ECLI:NL:GHARL:2022:3651

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
20/00886
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waarde vaststelling gaswinnings- en gasbehandelingslocatie onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van een gaswinnings- en gasbehandelingslocatie onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Oldambt had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 33.825.000, maar de rechtbank Noord-Nederland had deze waarde verlaagd naar € 15.639.000. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail onderzocht, waaronder de waardepeildatum van 1 januari 2015 en de toestandsdatum van 1 januari 2016. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet in staat was om de door hem bepleite waarde aannemelijk te maken, mede omdat belanghebbende geen toegang tot de onroerende zaak had verleend. Het Hof heeft de waarde van de onroerende zaak bevestigd op € 15.639.000, zoals vastgesteld door de rechtbank. Het Hof heeft daarbij rekening gehouden met de economische veroudering en de impact van overheidsbeleid op de gaswinning in Groningen, alsook met de technische en functionele veroudering van de installaties. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van de heffingsambtenaar is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 20/00886
uitspraakdatum: 10 mei 2022
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Oldambt(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 augustus 2020, nummer LEE 17/3928, in het geding tussen belanghebbende en
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [belanghebbende] -locatie “ [naam1] ” te [plaats1] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2015, voor het jaar 2016 vastgesteld op € 44.893.000.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de eerder vastgestelde waarde verminderd tot € 33.825.000.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 10 augustus 2020 gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd, de waardebeschikking verminderd tot € 15.639.000 en gelast dat de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoedt.
1.4
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2022 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord, drs. O.M. Menger, als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam2] , [naam3] , [naam4] , [naam5] , [naam6] en [naam7] , alsmede [naam8] en [naam9] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam10] , [naam11] , [naam12] , [naam13] en [naam14] . De onderhavige zaak is gelijktijdig en gezamenlijk behandeld met de zaak van de heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Groningen met zaaknummer 20/00885.
1.7
Partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
De onroerende zaak is een zogenoemde [belanghebbende] -locatie. Belanghebbende (hierna ook: [belanghebbende] ) houdt zich op [belanghebbende] -locaties onder meer bezig met het winnen van aardgas uit het zogenoemde Groningen gasveld (hierna: het Groningenveld) door middel van ondergrondse boorputten. Dit aardgas bevindt zich veelal in een zandsteenlaag op een diepte van ongeveer 3.000 meter. Na de ontdekking van het Groningenveld in 1959 is op diverse [belanghebbende] -locaties geboord naar de gashoudende laag in de bodem, die ongeveer 100 tot 200 meter dik is. Meestal komt het gas door de natuurlijke druk omhoog. Daar waar dat niet het geval is, wordt de druk verhoogd met compressoren. Het aan de oppervlakte gekomen gas wordt op [belanghebbende] -locaties behandeld door er water en condensaat uit te filteren, waarna het uitgefilterde gas op de gewenste afleveringsspecificatie wordt gebracht en vervolgens wordt gevoed in een ringpijpleiding, die is verbonden met het gastransportnetwerk van de Gasunie (Gasunie Transport Services).
2.2
De onroerende zaak is een gaswinnings- en gasbehandelingslocatie zoals hiervoor - onder 2.1 - is omschreven. De onroerende zaak bestaat uit 21 boorputten (waarvan er in 2016 nog 20 operationeel waren), installaties, compressoren, pompen, turbines, meet- en regelapparatuur, pijpleidingen, koelers en afsluiters en beslaat ongeveer 17 hectare.
2.3
Belanghebbende heeft het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en is de gebruiker van de onroerende zaak.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2015.
3.2
De heffingsambtenaar bepleit een waarde van € 33.825.000 en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3
Belanghebbende bepleit een waarde van € 15.639.000 en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de toestandsdatum wat de onderhavige WOZ-beschikking betreft 1 januari 2016 is. Het Hof heeft, gelet op het bepaalde in artikel 18, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet WOZ, geen reden partijen daarin niet te volgen.
4.2
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (de waarde in het economische verkeer). In het onderhavige geval dient de waarde van de onroerende zaak te worden bepaald op waardepeildatum 1 januari 2015, naar de toestand op 1 januari 2016. De last om de waarde in het economische verkeer, zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar (€ 33.825.000), aannemelijk te maken rust, bij betwisting daarvan door belanghebbende, op de heffingsambtenaar. De vraag of de heffingsambtenaar in het leveren van het van hem verlangde bewijs is geslaagd, moet worden beoordeeld in het licht van hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht. Dat belanghebbende de heffingsambtenaar in de hoger beroepsfase geen toegang tot de onroerende zaak heeft verschaft, waardoor hij niet in staat is geweest de (respectieve onderdelen van) onroerende zaak fysiek op te nemen, heeft in het onderhavige geval, naar het oordeel van het Hof, geen gevolgen voor de bewijslastverdeling, mede gelet op de omstandigheid dat de heffingsambtenaar, naar blijkt uit zijn pleitnota in eerste aanleg, in overleg met belanghebbende op 28 september 2016 een vergelijkbare [belanghebbende] -locatie, te weten [belanghebbende] -locatie [naam15] te [plaats1] , heeft bezocht.
