Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
2.Waar gaat de zaak over en wat vindt het hof?
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing van de rechtbank
5.De vordering in hoger beroep
6.De beoordeling van de grieven en de vordering
grief Ien de daarop gegeven toelichting meent dat niet van een betalingsverplichting van [naam2] kan worden uitgegaan en daarom al het verwijt van [geïntimeerde] onjuist is, faalt dat. Dat het in kracht van gewijsde gegane vonnis van 29 mei 2019 tegenover [appellant] geen gezag van gewijsde heeft, maakt een en ander niet anders.
grieven II tot en met V en Xfalen daarom.
grief XIIheeft [appellant] zich onder meer beroepen op ‘eigen schuld’ (vgl. art. 6:101 BW) van [geïntimeerde] , kennelijk met als doel dat de schade van [geïntimeerde] voor diens eigen rekening moet worden gelaten. Op [appellant] rust de stelplicht en de bewijslast van de feiten die zo’n beroep kunnen dragen. [appellant] heeft daartoe niet meer aangevoerd dan dat de omvang van de 3e druk van 40.000 testboekjes ongerechtvaardigd was, dat [geïntimeerde] daarover heeft gezwegen en dat zo’n omvang bij een afnameverplichting neerkomt op een maximalisatie van eigen gewin zonder rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van [naam2] . [appellant] miskent allereerst dat hij, zoals hiervoor is vastgesteld, voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst op 8 december 2016 al wist, althans had moeten begrijpen, dat [geïntimeerde] een 3e druk van de testboekjes had laten maken en dat die druk een serieuze omvang zou hebben. Ondanks die wetenschap dan wel dat begrip heeft [appellant] nagelaten in de overeenkomst een maximum op te nemen voor het aantal af te nemen testboekjes bij een voortijdige beëindiging van de overeenkomst. Daarmee faalt al het beroep op eigen schuld van [geïntimeerde] en in zoverre ook grief XII. Dit staat er overigens niet aan in de weg dat het verweer omtrent de omvang van de voorraad en wat [appellant] daarover redelijkerwijs had mogen verwachten, betrokken kan worden bij de beantwoording van de vraag welke schade in redelijkheid aan hem moet worden toegerekend. Dit zal hierna worden besproken.
grieven VI tot en met IX en XIstellen de vraag aan de orde welke schade [geïntimeerde] heeft geleden, die aan [appellant] moet worden toegerekend. [appellant] betoogt dat deze schade veel geringer is dan het door de rechtbank aan [geïntimeerde] toegewezen bedrag, omdat hij niet heeft hoeven verwachten dat [geïntimeerde] een voorraad met een omvang zou aanleggen als hij heeft gedaan, voor welke omvang, gezien de prognoses en de looptijd van de overeenkomst ook geen aanleiding was. Het hof volgt [appellant] in dit verweer.
grief XIIIvoert [appellant] aan dat hij ten onrechte in de kosten van de procedure bij de rechtbank is veroordeeld. Gezien het voorgaande wordt hij echter op goede grond persoonlijk aansprakelijk gehouden voor de door [geïntimeerde] geleden schade. Daarvoor is [appellant] ook een schadevergoeding aan [geïntimeerde] verschuldigd. Ondanks dat het hof de omvang daarvan op een lager bedrag heeft bepaald dan de rechtbank heeft gedaan, doet dat er niet aan af dat hij als de overwegend in het ongelijk te stellen partij in de procedure bij de rechtbank is aan te merken. Het hof heeft daardoor geen reden om tot een andere beslissing over die kosten te komen.