ECLI:NL:GHARL:2022:4876

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
200.306.642/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg ontbindende voorwaarde in koopovereenkomst ter zake percelen familiebedrijf in melk- en akkerbouw

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de uitleg van een ontbindende voorwaarde in een koopovereenkomst centraal. De appellanten, een maatschap van familieleden die een melk- en akkerbouwbedrijf exploiteren, hebben een koopovereenkomst gesloten met een B.V. voor de verkoop van percelen cultuurgrond en erfpachtrechten. De koopovereenkomst bevatte een ontbindende voorwaarde die vereiste dat de verkoper uiterlijk op 1 oktober 2021 een toezegging van een in Nederland ingeschreven bankinstelling voor herfinanciering moest verkrijgen. De appellanten hebben op 30 september 2021 een beroep gedaan op deze ontbindende voorwaarde, maar de B.V. heeft dit niet geaccepteerd en heeft conservatoir beslag gelegd op het onroerend goed. De voorzieningenrechter heeft in een kort geding de vordering van de B.V. tot levering van het onroerend goed toegewezen, wat door de appellanten in hoger beroep is aangevochten. Het hof heeft geoordeeld dat de ontbindende voorwaarde niet onaanvaardbaar is en dat de appellanten niet kunnen stellen dat er sprake is van misbruik van omstandigheden. De grieven van de appellanten zijn ongegrond verklaard, en het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.306.642/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 531154)
arrest in spoedappel van 14 juni 2022
in de zaak van:

1.[appellant1] ,

wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[appellant1],
2.
[appellante2],
wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[appellante2],
3.
Meine [appellant4],
wonende te [woonplaats2] ,
hierna:
[appellant3],
4.
[appellant4],
wonende te [woonplaats3] ,
hierna:
[appellant4],
5.
[appellant5],
wonende te [woonplaats2] ,
hierna:
[appellant5],
6.
[appellant6],
wonende te [woonplaats2] ,
hierna:
[appellant6],
7.
Maatschap [appellant7],
gevestigd te [vestigingsplaats1] ,
hierna:
de maatschap,
appellanten,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna gezamenlijk:
[appellanten] c.s.,
advocaat appellanten 1 en 2: mr. G. van der Spek, die kantoor houdt te Rotterdam,
advocaat appellanten 3 tot en met 7: mr. N.E. Koelemaij, die kantoor houdt te Assen,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats2] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.G.H. Meijerink, die kantoor houdt te Drachten.
1.
De procedure bij de voorzieningenrechter
Voor de procedure bij de voorzieningenrechter verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 27 januari 2022 [1] dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft gewezen.

2.De procedure bij het hof

2.1
Het verloop van de procedure bij het hof blijkt uit:
  • de dagvaarding in spoedappel van 13 februari 2022 met daarin opgenomen de grieven,
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] met producties 1 tot en met 5,
  • de akte overlegging producties van [appellanten] c.s. met producties 1 tot en met 19,
  • de akte overlegging producties van [geïntimeerde] met producties 6 tot en met 13,
  • de brief van mr. Van der Spek van 20 april 2022 met als bijlage een maatschapsovereenkomst.
2.2
Vervolgens heeft op 26 april 2022 een mondelinge behandeling plaatsgevonden.
Het proces-verbaal van deze mondelinge behandeling, met daaraan gehecht de notities van de advocaten van partijen, bevindt zich bij de processtukken. Aan het einde van de mondelinge behandeling is een datum voor arrest vastgesteld.
2.3
[appellanten] c.s. vorderen, samengevat, dat i) het vonnis van de voorzieningenrechter van 27 januari 2022 wordt vernietigd, ii) de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen en iii) [geïntimeerde] wordt bevolen de aan haar geleverde percelen en erfpachtrechten in eigendom terug over te dragen aan [appellanten] c.s., zo nodig door het arrest van het hof in de plaats te doen treden van de voor de levering vereiste wilsverklaringen van [geïntimeerde] , met iv) veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure bij de voorzieningenrechter en het hof.

3.Waar gaat deze zaak over?

3.1
Centraal in dit kort geding staat de vraag of [appellanten] c.s. op grond van de met [geïntimeerde] gesloten koopovereenkomst gehouden zijn de daarin genoemde percelen en erfpachtrechten te leveren. [appellanten] c.s. menen dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, omdat zij met succes een beroep hebben gedaan op de in de koopovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde.
3.2
Het hof volgt [appellanten] c.s. daarin niet. Het hof zal zijn beslissing hierna toelichten.