4.3
Ingevolge artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ, voor zover hier van belang, wordt in afwijking in zoverre van het tweede lid de waarde van een onroerende zaak, voor zover die niet tot woning dient, bepaald op de vervangingswaarde, indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het tweede lid. Dit geldt ongeacht of die zaak courant dan wel incourant is, en ongeacht of die zaak al dan niet bruikbaar is voor commerciële doeleinden (vgl. HR 9 februari 2007, nr. 41.264, ECLI:NL:HR:2007:AW3876). Tussen partijen is niet in geschil dat de onroerende zaak moet worden vastgesteld op de gecorrigeerde vervangingswaarde (hierna te noemen: GVW). Het Hof heeft geen reden om partijen daarin niet te volgen.
4.4
De GVW, als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ, is de waarde die de onroerende zaak in economische zin voor belanghebbende zelf heeft. Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met:
a. de aard en de bestemming van de zaak;
b. de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.
4.5
Tussen partijen zijn niet in geschil:
- de objectafbakening;
- de indeling van de opstallen van de onroerende zaak in drie categorieën: putten, utilities (installaties) en infrastructuur/gebouwen;
- de kenmerken van de verschillende onderdelen van de opstallen en
- de waarde van de grond (€ 660.052).
Nu het Hof geen redenen heeft partijen ook hierin niet te volgen, zal het Hof bij de beoordeling van het hoger beroep deze uitgangspunten volgen.
4.6
De Rechtbank heeft in de bestreden uitspraak de waarde van de onroerende zaak in goede justitie vastgesteld. Daarbij heeft zij inzichtelijk gemaakt dat zij de volgende uitgangspunten hanteert:
a. a) bij de toepassing van de werktuigenuitzondering heeft zij ten aanzien van de putten 20 % en ten aanzien van de utilities 60 % in aanmerking genomen;
b) de correctie voor functionele veroudering: bij de factor wegens economische veroudering is de Rechtbank uitgegaan van 50 % voor de putten, van 38 % voor de utilities en de infrastructuur/gebouwen, een correctie wegens abandonneringskosten van 15 % over de gehele onroerende zaak en een correctie wegens excessieve gebruikskosten ten aanzien van de utilities van 25 % daarvan. De Rechtbank heeft deze uitgangspunten verwerkt in twee, respectievelijk van beide partijen afkomstige, Excel-bestanden, welke beide leiden tot een waarde van (afgerond) € 15.639.000, op welke bedrag de Rechtbank in goede justitie de waarde van de onroerende zaak heeft vastgesteld.
4.7
Naar het Hof begrijpt, strekt het hoger beroep van de heffingsambtenaar ertoe te betogen dat de Rechtbank de waarde van de onroerende zaak op waardepeildatum ten onrechte in goede justitie heeft bepaald, omdat hij van mening is dat hij de door hem beschikte waarde, althans de waarde voor zover deze nadien door hem is verlaagd, wel aannemelijk maakt.
4.8
In hoger beroep bepleit de heffingsambtenaar een waarde per waardepeildatum van € 33.825.000. Hij verwijst in het kader van de op hem rustende bewijslast naar een taxatierapport van The Valuation Company van 24 december 2021, waarin de waarde wordt bepaald op € 63.979.255 (hierna: het rapport). Het rapport betreft in feite een taxatiereview van het taxatierapport dat in opdracht van [belanghebbende] is opgesteld door [naam16] B.V. van 1 maart 2020, dat door belanghebbende in eerste aanleg is overgelegd. De door de heffingsambtenaar gehanteerde werkwijze – herrekening van de in eerste aanleg door belanghebbende overgelegde taxatie – brengt mee dat in hoger beroep uitsluitend de elementen van de taxatie waarover partijen van mening verschillen behoeven te worden beoordeeld. Immers, nu de overige elementen uit de taxatie in het rapport ook door belanghebbende zelf naar voren zijn gebracht, maakt de heffingsambtenaar uitsluitend in het geval dat het Hof de heffingsambtenaar zou volgen in zijn standpunten met betrekking tot de in geschil zijnde taxatie-onderdelen en die standpunten zouden leiden tot een waarde van minimaal € 33.825.000, de door hem bepleite waarde aannemelijk.
4.9
Het geschil spitst zich toe op de volgende punten, welke partijen verdeeld houden:
a. de toepassing van de werktuigenuitzondering;
b. de correctie wegens technische veroudering en
c. de correctie wegens functionele veroudering.
Werktuigenuitzondering
4.1
In eerste aanleg heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar niet gevolgd in zijn stelling dat belanghebbende ten aanzien van de toepassing van de werktuigenuitzondering niet vrij zou zijn in beroep andere, verdergaande standpunten in te nemen dan in de bezwaarfase. De heffingsambtenaar heeft dat oordeel van de Rechtbank in hoger beroep niet bestreden, zodat het Hof ervan uitgaat dat de heffingsambtenaar daarin heeft berust.
4.11
De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van de toepassing van de werktuigenuitzondering gesteld dat uit het rapport blijkt dat deze moet worden gesteld op een percentage van 39, hetgeen zou leiden tot een vervangingswaarde van de utilities van € 49.077.550, te weten: € 80.455.000 -/- (39% van € 80.455.000).
