ECLI:NL:GHARL:2022:3008

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
200.275.533
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afsluiten van een uitrit en de vraag naar noodweg en buurweg

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om het afsluiten van een uitrit door de eigenaar van een perceel. De appellanten, die aan de achterzijde van het perceel van de geïntimeerden wonen, verzetten zich tegen deze afsluiting. De rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat de uitrit mocht worden afgesloten, behalve voor hen die deze op basis van een overeenkomst mochten gebruiken. De appellanten stellen dat er sprake is van een noodweg of buurweg, waardoor zij de uitrit zouden mogen gebruiken voor hun handelsonderneming, Fontes B.V.

Het hof bevestigt de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank en oordeelt dat de appellanten niet kunnen aantonen dat zij recht hebben op gebruik van de uitrit. Het hof wijst erop dat de gemeentelijke bestemming van het perceel 'bedrijventerrein' is en dat de bedrijfsgebouwen niet vanaf de openbare weg toegankelijk zijn. Desondanks is het hof van mening dat de exploitatie van Fontes niet in het gedrang komt door het ontbreken van toegang via de uitrit. De bevoorrading van Fontes vindt plaats vanaf de openbare weg, en de appellanten hebben extra parkeergelegenheid gecreëerd.

Wat betreft de noodweg stelt het hof vast dat de appellanten niet hebben aangetoond dat er sprake is van een ingesloten erf. Ook de stelling dat er een buurweg is, wordt verworpen, omdat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd dat er voor 1 januari 1992 een buurweg is ontstaan. Het hof komt tot de conclusie dat de grieven van de appellanten falen en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De appellanten worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.275.533
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Zutphen: NL19.9963)
arrest van 19 april 2022
in de zaak van

1.[appellante1]

2 [appellant2],
beiden wonende te [woonplaats1] ,
appellanten,
in eerste aanleg: verweerders,
hierna (in mannelijk enkelvoud) samen te noemen: [appellanten] c.s.,
advocaat: mr. J.H. Brouwer,
tegen

1.[geïntimeerde1]

2 [geïntimeerde2],
beiden wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna (in mannelijk enkelvoud) samen te noemen: [geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. J.M. van den Hil.

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 21 september 2021 hier over. Het hof voegt daar aan toe dat van de zijde van [appellanten] c.s. bij akte producties zijn genomen ter gelegenheid van de descente op 22 september 2020. Die akte is per ongeluk niet genoemd in het proces-verbaal van die descente en ook niet in het tussenarrest. De akte maakt onderdeel uit van het procesdossier. Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 25 maart 2022. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.Kern van het geschil en de beslissing