Het hof zal eerst de relevante feiten vermelden om vervolgens onder 5 de bezwaren (“grieven”) van [appellanten] c.s. tegen het vonnis te behandelen. Onder 6 volgt de beslissing van het hof.

4.De relevante feiten en de beslissing van de voorzieningenrechter

4.1
[appellanten] c.s. hebben een melk- en akkerbouwbedrijf. De zes maten van de maatschap zijn familie van elkaar.
4.2
[geïntimeerde] fokt en houdt melkvee en bemiddelt onder meer in landbouwproducten en levende dieren. [geïntimeerde] is daarnaast betrokken bij transacties die zien op overdracht van agrarisch onroerend goed.
4.3
In juni 2018 hebben [appellanten] c.s. bij ABNAMRO ter overbrugging een kredietfaciliteit van € 5.500.000,- ontvangen, met een looptijd van één jaar. Over de terugbetaling van de schuld hebben zij met ABNAMRO afspraken gemaakt.
Op 4 februari 2020 heeft ABNAMRO [appellanten] c.s. geschreven dat de schuld uiterlijk
1 juli 2020 moest worden terugbetaald om executoriale maatregelen te voorkomen. Per brief van 13 juli 2020 heeft ABNAMRO deze termijn een laatste keer verlengd tot 1 oktober 2020.
4.4
Om de executieverkoop door de bank te voorkomen en tijd te winnen voor de verkoop van de mestvergister en de herfinanciering van de schuld bij ABNAMRO, zijn [appellanten] c.s. op zoek gegaan naar alternatieve financieringsmogelijkheden. Zij zijn terecht gekomen bij [geïntimeerde] .
4.5
In september 2020 hebben [appellanten] c.s. met hun adviseur de heer [naam1] van Flynth Adviseurs en Accountants (hierna: [naam1] ) gesprekken gevoerd met [geïntimeerde] .
4.6
Die gesprekken hebben geleid tot een voorstel van [geïntimeerde] voor een koopovereenkomst. [geïntimeerde] heeft de koopovereenkomst op 25 september 2020 per e-mail voor commentaar gestuurd aan [naam1] en [appellant4] . [naam1] heeft [geïntimeerde] in zijn
e-mail van 29 september 2020 de op- en aanmerkingen van [appellanten] c.s. op de overeenkomst doorgegeven. Over de voorgestelde ontbindende voorwaarde merkt hij namens [appellanten] c.s. het volgende op:
“(…) de beperking tot een Nederlandse bankinstelling voor herfinanciering erg beperkend wordt ervaren.
Is de combinatie van een andere financier met een Nederlandse bankinstelling ook toegestaan? Dit ook omdat het steeds vaker voorkomt dat er gestapelde gefinancierd wordt . (…).”
4.7
De heer [naam2] heeft daarop namens [geïntimeerde] dezelfde dag het volgende geantwoord:
“ Zoals [geïntimeerde] telefonisch al heeft doorgegeven is enkel (her)financiering bij een in Nederland ingeschreven bankinstelling toegestaan. Dit is een harde voorwaarde van [geïntimeerde] .”
4.8
[appellanten] c.s. hebben de koopovereenkomst met daarin de ongewijzigde ontbindende voorwaarde op 30 september 2020 getekend.
4.9
In de overeenkomst is opgenomen dat [geïntimeerde] tegen betaling van een koopprijs van € 6.334.565,- van [appellanten] c.s. heeft gekocht het volle eigendom van de percelen cultuurgrond [woonplaats2] , sectie L, nummers 1056, 1083, 1084 en deels 1092 en de erfpachtrechten op de percelen [woonplaats2] , sectie L, nummers 865 en 1055 (hierna gezamenlijk: het onroerend goed). De leveringsdatum voor de cultuurgronden is bepaald op 1 december 2021.
4.1
De in artikel 17 onder b opgenomen ontbindende voorwaarde luidt als volgt:
“Deze koopovereenkomst wordt ontbonden door het rechtsgeldig inroepen van de
volgende ontbindende voorwaarde: verkoper heeft uiterlijk op 1 oktober 2021 een
toezegging verkregen bij een in Nederland ingeschreven bankinstelling van goede naam
en faam voor een geldlening ter herfinanciering van de volledige bankschuld van
verkoper bij zijn huidige bankier. Aan het inroepen van deze ontbindende voorwaarde
zijn de volgende voorwaarden verbonden: (…).”
4.11
[appellanten] c.s. hebben bij deurwaardersexploot van 1 oktober 2021 een brief, gedateerd
30 september 2021, laten betekenen aan [geïntimeerde] . In die brief doen [appellanten] c.s. een beroep op de ontbindende voorwaarde. In de brief staat onder andere:
“Wij delen u mede dat cliënten (toevoeging hof: bedoeld worden [appellanten] c.s.) gebruik willen maken van de ontbindende voorwaarden onder b.1. en onder b.2.