4.12
De werktuigenuitzondering van artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ geldt voor werktuigen die van een onroerende zaak kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht. Als werktuigen op zichzelf als een gebouwd eigendom zijn aan te merken, zijn zij niet uitgezonderd. Tot een werktuig dat op zichzelf een gebouwd eigendom is, kunnen uitgezonderde werktuigen behoren. Voor de beantwoording van de vraag welke gedeelten van een als gebouwd eigendom aan te merken werktuig zelf dat werktuig vormen, is beslissend of zij kunnen worden verwijderd zonder dat de uiterlijke herkenbaarheid van dat werktuig als dat specifieke werktuig verloren gaat (vgl. HR 30 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2814 en HR 7 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6113).
4.13
Ten aanzien van de toepassing van de werktuigenuitzondering is tussen partijen niet in geschil dat met betrekking tot de in geschil zijnde onderdelen sprake is van onroerende onderdelen, welke een werktuig vormen, en dat dat werktuig in hoofdzaak dienstbaar is aan het proces van gaswinning en dat dat werktuig op zichzelf kan worden gekwalificeerd als een gebouwd eigendom, terwijl het desbetreffende werktuig kan worden verwijderd zonder beschadiging van betekenis aan de respectieve werktuigen/gebouwde eigendommen. Tussen partijen bestaat er in hoger beroep voorts geen geschil van inzicht over de bruto vervangingswaarde van de installaties alsmede de toe te passen werktuigenuitzondering bij de putten.
4.14
Het geschil spitst zich op dit punt toe op de uit te zonderen werktuigen bij de utilities: manifold en outlet manifold, fakkel (flare) en Low Temperature Separation unit (hierna: LTS-unit) en de toerekening van de installatiekosten aan de uit te zonderen werktuigen. Meer in het bijzonder op het criterium in hoeverre de uiterlijke herkenbaarheid als specifiek werktuig binnen het (productie)proces door verwijdering van hierna te noemen onderdelen verloren gaat.
4.15
In het rapport wordt het standpunt ingenomen dat ten aanzien van de utilities van de manifold en de outlet manifold enkel de instrumentatie met bedieningspaneel kunnen worden uitgezonderd, en derhalve niet de kleppen, aangezien een manifold zonder kleppen een geclusterde groep leidingen is. Van de fakkel kunnen, aldus het rapport, slechts de instrumentatie en de flowmeter, en dus niet de brander worden uitgezonderd, aangezien zonder brander een fakkel niets anders dan een schoorsteen is, waardoor de uiterlijke herkenbaarheid van de fakkel teniet zou worden gedaan. Van de LTS-unit kunnen, aldus het rapport, slechts de internals van de inlet, en dus niet het leidingwerk, de gas-gaswarmtewisselaar en de Jules Thompsonklep worden uitgezonderd, aangezien juist de laatstbedoelde onderdelen cruciaal en bepalend zijn voor de functionaliteit van de LTS-unit en daarbij de uiterlijke herkenbaarheid geven aan de LTS-unit.
4.16
Naar het oordeel van het Hof, maakt de heffingsambtenaar, in het licht van hetgeen door belanghebbende naar voren is gebracht, met het rapport, een ook overigens, niet aannemelijk dat de uiterlijke herkenbaarheid van de utilities verloren gaat door het verwijderen van de kleppen (bij de manifold en de outlet manifold), de brander (bij de fakkel) en het leidingwerk, de gas-gaswarmtewisselaar en de Jules Thompsonklep (bij de LTS-unit). Niet aannemelijk is geworden dat deze onderdelen essentieel zijn voor het uiterlijk van deze werktuigen. Het Hof overweegt daarbij dat de functie van deze onderdelen voor het functioneren van de utilities niet het onderscheidende criterium is en voorts dat de heffingsambtenaar het verband tussen de functie en de uiterlijke herkenbaarheid van het gebouwde eigendom niet, althans onvoldoende, aannemelijk maakt, maar in dat verband slechts heeft gesteld dat het hier gaat om specifieke werktuigen waarvan de functie en herkenbaarheid niet los van elkaar gezien kunnen worden, hetgeen belanghebbende gemotiveerd heeft betwist. De enkele stelling voorts dat manifolds in de praktijk niet zonder kleppen worden toegepast en een zichtbaar bouwkundig deel van de manifolds vormen, is daartoe, naar het oordeel van het Hof, onvoldoende. Datzelfde geldt ten aanzien van de omstandigheid dat de uiterlijke herkenbaarheid van de fakkel door verwijdering van de brander wijzigt omdat de fakkel dan niet functioneert, en er derhalve geen vlam zichtbaar is, en ten aanzien van de blote stelling dat de specifieke designkeuzes van [belanghebbende] niet afdoen aan het feit dat als de Jules Thomson Klep en warmtewisselaars worden verwijderd, de unit niet meer herkenbaar is als LTS-unit.
4.17
Reeds op grond van het vorenoverwogene, maakt de heffingsambtenaar de door hem bepleite toepassing van de werktuigenuitzondering van uitsluitend een percentage van 39 niet aannemelijk. De stellingen van de heffingsambtenaar met betrekking tot de toepassing van de installatiekosten behoeven geen behandeling meer.
Technische veroudering
4.18
De heffingsambtenaar heeft zich in het kader van de correctie wegens technische veroudering – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat voor de utilities de levensduren aangepast dienen te worden aan de hand van publicaties van de American Society of Appraisers en dat voor de gebouwde eigendommen, waaronder gebouwen en putten, en voor de infrastructuur de levensduur als gevolg van goed functionerende gaswinnings- en gasbehandelingsinstallaties verlengd dient te worden tot 100 jaar.