2.1
Het hof gaat uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.15 van het bestreden vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 24 oktober 2019. Deze feiten zijn ook in hoger beroep niet in geschil.
2.2
[geïntimeerden] c.s. is eigenaar van een perceel met een uitrit naar de openbare weg (hierna: de uitrit). Het perceel van [appellanten] c.s. grenst aan de achterzijde aan dat van [geïntimeerden] c.s. en aan een zijkant over de hele lengte aan de uitrit. [geïntimeerden] c.s. wil zijn perceel met de uitrit afsluiten (artikel 5:48 BW). [appellanten] c.s. verzet zich hier tegen. Volgens [appellanten] c.s. is er sprake van een noodweg dan wel een buurweg, zodat hij de uitrit mag gebruiken, mede ten behoeve van leveranciers en klanten van de op zijn perceel gevestigde handelsonderneming Fontes [geïntimeerde2] B.V. (hierna: Fontes), waarin hij werkzaam is.
2.3
De rechtbank heeft beslist dat [geïntimeerden] c.s. de uitrit mag afsluiten (behalve voor hen die de uitrit mogen gebruiken op grond van overeenkomst), dat [appellanten] c.s. de uitrit niet mag gebruiken en/of zich daarop begeven, dat hij huurders en/of vaste bewoners van zijn perceel dit ook moet verbieden (uitgezonderd hen die de uitrit mogen gebruiken op grond van overeenkomst) en dat hij bezoekers van zijn perceel dezelfde instructie moet geven. Het hof is het met de rechtbank eens. Er is geen grond om de uitrit als noodweg aan te wijzen en er is voor [appellanten] c.s. ook geen buurweg ontstaan. Hieronder legt het hof uit hoe het tot zijn oordeel komt.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Omvang hoger beroep
3.1
Het hof stelt voorop dat het aan [appellanten] c.s. is om aan te tonen dat hij jegens de eigenaar, [geïntimeerden] c.s., een recht heeft op gebruik van de uitrit. [appellanten] c.s. bestrijdt het vonnis van de rechtbank voor zover het gaat over een noodweg (grief 1) en een buurweg (grief 2). Dat er met betrekking tot de uitrit geen erfdienstbaarheid is gevestigd of is ontstaan staat vast in hoger beroep. Ter zitting bij het hof is gebleken dat de vader van [appellanten] c.s. ( [naam1] ), die de uitrit mocht gebruiken op grond van een overeenkomst, niet langer op het perceel van [appellanten] c.s. woont. Niet in geschil is dat [appellanten] c.s. zelf niet gerechtigd is om de uitrit te gebruiken op grond van overeenkomst.
Noodweg?
3.2
Het staat vast dat het perceel van [appellanten] c.s. toegang heeft tot de openbare weg. Hoewel er in strikte zin dus niet van een ingesloten erf in de zin van artikel 5:57 BW sprake is, staat ook vast dat op het perceel de gemeentelijke bestemming ‘bedrijventerrein’ rust en dat de bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn bij Fontes – de garage, het kantoor en twee schuren – niet vanaf de openbare weg toegankelijk zijn doordat de garage en het kantoor op het erf voor de schuren zijn gebouwd. Volgens [appellanten] c.s. vereist de behoorlijke exploitatie van Fontes het gebruik van de uitrit voor het uitleveren van bestellingen met haar bedrijfsauto en de bevoorrading met (bedrijfs-)auto’s van derden. Het hof gaat hier niet in mee. Het hof wil wel aannemen dat het veel handiger zou zijn voor [appellanten] c.s. als de toevoer/afvoer van goederen van Fontes via de uitrit zou gaan, zoals hij ter zitting ook heeft toegelicht. Maar dat dit niet kan maakt nog niet dat een behoorlijke exploitatie van het perceel conform de bedrijfsbestemming niet mogelijk is, en dat is beslissend. [1] Zo vindt de bevoorrading van Fontes met (vracht)auto’s sinds medio 2018 plaats vanaf de – intussen verharde – berm van de openbare weg, en (nagenoeg) zonder gebruik van de uitrit. De afgeleverde goederen worden op pallets en met steekkarren naar de gebouwen gebracht die in gebruik zijn bij Fontes. Het uitleveren van bestellingen gaat op dezelfde manier. Het werken op het kantoor van Fontes en het ontvangen van klanten of zakenrelaties is zonder gebruik van de uitrit mogelijk, temeer omdat [appellanten] c.s. in 2020 aan de voorzijde en de rechterzijde van de woning (extra) parkeergelegenheid heeft gecreëerd. Uit de gepubliceerde jaarrekeningen van Fontes van 2018, 2019 en 2020 blijkt ook niet dat de exploitatie van de onderneming te lijden heeft onder het ontbreken van toegang via de uitrit. Uit het voorgaande volgt dat het hof, net als de rechtbank, geen reden ziet om tot aanwijzing van de uitrit als noodweg over te gaan. Daar komt nog bij dat [appellanten] c.s. de aanwijzing tot noodweg niet heeft gevorderd in dit geding en het hof daar niet toe kan overgaan op grond van een verweer. Bij deze stand van zaken wordt niet toegekomen aan een belangenafweging in verband met aan een aanwijzing tot noodweg te stellen voorwaarden. Als [appellanten] c.s. de achterzijde van zijn perceel alsnog wenst te ontsluiten voor (vracht)verkeer door garage en kantoor te verplaatsen en een weg vrij te maken over zijn perceel zal hij de financiële gevolgen van die beslissing zelf moeten dragen.
Buurweg?
3.3
Uit het feit dat een buurweg (artikel 719 oud BW) voor 1 januari 1992 moet zijn ontstaan, volgt dat [appellanten] c.s. op vóór dat moment gelegen feiten en omstandigheden moet wijzen waaruit de bestemming tot buurweg of het voor tegenbewijs vatbare vermoeden van die bestemming is af te leiden. [2] Naar het oordeel van het hof heeft [appellanten] c.s. daartoe onvoldoende aangevoerd. Er is weliswaar langdurig gebruik gemaakt van de uitrit door twee of meer buren, maar het is niet (voldoende) weersproken door [appellanten] c.s. dat dit ten aanzien van de vader van [appellanten] c.s. en zijn rechtsvoorgangers op grond van een overeenkomst met [geïntimeerden] c.s. en zijn rechtsvoorgangers is geweest. Daar is ook op terug te voeren dat [geïntimeerden] c.s. en zijn rechtsvoorgangers in de jaren tussen 1951 en 1996 een gebruiksvergoeding in rekening hebben gebracht aan, en hebben ontvangen van, de vader van [appellanten] c.s. en zijn rechtsvoorgangers, en dat er door hen gedurende een bepaalde tijd onderhoud aan de uitrit is gepleegd. De rechtsvoorgangers van [appellanten] c.s. waren dus geen gerechtigden tot een buurweg (voor zover de andere buur [naam2] dat al was). Concrete omstandigheden dat niettemin sprake is van een buurweg waartoe [appellanten] c.s. gerechtigd is, ontbreken. [appellanten] c.s. is pas sinds 2017 eigenaar van zijn perceel, zodat zijn eigen gedragingen in dit verband geen rol spelen. Het hof merkt ten overvloede nog op dat er ook niet iets anders volgt – al helemaal niet over de voor 1992 bestaande situatie – uit de kortgedingprocedures tussen de aanwonenden van destijds van 1997-1998, noch uit het proces-verbaal van de rechtszaak tussen de vader van [appellanten] c.s. en [geïntimeerde2] uit 2001.
3.4
Het hof komt niet toe aan de bewijsaanbiedingen van partijen. [appellanten] c.s. heeft geen concrete feiten gesteld en ten bewijze aangeboden die, indien bewezen, tot een andere conclusie kunnen leiden.
3.5
De slotsom luidt dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. zullen worden vastgesteld op € 332,- voor griffierecht en € 3.342,- voor salaris van de advocaat (3 punten x tarief II).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 24 oktober 2019;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 332,- voor verschotten en € 3.342,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, G.R. den Dekker en P.L.R. Wefers Bettink en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 april 2022.

Voetnoten

1.Vgl. (o.a.) HR 9 juli 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC0958 en HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1783.
2.Vgl. (o.a.) HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9402 en HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6496.