In de bijlage treft u een schriftelijke toezegging aan van Vandenbrink Onroerend Goed waaruit blijkt dat Vandenbrink Onroerend Goed bereid is de bankschuld van cliënten volledig te financieren.
Weliswaar is Vandenbrink Onroerend Goed niet aan te merken als een ‘in Nederland ingeschreven bankinstelling van goede naam en faam’ maar gelet op de vermogenspositie van Vandenbrink Onroerend Goed en de goede naam en faam welke deze onderneming in Nederland geniet, hebben cliënten met het tijdig verstrekken van de verklaring in bijlage ons inziens voldaan aan de gestelde voorwaarden (…).”
4.12
[geïntimeerde] heeft [appellanten] c.s. bericht het beroep op de ontbindende voorwaarde niet te accepteren. [geïntimeerde] verlangt nakoming van de koopovereenkomst en daarmee de levering van het onroerend goed. Op 26 oktober 2021 heeft [geïntimeerde] door de deurwaarder conservatoir beslag laten leggen op het onroerend goed. Op 9 november 2021 heeft [geïntimeerde] de dagvaarding in de bodemprocedure laten betekenen.
4.13
Vervolgens heeft [geïntimeerde] [appellanten] c.s. in kort geding gedagvaard. In kort geding heeft zij onder andere gevorderd dat [appellanten] c.s. worden veroordeeld het onroerend goed aan [geïntimeerde] over te dragen en voor het geval [appellanten] c.s. daaraan niet meewerken te bepalen dat het vonnis in plaats treedt van de vereiste (wils)verklaringen van [appellanten] c.s. voor de levering van het onroerend goed.
4.14
De voorzieningenrechter heeft in zijn vonnis van 27 januari 2022 de gevorderde levering van het onroerend goed uitvoer bij voorraad toegewezen met veroordeling van [appellanten] c.s. in beslagkosten en de proceskosten van [geïntimeerde] .
4.15
[appellanten] c.s. hebben tegen dit vonnis spoedappel ingesteld. Het spoedappel is op
8 februari 2022 ingeschreven in het rechtsmiddelenregister.
4.16
Het onroerend goed is op basis van het vonnis op 11 februari 2022 aan [geïntimeerde] geleverd.
4.17
[appellanten] c.s. hebben op 3 maart 2022 op het onroerend conservatoir beslag laten leggen tot de teruglevering ervan.

5.De beoordeling van de grieven

5.1
[appellanten] c.s. hebben tegen het vonnis acht grieven geformuleerd. De grieven zullen hierna thematisch worden behandeld.
Handtekeningen [appellant1] en [appellante2] zijn door hun zonen vervalst
5.2
Enkele dagen voor de mondelinge behandeling hebben [appellant1] en [appellante2] hun advocaat mr. Koelemaij vervangen door mr. Van der Spek.
De reden daarvoor was dat [appellant1] en [appellante2] pas zeer recent bekend zijn geraakt met de precieze inhoud van deze procedure en er toen achter zijn gekomen dat hun handtekeningen onder de koopovereenkomst door hun zonen zijn vervalst. Daardoor is volgens mr. Van der Spek in de maatschap een tegenstrijdig belang ontstaan.
De percelen met nummers L 1056, L 939, L 1092 en het recht van erfpacht op de percelen met nummers L 865 en L 1055 zijn eigendom van [appellant1] en [appellante2] en behoren niet tot het afgescheiden maatschapsvermogen. Hun zonen hebben daarover niet kunnen beschikken. Zonder de handtekeningen van [appellant1] en [appellante2] , ontbreekt een geldige titel voor de levering van genoemde percelen en kan het vonnis niet in stand blijven, aldus [appellant1] en [appellante2] .
5.3
[geïntimeerde] stelt dat het hier om nieuwe feiten en stellingen gaat en maakt op grond van de tweeconclusieregel daartegen bezwaar. [geïntimeerde] betwist verder dat [appellant1] en [appellante2] niet bekend waren met de precieze inhoud van deze procedure. De stukken zijn aan hen in persoon betekend. Namens hen is in de bodemprocedure een incidentele vordering opgeworpen en hoger beroep ingesteld. Bovendien waren zij bij het eerste gesprek met [geïntimeerde] in augustus 2020 aanwezig. [geïntimeerde] voert verder aan dat wat hem betreft de handtekeningen onder de koopovereenkomst echt zijn. De handtekeningen van [appellant1] en [appellante2] lijken niet op de handtekeningen van hun zonen [appellant4] en [appellant3] . [geïntimeerde] was bij de ondertekening van de koopoverkomst niet aanwezig. De adviseur van [appellanten] c.s. wel. Die heeft samen met [appellant4] de stukken teruggestuurd. Volgens [geïntimeerde] was er in de gegeven omstandigheden geen indicatie om aan de echtheid te van de handtekeningen van [appellant1] en [appellante2] te twijfelen.