4.19
In het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank is het volgende vermeld (waarbij onder “eiseres” belanghebbende en onder “verweerder 2” de heffingsambtenaar moet worden verstaan):

Technische afschrijving
(…)
Eiseres en verweerder 2 verklaren dat ten aanzien van [belanghebbende] -locatie ` [naam1] ' de correctie voor de technische veroudering niet in geschil is. Partijen hebben deze op dezelfde manier berekend.”.
4.2
Uit het hiervoor – onder 4.19 – aangehaalde deel van het proces-verbaal, blijkt, naar het oordeel van het Hof, dat de heffingsambtenaar in eerste aanleg uitdrukkelijk en ondubbelzinnig zijn standpunt ten aanzien van een verdergaande correctie wegens technische veroudering heeft laten varen. Het staat de heffingsambtenaar daarom niet vrij in hoger beroep deze correctie opnieuw in volle omvang aan de orde te stellen.
Functionele veroudering
4.21
De heffingsambtenaar heeft zich in het kader van de correctie wegens functionele veroudering – kort gezegd - op het standpunt gesteld dat:
(1) de correctie wegens economische veroudering in verband met het aangescherpte veiligheidsbeleid van de overheid door de toegenomen aardbevingen (productiebeperkingen) lager moet worden vastgesteld;
(2) er ten aanzien van de utilities geen ruimte is voor toepassing van een correctie wegens excessieve gebruikskosten van de compressie-installatie en
(3) er binnen de correctie wegens functionele veroudering geen rekening kan worden gehouden met abandonneringskosten.
4.22
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat de factor voor economische veroudering vanwege het aangescherpte veiligheidsbeleid door de toegenomen aardbevingen (productiebeperkingen) voor de putten op 6 - 14 % en voor de utilities op 30 % moet worden gesteld. De heffingsambtenaar bestrijdt niet dat de door belanghebbende bepleite economische afschrijvingscorrectie van 38% op alle onderdelen in de taxatie in beginsel juist zou kunnen zijn. Hij stelt echter dat op de toestandsdatum het beperkende overheidsbeleid waarop dat percentage is gebaseerd nog niet volledig bekend of voorzienbaar was. Volgens de heffingsambtenaar had de overheid op toestandsdatum als beleid dat de periode waarin het Groningenveld mag worden uitgewonnen, werd verlengd met een periode van twaalf jaar (te weten: van 2068 tot 2080) en dat er op de toestandsdatum nog geen besluit omtrent eerdere sluiting te verwachten was.
4.23
De Rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak te dien aanzien onder meer het volgende overwogen (waarbij onder “eiseres” belanghebbende en onder “verweerder” de heffingsambtenaar moet worden verstaan):

8.3.
Verweerder heeft voor alle drie de categorieën opstallen een factor economische veroudering van 10 % gehanteerd (….). Verweerder heeft daarbij als uitgangspunt genomen dat de commotie en onrust naar aanleiding van de aardbeving bij Huizinge in 2012 geleid hebben tot een verlaging van de productie. Dat uitgangspunt heeft verweerder vervolgens vertaald door (uitsluitend) de gevolgen van een langere exploitatietermijn in aanmerking te nemen. Concreet was het effect volgens verweerder dat op de waardepeildatum te voorzien was dat de exploitatie van het Groningerveld 12 jaar langer zou duren dan aanvankelijk gedacht (tot en met 2080 in plaats van tot en met 2068). De economische veroudering (de economisch nadelige gevolgen van de langere exploitatietermijn) heeft verweerder vervolgens becijferd door de contante waarde van het extra kapitaalbeslag en van de extra kostenstroom (in verband met het onderhoud) die veroorzaakt worden doordat de locatie 12 jaar langer open zal zijn, om te slaan over de vervangingswaarde na technische afschrijving.
8.4.
De rechtbank oordeelt als volgt. Op zichzelf verschillen partijen er niet over van mening, dat de productiebeperkingen van de rijksoverheid een negatieve invloed hebben op de waarde van de onroerende zaak en dat die productiebeperkingen in het kader van de GVW aanleiding vormen voor een functionele correctie. Verweerder heeft ter zitting tevens aangegeven zich er in te kunnen vinden dat de consequentie daarvan voor de in geschil zijnde locatie op veldniveau wordt beoordeeld. De rechtbank deelt deze gezamenlijke opvatting van partijen. De ernstige aardbeving bij Huizinge en het reële risico op het vaker voorkomen van zulke of nog zwaardere bevingen, is de aanleiding geweest voor steeds verdergaande politieke besluitvorming ten aanzien van het verminderen van de gaswinning in Groningen. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het er hierbij niet alleen om wat de reële verwachtingen waren op de waardepeildatum, maar moeten ook de ontwikkelingen in het jaar 2015 worden meegenomen. Die voortschrijdende ontwikkelingen (met name de aangekondigde productieverlagingen die in dat jaar onder grote politieke druk tot stand zijn gekomen) vormen namelijk specifiek voor de onroerende zaak geldende, bijzondere omstandigheden, waarmee op grond van artikel 18, derde lid, onderdeel c van de Wet WOZ rekening moet worden gehouden (…).
