe leidt dat en in hoeverre ook een derde verlies zou hebben geleden, is het door belanghebbende geleden verlies in zoverre aftrekbaar (HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2735).
4.12.
Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur niet geslaagd het van hem verlangde bewijs te leveren dat sprake is van een rekening-courantvordering die onzakelijk is (geworden). De door de Inspecteur aangevoerde omstandigheden dat geen afspraken zijn gemaakt omtrent aflossing, zekerheden, kredietplafond en rente, dat geen zekerheden zijn gesteld en dat de rente is bijgeschreven, brengen niet zonder meer mee dat sprake is van een onzakelijke rekening-courantvordering (HR 13 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BP8068).
4.13.
Dat een onafhankelijke derde überhaupt niet bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan [naam6] , onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat geen niet-winstafhankelijke (vaste) rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. De verwijzing naar het overzicht van historische tarieven van doorlopende kredieten van [de bank] , waaruit een (maximale) kredietlimiet zou volgen van € 75.000 en een rentepercentage van 8,70%, acht het Hof daartoe onvoldoende. Het overzicht heeft naar het oordeel van het Hof betrekking op particuliere kredieten van de [de bank] . Nergens blijkt uit dat het overzicht (ook) betrekking heeft op zakelijke (doorlopende) kredieten, zodat hieruit verder geen conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de vraag onder welke voorwaarden en tegen welke rente een onafhankelijke derde bereid zou zijn bedragen ter leen te verstrekken.
4.14.
Voor zover de Inspecteur heeft betoogd dat sprake is van een rekening-courantvordering die onzakelijk is geworden, heeft hij niet aannemelijk gemaakt op welk moment een zakelijk handelende derde in soortgelijke omstandigheden als belanghebbende, welke maatregel zou hebben genomen om zijn rechten voortvloeiende uit de desbetreffende vordering veilig te stellen, en in hoeverre deze daarin dan zou zijn geslaagd. De in dit kader te maken analyse (zie 4.10), met name betreffende de vraag in hoeverre die derde daarin zou zijn geslaagd, ontbreekt. De verder niet onderbouwde stelling dat een onafhankelijke derde vanaf het jaar 2014 niet zou hebben ingestemd met een toename van de rekening-courantvordering en het bijschrijven van rente, acht het Hof in dit kader onvoldoende in het licht van belanghebbendes betoog dat erop neerkomt dat in een dergelijk geval de (toekomstige) terugbetaling van de rekening-courantvordering onzeker of zelfs illusoir zou zijn geworden.
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat het leerstuk van de onzakelijke lening in het onderhavige geval geen toepassing vindt, zodat een afwaardering van de rekening-courantvordering ten laste van het tbs-resultaat hierdoor niet wordt ingeperkt. Het antwoord op de door belanghebbende opgeworpen vraag of dat leerstuk wel van toepassing is in gevallen als het onderhavige, kan ik het midden blijven. Hetzelfde geldt voor het antwoord op de vraag of in dit geval sprake is van een bijzondere omstandigheid waarop belanghebbende zich heeft beroepen. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel behoeft verder geen behandeling.
Interne compensatie?
4.16.
Indien en voor zover aanleiding bestaat voor een afwaardering van de rekening-courantvordering ten laste van het tbs-resultaat, heeft de Inspecteur zich wat betreft de huur (€ 29.408) en de rente (€ 7.430) beroepen op het leerstuk van interne compensatie.
4.17.
Belanghebbende heeft de huur (€ 29.408) en de rente (€ 7.430) in haar aangifte niet aangegeven als positieve elementen van het over 2015 behaalde tbs-resultaat. Uit de stukken van het geding, in het bijzonder de grootboekkaart van [naam6] met daarop de boekingen in rekening-courant in het jaar 2015, volgt dat de huur is bijgeschreven en rentedragend is geworden. Ook de rente is bijgeschreven. De rente en huur zijn daarmee in de tbs-sfeer genoten en ten onrechte niet tot het tbs-resultaat gerekend, nog daargelaten dat ook bij een terbeschikkingstelling ‘om niet’ een zakelijke huur- en rentevergoeding tot het tbs-resultaat moet worden gerekend (artikel 3.92, eerste lid, aanhef en letter a, in verbinding met artikel 3.95 van de Wet IB 2001). Dat in het jaar 2016 correctie van de huur over het jaar 2015 heeft plaatsgevonden, doet hieraan niet af. In de eerste plaats omdat die correctie in het jaar 2016 heeft plaatsgevonden en de eventuele gevolgen ervan in dat latere jaar tot uitdrukking moeten worden gebracht en in de tweede plaats omdat niet aannemelijk is geworden dat zakelijke overwegingen bij belanghebbende in haar hoedanigheid van verhuurder aan de correctie van de huur ten grondslag hebben gelegen. Het Hof merkt daarbij op dat het veiligstellen van een transportvergunning van het concern niet een rechtstreeks zakelijk belang is van belanghebbende als verhuurder. Het veiligstellen van de stamrechtuitkering maakt evenmin dat sprake is van een afzien op zakelijke gronden (in de verhuurrelatie). Het alsnog afzien van de huur over 2015 vindt daarmee plaats in de kapitaalsfeer.
4.18.
De Inspecteur beroept zich voor wat betreft de huur (€ 29.408) en de rente (€ 7.430) derhalve terecht op interne compensatie.
Cijfermatige uitwerking
4.19.
Het voorgaande heeft de volgende cijfermatige gevolgen voor het tbs-resultaat:
Baten:
- Huur
29.408
- Rente
7.43
36.838
Lasten:
- Afwaardering
-/- 119.292
-/- 82.454
Terbeschikkingstellingsvrijstelling (12%)
9.894
-/- 72.560
4.20.
Voor de aanslag IB/PVV betekent dit het volgende:
Belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1)
AOW
14.193
Stamrechtuitkering
21.802
Tbs-resultaat
-/- 72.560
(Verlies uit werk en woning; artikel 3.151 Wet IB 2001)
-/- 36.565
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3)
Voordeel uit sparen en beleggen
15.198
4.21.
Gelet op artikel 43 van de Zorgverzekeringswet is belanghebbende geen inkomensafhankelijke bijdrage Zvw verschuldigd. De aan haar opgelegde aanslag Zvw moet worden vernietigd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 538 voor de kosten in de bezwaarfase 2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 269), € 1.518 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 759) en € 2.656,50 voor de kosten in hoger beroep (3,5 punten (hogerberoepschrift, beantwoording incidenteel hoger beroep, conclusie van repliek en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 759), ofwel in totaal op € 4.712,50.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor het toekennen van een integrale proceskostenvergoeding, omdat niet is gebleken dat de Inspecteur het verwijt treft dat hij een aanslag tegen beter weten in heeft vastgesteld dan wel in rechte heeft gehandhaafd of dat hem een vergaande mate van onzorgvuldigheid kan worden verweten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag IB/PVV tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.198,
– stelt het verlies uit werk en woning nader vast op € 36.565,
– vernietigt de aanslag Zvw,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.712,50 en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende de betaalde griffierechten vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 5 juli 2022
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 juli 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.