5.4
Het hof stelt voorop dat [appellant1] en [appellante2] op grond van de tweeconclusieregel het verweer dat een rechtsgeldige titel voor levering ontbreekt in beginsel eerder, namelijk in de memorie van antwoord, hadden moeten opnemen. Volgens vaste rechtspraak zijn op de tweeconclusieregel uitzonderingen mogelijk, onder meer als er sprake is van i) ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij of ii) indien onverkorte toepassing van de regel in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde, waarbij - voor zover in deze procedure relevant - te denken valt aan nieuw gebleken feiten of omstandigheden en met de aanpassing wordt voorkomen dat aan de hand van inmiddels achterhaalde gegevens wordt beslist of een nieuwe procedure moet worden aangespannen.
5.5
[geïntimeerde] heeft nadrukkelijk bezwaar gemaakt tegen het nieuwe verweer van [appellant1] en [appellante2] . Hij is daarop onder protest ingegaan. Er is daarom geen sprake van ondubbelzinnige toestemming. Dat [appellant1] en [appellante2] pas onlangs ermee bekend zouden zijn geraakt dat hun handtekeningen onder de koopovereenkomst door hun zonen zouden zijn vervalst, kan naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een nieuw feit dat een uitzondering op de tweeconclusieregel rechtvaardigt. Zelfs als het hof zou uitgaan van de juistheid van dit nieuwe verweer, kan het [appellant1] [appellante2] namelijk niet baten. Het hof zal dit toelichten als volgt.
5.6
Uitgangspunt is dat wanneer iemand (in dit geval de zonen) door valselijk de handtekening van een ander (in dit geval de ouders) te plaatsen iets voor die ander (de ouders) verklaart, deze ander zich in het algemeen tegen degene tot wie de verklaring is gericht ( [geïntimeerde] ), erop kan beroepen dat de handtekening en daarmede de verklaring niet van hem afkomstig is, ook wanneer degene tot wie de verklaring was gericht, heeft aangenomen en redelijkerwijze mocht aannemen dat de handtekening echt was. Uit het beginsel dat ten grondslag ligt aan de artikelen 3:35 BW, 3:36 BW, 3:61 lid 2 BW en 6:147 BW vloeit voort dat dit onder omstandigheden anders kan zijn. Deze omstandigheden moeten dan wel van dien aard zijn dat zij rechtvaardigen dat aan degene voor wie valselijk iets is verklaard, geheel of ten dele wordt toegerekend dat geadresseerde de verklaring voor echt heeft gehouden en redelijkerwijze mocht houden. Bij deze beoordeling kan onder meer een rol spelen in hoeverre partijen adequate voorzorgsmaatregelen hebben genomen om te voorkomen dat een derde in staat is zich voor een van hen uit te geven [2] .
5.7
De tijdens de mondelinge behandeling gebleken omstandigheden rechtvaardigen naar het voorlopig oordeel van het hof dat aan [appellant1] en [appellante2] moet worden toegerekend dat [geïntimeerde] de gestelde vervalste handtekeningen voor echt heeft gehouden of in ieder geval redelijkerwijs heeft mogen houden. Daarbij betrekt het hof, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld en [appellanten] c.s. niet althans onvoldoende hebben weersproken, dat alle stukken, inclusief de stukken van ABNAMRO steeds ook aan [appellant1] en [appellante2] zijn gestuurd, [appellant1] en [appellante2] bij het eerste overleg met [geïntimeerde] aanwezig waren, zij daardoor op de hoogte waren van het voorstel van [geïntimeerde] en de handtekeningen van [appellant1] en [appellante2] afwijken van de handtekeningen van hun zonen. Ook is van belang, zoals [appellante2] tijdens de zitting heeft verklaard, dat [appellant1] en [appellante2] vanwege hun leeftijd er nadrukkelijk voor hebben gekozen de kwestie met [geïntimeerde] aan hun zonen over te laten. Dat is – gelet op hun leeftijd – begrijpelijk, maar daarop heeft [geïntimeerde] dan ook mogen vertrouwen.