8.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in zijn waardebepaling onvoldoende rekening heeft gehouden met de productiebeperkingen. In de eerste plaats heeft verweerder de situatie per waardepeildatum genomen, en niet die per toestandsdatum (terwijl ook verweerder ter zitting heeft verklaard dat de toestandsdatum leidend is). In de tweede plaats kon op de toestandsdatum redelijkerwijs worden voorzien dat de gaswinning in Groningen definitief en onomkeerbaar zou worden beperkt, in een tempo en tot op een niveau dat een hogere correctie dan 10 % rechtvaardigt. Hoewel de verlenging met 12 jaar die verweerder heeft gehanteerd ter onderbouwing van die correctie afkomstig is uit het winningsplan van eiseres, strekten de voorzienbare gevolgen van de aardbevingen naar het oordeel van de rechtbank op de toestandsdatum al verder. Uit de (algemeen kenbare) publicaties en besluiten die eiseres heeft genoemd, en die verweerder op zichzelf niet heeft bestreden, leidt de rechtbank in dit verband het volgende af. In januari 2014 was van rijkswege nog een productieplafond aangekondigd van 42,5 miljard kuub (het gemiddelde in de jaren 1965 tot 2014 was 42 miljard kuub per jaar). In een Kamerbrief van 25 januari 2013 werd voor 2016 een maximum van 40 miljard kuub genoemd. In het winningsplan van eiseres zijn de maxima aangepast naar 42,5 miljard kuub voor 2014 en 39,4 miljard kuub voor 2015 en 2016. In het instemmingsbesluit van de Minister van Economische Zaken van 30 januari 2015 werd voor dat jaar 39,4 miljard kuub vastgesteld als plafond. Dat besluit is later dat jaar (op 29 juni 2015) gewijzigd, waarbij een plafond van 33 miljard kuub werd vastgesteld. Dat plafond mocht alleen worden bereikt onder bijzondere omstandigheden, zoals een koude winter, terwijl als uitgangspunt voor de winning in het gewijzigde besluit een maximum van 27 miljard kuub gold. Hiermee heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat op de toestandsdatum een permanente verlaging in de toegestane gaswinning van 42,5 miljard kuub naar ten hoogste 27 miljard kuub per jaar reëel en voorzienbaar was. Daarmee acht de rechtbank het percentage van 38 dat eiseres heeft gehanteerd voor de economische veroudering door de productiebeperkingen aannemelijk.”.
4.24
In zijn nadere stuk van 7 januari 2022 stelt de heffingsambtenaar zich nader op het standpunt dat de verlaging van de toegestane winbare hoeveelheid aardgas niet relevant is bij de bepaling van de economische veroudering, omdat, zo stelt hij, de permanente verlaging in de toegestane hoeveelheid gaswinning van 42,5 miljard kuub naar ten hoogste 27 miljard kuub per jaar los staat van de verlenging van de duur waarin het Groningenveld mag worden uitgewonnen. Naar de heffingsambtenaar meent, gaat het niet om het daadwerkelijke gebruik (of de bezettingsgraad) van een onroerende zaak, maar om het feit dat de onroerende zaak beschikbaar is om te gebruiken. Het Hof volgt de heffingsambtenaar niet in zijn stelling, reeds niet omdat een van rijkswege ingesteld plafond aan de toegestane gaswinning in het onderhavige geval de beschikbaarheid van de onroerende zaak om deze overeenkomstig zijn doel te gebruiken ook feitelijk dienovereenkomstig vermindert.
4.25
Daarnaast heeft de heffingsambtenaar, naar het oordeel van het Hof, niet voldoende onderbouwd dat op de toestandsdatum nog geen overheidsbesluit omtrent een verdere beperking van de periode van 2068 tot 2080 waarin Groningenveld mag worden uitgewonnen, te verwachten was. Ten eerste volgt uit de stellingen van de heffingsambtenaar immers dat de stand van kennis omtrent (mogelijke) verdere beperkingen van overheidswege op de toestandsdatum niet anders was dan op de waardepeildatum een jaar eerder. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is dat niet aannemelijk. Voorts onderbouwt de heffingsambtenaar op geen enkele wijze waarom de door de Rechtbank in de hiervoor aangehaalde rechtsoverweging 8.5. aanwezige “(algemeen kenbare) publicaties en besluiten die eiseres heeft genoemd, en die verweerder op zichzelf niet heeft bestreden” op toestandsdatum (alsnog) niet bekend waren. Overigens onderbouwt de heffingsambtenaar met het rapport, naar het oordeel van het Hof, de door hem gehanteerde percentages onvoldoende.
4.26
De heffingsambtenaar heeft voorts gesteld dat er geen ruimte is voor toepassing van een functionele correctie vanwege excessieve gebruikskosten van de compressie-installatie. De heffingsambtenaar stelt in dat verband ten eerste dat hij niet inziet waarom alle utilities zouden moeten worden gecorrigeerd, terwijl enkel de excessieve gebruikskosten van de compressie-installatie worden geadresseerd. Daarnaast stelt hij dat het, om aan de gestelde eisen van het winningsplan te kunnen voldoen, noodzakelijk is de compressie-installatie te gebruiken, zodat het de vraag is of de compressie-installatie als excessief kan worden beschouwd. Ten slotte is de heffingsambtenaar van mening dat door toepassing van een functionele correctie vanwege excessieve gebruikskosten van de compressie-installatie, sprake is van een dubbele correctie, nu belangrijke onderdelen van de compressie-installatie op grond van de werktuigenuitzondering niet worden meegenomen in de waardering.
