In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 september 2013 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de vaststelling van de waarde van twee windturbines door de gemeente Lelystad. De belanghebbende, eigenaar van de windturbines, was in beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die de waarde had vastgesteld op € 1.992.708. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [a-straat 1] te [Q], per waardepeildatum 1 januari 2009, vastgesteld op € 2.243.000, wat leidde tot aanslagen onroerende-zaakbelasting van € 11.394. Na bezwaar van de belanghebbende werd de waarde verlaagd tot € 2.119.000, maar de belanghebbende ging in beroep.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en verlaagde de waarde verder. In hoger beroep stelde de belanghebbende dat de waarde nog steeds te hoog was vastgesteld en voerde aan dat de heffingsambtenaar onjuiste percentages had gehanteerd voor technische en functionele veroudering, alsook voor de werktuigenvrijstelling. De heffingsambtenaar verdedigde de eerdere waardebepaling en concludeerde tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Het Hof stelde vast dat de belanghebbende niet gebonden was aan de taxatiewijzers die door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten waren opgesteld. Uiteindelijk oordeelde het Hof dat de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2009 op € 1.688.000 moest worden vastgesteld, en dat de heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 2.816,72.