Spoedeisend belang van [geïntimeerde] (grieven 1 en 2)
5.8
Het hof stelt voorop dat het gestelde spoedeisende belang van [geïntimeerde] bij de gevraagde en door de voorzieningenrechter toegewezen voorziening door het hof ambtshalve moet worden beoordeeld aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep. De omstandigheid dat het onroerend goed aan [geïntimeerde] is geleverd, betekent niet dat [geïntimeerde] in hoger beroep geen spoedeisend belang meer heeft bij de toegewezen voorziening. Haar belang bestaat er namelijk uit dat die voorziening tot aan een onherroepelijke uitspraak in de bodemprocedure in stand blijft.
5.9
De vordering van [geïntimeerde] strekt tot nakoming van de koopovereenkomst. Die vordering is spoedeisend indien van [geïntimeerde] niet kan worden gevergd dat zij de uitkomst van de bodemprocedure afwacht. Bij de beantwoording van de vraag of van [geïntimeerde] kan worden gevergd dat zij de bodemprocedure afwacht, moet niet alleen gekeken worden naar de kans dat de bodemrechter de vordering tot nakoming van [geïntimeerde] toewijst, maar moet ook rekening worden gehouden met de gevolgen van de afwijzing van de voorlopige voorziening voor [geïntimeerde] en de gevolgen van de toewijzing daarvan voor [appellanten] c.s.
Zoals de voorzieningenrechter terecht tot uitgangspunt heeft genomen, vormen de verschillende elementen van het spoedeisende belang en de belangenafweging communicerende vaten. Indien op grond van de aangevoerde feiten weinig twijfel bestaat over de materiële gegrondheid van de vordering, zal het bezwaar van [appellanten] c.s. tegen de toewijzing minder zwaar wegen en zal er eerder sprake zijn van spoedeisendheid.
5.1
De aard van de kortgeding procedure brengt mee dat in beginsel voor bewijslevering geen plaats is.
5.11
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] voldoende heeft onderbouwd dat zij spoedeisend belang heeft bij de door haar gevraagde voorziening. Het hof onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter dat van [geïntimeerde] niet kan worden verwacht dat zij tot het vonnis in de bodemprocedure over het onroerend goed in onzekerheid verkeert. Daarbij betrekt het hof
dat [geïntimeerde] tot die tijd dan een bedrag van € 6.334.565,- zonder rendement beschikbaar zou moeten houden en deze reservering, zoals [geïntimeerde] stelt, op haar liquiditeiten drukt.
5.12
De vraag of de door [geïntimeerde] gevraagde voorziening op grond van een belangenafweging door de voorzieningenrechter terecht is toegewezen en tot de uitkomst van de bodemprocedure gehandhaafd moet worden, beantwoordt het hof na de beoordeling van de materiële gegrondheid van de nakomingsvordering van [geïntimeerde] en de verweren die [appellanten] c.s. daartegen hebben aangevoerd.
De ontbindende voorwaarde is beperkt tot herfinanciering van de schuld door een in Nederland gevestigde bankinstelling (grief 3)
5.13
Het centrale debat tussen partijen gaat over de inhoud van de ontbindende voorwaarde in artikel 17 onder b van de koopovereenkomst. [appellanten] c.s. betogen dat partijen nooit de bedoeling hebben gehad de werking van de ontbindende voorwaarde te beperken tot een verklaring van een in Nederland ingeschreven bankinstelling en dat [geïntimeerde] daarom de schriftelijke toezegging van Vandenbrink Onroerend Goed had moeten accepteren.
5.14
De vraag wat partijen in artikel 17 onder b van de koopovereenkomst zijn overeengekomen, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van dit artikel. Voor de beantwoording van die vraag komt het namelijk aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan dit artikel mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten [3] . Daarbij zijn telkens van beslissende betekenis alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat in praktisch opzicht de taalkundige betekenis van de bewoordingen, gelezen in de context van de overeenkomst en gelet op de aard en de strekking van die overeenkomst, bij de uitleg vaak wel van groot belang zijn.
5.15
Voor het achterhalen van de bedoelingen en redelijke verwachtingen van partijen is mede bepalend wat partijen voorafgaand aan of bij het sluiten van de overeenkomst hebben besproken. De omstandigheid dat een partij door een adviseur werd bijgestaan, is van belang voor dat wat die partij begrijpt of behoort te begrijpen van wat is overeengekomen.