4.27
Naar de Rechtbank terecht heeft overwogen, heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat een deel van de investeringen die in 2002/2003 gedaan zijn in het kader van het Groningen Long Term Project (GLT-Project) en dan met name de investeringen die ter gelegenheid daarvan zijn gedaan in de onderdelen van de installatie die zien op de compressie van het gas, achteraf bezien economisch onrendabel zijn gebleken. De Rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak te dien aanzien onder meer het volgende overwogen (waarbij onder “eiseres” belanghebbende en onder “verweerder” de heffingsambtenaar moet worden verstaan):

Eiseres heeft aangegeven dat er destijds drie redenen waren voor de gepleegde investeringen. In de eerste plaats moest de druk aan de oppervlakte worden verhoogd, omdat de natuurlijke druk na verloop van tijd inzakt doordat een deel van het gas uit het veld gehaald is. In de tweede plaats moest de leveringszekerheid ook na 2068 worden gewaarborgd, omdat ten tijde van de investeringen verwacht werd dat de exploitatie ook na dat jaar zou worden voortgezet. In de derde plaats waren extra investeringen noodzakelijk, omdat eiseres werd geacht met de installatie de zogeheten piekbelasting op te kunnen vangen (de installatie moest in korte tijd kunnen worden opgestart om vervolgens op vol vermogen te kunnen leveren). Eiseres heeft haar standpunt ter zitting verduidelijkt en toegelicht dat de door haar verdedigde correctie voor excessieve gebruikskosten alleen ziet op de laatste twee redenen (verlengen leveringszekerheid en opvangen piekbelasting). De eerstgenoemde reden (drukverhoging) is namelijk een bij de winning van gas normaal te achten investering gedurende de looptijd van de exploitatie van een gasveld. Dat geldt niet voor de technisch hoogstaande, geavanceerde en dus kostbare investeringen in verband met de twee andere redenen. De daarmee gepaard gaande kosten zijn achteraf bezien in wezen overbodig gebleken, omdat de gaswinning aanzienlijk is teruggeschroefd. Eiseres had nooit zoveel geld geïnvesteerd in deze dure technologische aanpassingen, als zij had geweten dat zij daar door het aangescherpte veiligheidsbeleid nauwelijks meer van zou hebben kunnen profiteren.” en voorts:

De rechtbank overweegt dat partijen niet van mening verschillen over de aanleiding voor de investeringen in het kader van het GLT-Project. Verweerder heeft in de conclusie van dupliek immers opgemerkt dat de investeringen zijn gedaan met het oog op het verlengen van de productieperiode en het optimaal reageren op de variaties in de markt voor de afname van gas. Dat komt overeen met de hiervoor omschreven twee redenen waarmee eiseres de door haar verdedigde correctie heeft onderbouwd (...).”.
Het Hof ziet geen redenen, gelet op de stukken van het geding in eerste aanleg en op hetgeen de heffingsambtenaar in hoger beroep naar voren heeft gebracht, op dit punt anders te oordelen.
4.28
Het Hof stelt, evenals de Rechtbank heeft gedaan, voorop dat de omstandigheid dat een eigenaar investeringen pleegt die na verloop van tijd onrendabel blijken te zijn omdat duidelijk wordt dat het gebruik van de onroerende zaak zoals dat ten tijde van de investeringen werd voorzien, nooit meer kan worden gerealiseerd, een omstandigheid is die aanleiding geeft tot een functionele correctie (vgl. HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1818). Zoals hiervoor is overwogen, is van een dergelijk omstandigheid in het onderhavige geval sprake. Door de hiervoor – onder 4.23 – bedoelde beperkende overheidsmaatregelen werd voorafgaand aan de toestandsdatum duidelijk dat de kans groot was dat er ten aanzien van de onroerende zaak geen sprake meer zou zijn van het verlengen van de leveringszekerheid en het opvangen van de piekbelasting. Er dient, gelet op het vorenoverwogene, naar het oordeel van het Hof, anders dan de heffingsambtenaar betoogt, door middel van een correctie wegens functionele veroudering rekening te worden gehouden met de achteraf bezien ten dele onrendabel geworden investeringen.
4.29
Ook de stelling van de heffingsambtenaar dat, naar het Hof begrijpt, er geen termen zijn bij de berekening van het percentage van de correctie wegens functionele veroudering, zoals hiervoor onder 4.22 bedoeld, alle utilities te corrigeren, terwijl uitsluitend de excessieve gebruikskosten van de compressie-installatie worden geadresseerd, snijdt geen hout. Immers, naar de Rechtbank terecht heeft overwogen, is in dit verband slechts sprake van een berekeningswijze. De Rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak te dien aanzien onder meer het volgende overwogen (waarbij onder “eiseres” belanghebbende en onder “verweerder” de heffingsambtenaar moet worden verstaan):

11.5. Eiseres heeft de omvang van de correctie benaderd door - kort gezegd - een functioneel onderdeel van de investeringen ('compression'), effectief buiten de waardering te laten. Dit onderdeel vertegenwoordigt (na de correctie voor technische veroudering) een waarde van ongeveer 20 % van de totale uitilities. Het percentage is verhoogd naar 25 om rekening te houden met de noodzakelijke aanpassingen in de installatie buiten de compressie (outlet naar gasnet). De rechtbank merkt op dat verweerder deze berekening van de omvang van de correctie als zodanig niet heeft bestreden. De rechtbank zal daarom aansluiten bij de berekening van eiseres.”. Overigens overweegt het Hof nog dat, reeds gelet op hetgeen hiervoor – onder 4.28 – is overwogen, de stelling van de heffingsambtenaar dat in het geheel geen ruimte is voor een correctie wegens functionele veroudering in verband met achteraf bezien ten dele onrendabel geworden investeringen, onjuist is.