5.16
Vaststaat dat [appellanten] c.s. gedurende het gehele proces tot aan het tekenen van de koopovereenkomst zich hebben laten bijstaan door hun bedrijfsadviseur [naam1] . Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat de betrokkenheid van [naam1] relevant is voor de wijze waarop [appellanten] c.s. de in de ontbindende voorwaarde opgenomen beperking tot “een in Nederland ingeschreven bankinstelling” hebben begrepen of behoorden te begrijpen. De omstandigheid dat [naam1] geen jurist is, acht het hof niet relevant, omdat er geen specifieke juridische kennis nodig is om te begrijpen wat onder een “een in Nederland ingeschreven bankinstelling” moet worden verstaan. Bovendien heeft [naam1] voordat hij bedrijfsadviseur werd, lange tijd gewerkt bij een bankinstelling en moet hij ook daarom bekend worden verondersteld met de inhoud en de rechtsgevolgen van de koopovereenkomst en de daarin opgenomen ontbindende voorwaarde.
5.17
Doel van de koopovereenkomst was het voorkomen dat ABNAMRO zou overgaan tot de executoriale verkoop van het bedrijf van [appellanten] c.s. Partijen zijn het erover eens dat met de koopovereenkomst tijd werd gekocht. Tijd die door [appellanten] c.s. zou worden gebruikt om na de verkoop van mestvergister een nieuwe financier te vinden voor de restschuld aan ABNAMRO. Indien dat [appellanten] c.s. voor 1 oktober 2021 zou lukken, dan zouden zij de koopovereenkomst kunnen ontbinden en zouden zij bevrijd zijn van hun verplichting het onroerend goed aan [geïntimeerde] te leveren. Dit is de strekking van de ontbindende voorwaarde in artikel 17 onder b van de koopovereenkomst.
5.18
De taalkundige bewoordingen van artikel 17 onder b zijn op zich duidelijk. Het bepaalt dat de toezegging tot herfinanciering afkomstig moet zijn van een in
Nederland ingeschreven bankstelling.Volgens [appellanten] c.s. hebben partijen echter nooit de bedoeling gehad de ontbindende voorwaarde op deze manier te beperken. Daarbij betrekken [appellanten] c.s. dat zij over de ontbindende voorwaarde ook nooit met [geïntimeerde] hebben gesproken.
5.19
Deze stelling vindt geen steun in de feiten. Uit de in hoger beroep overgelegde
e-mailcorrespondentie tussen [geïntimeerde] en [naam1] blijkt dat partijen voorafgaand aan de ondertekening van de koopovereenkomst hebben gesproken over de ontbindende voorwaarde. In antwoord op de vraag van [naam1] of het mogelijk is een andere financier met een bankinstelling te combineren, heeft [geïntimeerde] geantwoord dat alleen (her)financiering bij een in Nederland ingeschreven bankinstelling is toegestaan en dat dit voor haar een harde voorwaarde is.
5.2
Door [appellanten] c.s. zijn geen stellingen of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat partijen, ondanks dit duidelijke antwoord van [geïntimeerde] , een ruimere toepassing van de ontbindende voorwaarde zijn overeengekomen. Dat [appellanten] c.s. nimmer de bedoeling hadden het onroerend goed aan [geïntimeerde] te leveren, neemt het hof direct aan, maar daarvoor is nu juist in de koopovereenkomst de ontbindende voorwaarde opgenomen.
Voor het rechtsgeldig kunnen inroepen van de ontbindende voorwaarde zijn partijen nadere voorwaarden overeengekomen, waaronder de eis dat de herfinanciering afkomstig moest zijn van een in Nederland gevestigde bankinstelling. Met die voorwaarde hebben [appellanten] c.s. door ondertekening van de koopovereenkomst ingestemd.
Het vasthouden aan die beperking is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar (grief 5)
5.21
[appellanten] c.s. betogen daarnaast dat het vasthouden aan die voorwaarde naar maatstaven van redelijk en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat de gevolgen daarvan voor [appellanten] c.s. fataal zouden zijn.
5.22
Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat het enkele feit dat de gevolgen voor [appellanten] c.s. mogelijk zeer groot zijn, niet rechtvaardigen dat de overeengekomen voorwaarde van herfinanciering door een in Nederland gevestigde bankinstelling buiten toepassing moet worden gelaten. Dat de gevolgen voor [appellanten] c.s. mogelijk zeer groot zijn, is namelijk inherent aan de koopovereenkomst die zij met [geïntimeerde] hebben gesloten en verdisconteerd in de ontbindende voorwaarde.
[geïntimeerde] heeft geen misbruik gemaakt van de financiële situatie van [appellanten] c.s. (grief 4)
5.23
[appellanten] c.s. beroepen zich daarnaast op de vernietiging van de koopovereenkomst althans van de daarin opgenomen ontbindende voorwaarde. [appellanten] c.s. verwijten [geïntimeerde] dat zij de financiële situatie waarin [appellanten] c.s. verkeerden bij het aangaan van de koopovereenkomst heeft misbruikt (artikel 3:44 lid 4 BW). Misbruik van omstandigheden is aanwezig wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand, of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
5.24
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 4.20 tot en met 4.28 uitgebreid toegelicht waarom het beroep van [appellanten] c.s. op misbruik van omstandigheden niet slaagt.
5.25
Het hof leest in de daartegen gerichte grief in essentie geen andere relevante stellingen dan die [appellanten] c.s. bij de voorzieningenrechter al hebben aangevoerd en die door hem gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de voorzieningenrechter aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd en neemt die beslissing over. Ter toelichting voegt het hof daar nog het volgende toe.
5.26
De door [appellanten] c.s. genoemde financiële noodsituatie is niet door [geïntimeerde] veroorzaakt, maar is het gevolg van het niet aflossen van de lening die [appellanten] c.s. bij ABNAMRO hadden afgesloten en de door ABNAMRO aangekondigde executiemaatregelen. De gestelde financiële noodsituatie is dan ook niet door [geïntimeerde] maar door [appellanten] c.s. zelf gecreëerd. Met de koopovereenkomst is de dreigende executie van het bedrijf van [appellanten] c.s. door ABNAMRO juist voorkomen. Gelet op dit doel valt zonder nadere onderbouwing, die door [appellanten] c.s. niet is gegeven, niet in te zien waarom [geïntimeerde] [appellanten] c.s. zou hebben behoren te weerhouden van het aangaan van de koopovereenkomst.
5.27
De koopsom die [geïntimeerde] voor het onroerend goed hebben betaald, is inderdaad gemiddeld 20% lager dan de door VSO getaxeerde waarde, maar dat acht het hof in de gegeven omstandigheden niet van doorslaggevend belang. Daarbij betrekt het hof dat de taxatie van VSO van een jaar later dateert, de grondprijzen in dat jaar zijn gestegen en de looptijd van de erfpachtrechten bij de waardering door VSO niet is meegenomen. Voor de prijsbepaling van het onroerend goed is verder van belang dat de koopoverkomst door de aangekondigde executiemaatregelen van ABNAMRO heel snel moest worden getekend, hetgeen - zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen - mogelijk een prijsdrukkend effect heeft gehad. Dat er snel moest worden gehandeld, komt niet door druk van [geïntimeerde] maar door de deadline die ABNAMRO stelde. In het licht van de hier genoemde omstandigheden kan de in de koopovereenkomst overeengekomen koopsom niet worden beschouwd als een koopsom die ruim onder de marktwaarde lag.
5.28
Tegenover de bedongen prijs stond, anders dan [appellanten] c.s. betogen, een reële tegenprestatie van [geïntimeerde] . Zij diende namelijk een bedrag van € 6.334.565,- gedurende een periode van een jaar beschikbaar te houden. De daarover verschuldigde vergoeding van
€ 100.000,- zou volgens [geïntimeerde] bij een rechtsgeldige ontbinding een rendement opleveren van 1,57%, hetgeen naar het oordeel van het hof niet als buitensporig kan worden beschouwd.
5.29
Tot slot acht het hof het met de voorzieningenrechter van belang dat [appellanten] c.s. vanaf het eerste gesprek tot aan de ondertekening van de koopovereenkomst zich hebben laten bijstaan door hun bedrijfsadviseur [naam1] . Niet alleen omdat [naam1] , naar het hof aanneemt, [appellanten] c.s. heeft gewezen op de gevolgen van het tekenen van de koopovereenkomst en de mogelijke nadelen, maar ook omdat er voor [geïntimeerde] vanwege de betrokkenheid van [naam1] geen reden was om [appellanten] c.s. te weerhouden van het sluiten van de koopovereenkomst. [appellanten] c.s. stellen nog dat zij geen andere keus hadden dan om met [geïntimeerde] in zee te gaan. Wat daarvan zij, in hoger beroep onderbouwen zij niet waarom [geïntimeerde] (reeds) om die (enkele) reden [appellanten] c.s. zou hebben behoren te weerhouden van het aangaan van de overeenkomst. Het hof gaat daarom aan die stelling voorbij.
De belangenafweging leidt niet tot afwijzing van de vordering (grief 6)
5.3
Het hof is net als de voorzieningenrechter van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden, mede gelet op de hiervoor onder 4.6 en 4.7 aangehaalde
e-mailcorrespondentie tussen partijen, zeer aannemelijk is dat de bodemrechter de vordering van [geïntimeerde] zal toewijzen.