4.3
De stelling van de heffingsambtenaar dat door toepassing van een functionele correctie vanwege excessieve gebruikskosten van de compressie-installatie, sprake is van een dubbele correctie, nu belangrijke onderdelen van de compressie-installatie op grond van de werktuigenuitzondering niet worden meegenomen in de waardering, stuit af op de gronden gegeven in het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1776, waarin de Hoge Raad in het kader van de waardering van een warmtekrachtcentrale (hierna: WKC) besliste dat bij het bepalen van de waarde van de WKC ook de daartoe behorende installaties in aanmerking moeten worden genomen, dus niet uitsluitend de ‘opstal als zodanig’. Indien, aldus de Hoge Raad, het ten opzichte van moderne centrales achterblijvende energetische rendement is toe te rekenen aan de WKC, moet daarmee rekening worden gehouden bij de vaststelling van de mate van economische veroudering van die hele onroerende zaak.
4.31
In zijn nadere stuk van 7 januari 2022 stelt de heffingsambtenaar zich nader op het standpunt dat op de toestandsdatum (1 januari 2016) niet kon worden voorzien dat de gaswinning vroegtijdig zou worden beëindigd en dat dus ook niet kon worden voorzien in een corresponderende verliespost, zodat de Rechtbank in r.o. 11.4 van haar uitspraak ten onrechte zou zijn uitgegaan van het beëindigen van de gaswinning. Naar het oordeel van het Hof, berust deze conclusie van de heffingsambtenaar op een onjuiste lezing van de uitspraak van de Rechtbank. De Rechtbank overweegt immers slechts dat door de aardbevingen in Groningen en het daaropvolgende veiligheidsbeleid voorafgaand aan de toestandsdatum duidelijk werd dat de kans groot was dat er ten aanzien van de locatie [naam1] geen sprake meer zou zijn van het verlengen van de leveringszekerheid en het opvangen van de piekbelasting. Daarmee was duidelijk dat de daarop gerichte investeringen op korte termijn hun belang zouden verliezen en dus geen nut meer zouden afwerpen. De Rechtbank heeft, naar het oordeel van het Hof terecht, daaraan de gevolgtrekking verbonden dat daarmee sprake is van de omstandigheid dat een eigenaar investeringen pleegt die na verloop van tijd onrendabel blijken te zijn, omdat duidelijk wordt dat het gebruik van de onroerende zaak zoals dat ten tijde van de investeringen werd voorzien, nooit meer kan worden gerealiseerd, een omstandigheid die aanleiding geeft tot een functionele correctie. Indien en voor zover de heffingsambtenaar dienaangaande een ander standpunt huldigt, is dat onjuist.
4.32
Het in dat verband door de heffingsambtenaar gehuldigde subsidiaire standpunt dat de correctie wegens excessieve gebruikskosten van de compressie-installatie door belanghebbende “onwaarschijnlijk hoog” is vastgesteld. treft geen doel nu de heffingsambtenaar niet heeft gesteld in hoeverre deze correctie te hoog is. Door geen cijfermatige conclusie aan zijn subsidiaire stelling te verbinden, slaagt de heffingsambtenaar op dit punt niet in het leveren van het van hem verlangde bewijs en zal het Hof deze stelling verder buiten beschouwing laten.
4.33
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat abandonneringskosten, ofwel kosten die gemoeid zijn met het ontmantelen en saneren van de gaswinningslocatie nadat de gaswinning wordt gestaakt, niet in mindering mogen worden gebracht op de waarde van het object.
4.34
Naar de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, is belanghebbende op grond van het bepaalde in de in 2002 gewijzigde Mijnbouwwet en andere wettelijke voorschriften verplicht om de winningsinstallatie volledig te verwijderen en de grond schoon achter te laten, ter zake waarvan een zogeheten sluitingsplan moet worden gemaakt. Bij de beoordeling van de hiervoor – onder 4.33 – bedoelde stelling, stelt het Hof voorts voorop dat, indien op grond van overheidsbeleid na ommekomst van de gebruiksduur van de onderhavige [belanghebbende] -locatie, deze niet langer kan worden gehandhaafd, ten aanzien van de bepaling van de omvang van de technische afschrijving, bij de bepaling van de restwaarde, niet alleen rekening gehouden dient te worden met de verkoopopbrengst van de na buitengebruikstelling resterende materialen, doch eveneens rekening dient te worden gehouden met de aan de verwijdering van de installaties verbonden kosten teneinde de ondergrond weer in de oude staat terug te brengen (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:7343).