5.31
In het kader van de belangenafweging is verder van belang dat [appellanten] c.s. ook in hoger beroep onvoldoende hebben geconcretiseerd wat de precieze gevolgen zijn van de toewijzing van de vordering voor hun melkveebedrijf. [appellanten] c.s. stellen weliswaar dat zij het onroerend nodig hebben voor het weiden en het voeden van hun koeien, maar zij gaan niet in op het verweer van [geïntimeerde] dat [appellanten] c.s. hun ligboxenstal hebben behouden en het voer voor de koeien ook kan worden ingekocht. Op dezelfde wijze stellen [appellanten] c.s. dat zij door de levering van het onroerend goed hun natuurbeschermingswetvergunning voor het houden van de koeien en hun fosfaatrechten dreigen te verliezen, maar ook daarvoor ontbreekt iedere onderbouwing en [geïntimeerde] betwist dit.
5.32
Daartegenover staat het onder 5.11 omschreven belang van [geïntimeerde] . Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [geïntimeerde] verklaard vergevorderde plannen te hebben om het onroerend goed ook in gebruik te gaan nemen en daarmee inkomsten te genereren.
5.33
Tot slot is van belang dat [appellanten] c.s. op het onroerend goed conservatoir beslag hebben laten leggen. De door hen geuite vrees dat [geïntimeerde] het onroerend goed aan een derde zal doorleveren, speelt daarmee geen rol meer in de belangenafweging.
5.34
Dit alles overziend, is het hof is van oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van [geïntimeerde] moet uitvallen.
De gevraagde voorzieningen zijn terecht uitvoerbaar bij voorraad verklaard (grief 7)
5.35
De voorzieningenrechter heeft op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW bepaald dat zijn vonnis in de plaats treedt van de vereiste wilsverklaringen voor de levering van het onroerend goed en heeft die beslissing ondanks de geboden terughoudendheid uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
5.36
De voorzieningenrechter heeft bij zijn beoordeling de juiste juridische maatstaf toegepast, namelijk dat de rechter deze bevoegdheid met voorzichtigheid moet hanteren [4] . Deze voorzichtigheid ziet op twee aspecten namelijk de gehoudenheid tot het verrichten van de rechtshandeling (in dit geval de levering van het onroerend goed) en de nauwkeurigheid waarmee de inhoud van de rechtshandeling kan worden vastgesteld. Dit laatste aspect speelt in deze zaak geen rol.
5.37
Dat de voorzieningenrechter in zijn beoordeling van de gehoudenheid tot levering van het onroerend goed vooruitloopt op de beslissing van de bodemrechter, is naar het oordeel van het hof inherent aan een in kort geding gevraagde voorziening, ook indien het gaat om een voorziening op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW. Een vonnis in kort geding dient in beginsel uitvoerbaar bij voorraad te zijn. Dat volgt uit zijn aard van onmiddellijke
voorziening bij voorraad in een spoedeisende zaak, zoals de definitie in artikel 254 lid 1 Rv luidt.
5.38
Het hof is daarnaast van oordeel dat gelet op de hiervoor uitgevoerde belangenafweging, waarbij de hoge mate van de materiële gegrondheid van de vordering van [geïntimeerde] moet worden meegenomen, de voorzieningenrechter het vonnis terecht uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard.
Conclusie: grieven falen en het vonnis moet worden bekrachtigd
5.39
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van [appellanten] c.s. tegen het vonnis van de voorzieningenrechter ongegrond zijn en dat de vorderingen van [geïntimeerde] door de voorzieningenrechter terecht zijn toegewezen en die van [appellanten] c.s. terecht zijn afgewezen. De daarop betrekking hebbende grief 8 van [appellanten] c.s. deelt het lot van de overige grieven.
5.4
Het hof zal het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, dan ook bekrachtigen. Dat betekent dat [appellanten] c.s. ook bij het hof in het ongelijk wordt gesteld. Om die reden zal het hof hen veroordelen in de kosten van de procedure bij het hof (geliquideerd salaris van de advocaat: 2 punten, tarief II), te vermeerderen met nasalaris.

6.De beslissing

Het hof in spoedappel:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 27 januari 2022;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van de procedure bij het hof en stelt deze kosten vast op € 783,- en € 2.228,- voor geliquideerd salaris van de advocaat, te vermeerderen met
€ 163,- aan nasalaris, verhoogd met € 85,- indien niet binnen 14 dagen na de datum van dit arrest aan deze veroordeling is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart de proceskostenvergoeding uitvoer bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.E. Weening, M. Aksu en W.A.J. Hoorneman en is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2022 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.