4.35
Het Hof acht dit uitgangspunt niet in strijd met het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:169, waarin de Hoge Raad overweegt dat in de parlementaire geschiedenis geen steun te vinden is voor de opvatting dat de restwaarde van een onroerende zaak niet kan worden bereikt zolang dat object nog in gebruik is bij de eigenaar/gebruiker en dezelfde functie als daarvoor vervult. Die uitleg ligt ook niet voor de hand, aldus de Hoge Raad. De gecorrigeerde vervangingswaarde strekt ertoe de waarde zodanig vast te stellen dat niet meer wordt belast dan het bedrag waarvoor de eigenaar een zaak zou kunnen verwerven die voor hem hetzelfde nut oplevert als de te waarderen zaak. Dat sluit een waardering op restwaarde niet uit. Dat neemt evenwel niet weg dat er aanleiding kan zijn voor een aanpassing van de technische afschrijving of van de restwaarde van een onroerende zaak, bijvoorbeeld indien achteraf blijkt dat de daarvoor eerder gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn. Ook het arrest HR 16 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8479, staat, naar het oordeel van het Hof, niet aan het hiervoor – onder 4.34 – bedoelde uitgangspunt in de weg, nu dat arrest is gewezen in het kader van de vennootschapsbelasting.
4.36
Het hiervoor – onder 4.34 – bedoelde uitgangspunt dat – kort gezegd – bij het bepalen van de restwaarde ook rekening dient te worden gehouden met de aan de uiteindelijke verwijdering van de installaties verbonden kosten, dient te worden geplaatst in het kader van de correctie wegens technische veroudering. Zoals blijkt uit de stukken van het geding, heeft belanghebbende in eerste aanleg de abandonneringskosten als functionele correctie opgenomen. De Rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak te dien aanzien onder meer het volgende overwogen (waarbij onder “eiseres” belanghebbende en onder “verweerder” de heffingsambtenaar moet worden verstaan):

10.2. Zoals hiervoor is overwogen (...), is de rechtbank van oordeel dat de abandonneringskosten binnen de GVW terug moeten komen in de correctie voor technische veroudering. De rechtbank vat de stelling van eiseres over de abandonneringskosten daarom zo op, dat die kosten de restwaarde verlagen, zodat de correctie voor technische veroudering hoger zou worden.
10.3.
Na deze constatering is het volgende van belang. Verweerder heeft in zijn waardering rekening gehouden met de omstandigheid dat het gasveld op een gegeven moment leeg raakt, waardoor de winning eindigt (depletie). Dat heeft verweerder gedaan door ten aanzien van de putten en de utilities een restwaarde van nihil in aanmerking te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat terecht. Hoewel eiseres meent dat de correctie voor depletie thuishoort in de correctie voor functionele veroudering in plaats van in de correctie voor technische veroudering, heeft zij zich aan deze aanpak van verweerder geconformeerd. De correctie vanwege depletie is dus op zichzelf geen voorwerp van geschil. Wel moet worden vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat na die correctie voor wat betreft de putten en de utilities een restwaarde van nihil resteert. Uitgaande van het oordeel dat de abandonneringskosten de restwaarde verlagen (...), zou dit ertoe leiden dat de restwaarde van de putten en de utilities vanwege die abandonneringskosten negatief zou worden.
10.4.
Dat gezegd hebbende, overweegt de rechtbank het volgende. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat de abandonneringskosten thuishoren in de correctie voor technische veroudering, bestaat er in dit geval geen bezwaar tegen de benadering van eiseres die inhoudt dat deze kosten leiden tot een correctie wegens functionele veroudering. Eiseres heeft de ontmantelings- en saneringskosten gedetailleerd begroot en deze contant gemaakt (uitgaande van een disconteringsvoet van 4 % en teruggerekend vanaf 2068). Die contant gemaakte kosten heeft eiseres vervolgens afgezet tegen de vervangingswaarde na toepassing van de correctie voor technische veroudering. Daaruit rolt een percentage van 15, welk percentage vervolgens als correctie voor functionele veroudering in aanmerking is genomen. Naar het oordeel van de rechtbank levert dat op zichzelf geen onjuiste einduitkomst op. Het effect op de eindwaarde zou immers niet anders zijn als de contant gemaakte kosten als onderdeel van de technische veroudering in aanmerking zouden zijn genomen (in de hoedanigheid van een negatieve of lagere restwaarde). Verder merkt de rechtbank op dat verweerder de berekening van eiseres als zodanig niet heeft bestreden. Uit praktisch oogpunt zal de rechtbank daarom de berekeningswijze van eiseresop dit punt volgen.”.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank op dit punt op goede gronden een juiste beslissing genomen. Niet de afzonderlijke elementen van de taxatieopbouw, maar de vastgestelde eindwaarde is doorslaggevend.
4.37
Gelet op al het vorenoverwogene, is de heffingsambtenaar niet geslaagd in het leveren van het van hem verlangde bewijs, zoals nader omschreven onder 4.8, dat de door hem beschikte waarde, zoals die door hem in bezwaar is verminderd, niet te hoog is.
4.38
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep geconformeerd aan de door de Rechtbank in goede justitie vastgestelde waarde van € 15.639.000.
4.39
Het Hof bevestigt de door de Rechtbank vastgestelde waarde, nu het, gelet op hetgeen door partijen over en weer is aangevoerd, geen aanleiding ziet de Rechtbank niet te volgen in deze waarde.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven ook in hoger beroep geen aanspraak te maken op de vergoeding van proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
- bepaalt dat van de heffingsambtenaar op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 532.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2022.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. te ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door mr. T. Tanghe.
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 mei 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.