ECLI:NL:GHARL:2022:2447

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
200.284.537/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen van opdrachtgever jegens onderaannemer in aannemingsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen Behoud Noord B.V. en Stichting Lefier. Behoud, als onderaannemer, had werkzaamheden verricht voor hoofdaannemer Plegt-Vos in opdracht van Lefier. De kern van het geschil was of Lefier onrechtmatig had gehandeld jegens Behoud door de wijze waarop zij uitvoering gaf aan de overeenkomst met Plegt-Vos. Behoud stelde dat Lefier aansprakelijk was voor schade die zij had geleden door de eisen die Lefier aan het werk stelde, die volgens Behoud onredelijk waren en leidden tot vertraging en extra kosten. Het hof oordeelde dat Behoud onvoldoende had onderbouwd dat de eisen van Lefier onrechtmatig waren en dat zij niet had geprotesteerd tegen deze eisen. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die de vorderingen van Behoud had afgewezen, en oordeelde dat Behoud in de kosten van het hoger beroep werd veroordeeld. De rechtbank had eerder de gevorderde verklaring voor recht afgewezen, maar de vordering tot afgifte van correspondentie was toegewezen. Het hof concludeerde dat Behoud niet had aangetoond dat Lefier onrechtmatig had gehandeld, en dat de proceskostenveroordeling in stand bleef.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.284.537/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 192616)
arrest van 29 maart 2022
in de zaak van
Behoud Noord B.V.,
gevestigd te Groningen,
appellante,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
Behoud Noord,
advocaat: mr. P. van Wijngaarden, die kantoor houdt te Groningen,
tegen
Stichting Lefier,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
Lefier,
advocaat: mr. P.J. Gijsbertsen, die kantoor houdt te Utrecht.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 1 juni 2021 heeft op 11 maart 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
Het gaat in deze procedure om werkzaamheden die door Behoud in onderaanneming voor Plegt-Vos Noord B.V. (hierna: Plegt-Vos) zijn verricht en waarbij Lefier als opdrachtgever de directie heeft gevoerd. De vraag die partijen verdeeld houdt is of Lefier uit hoofde van onrechtmatige daad jegens Behoud aansprakelijk is voor de door Behoud gevorderde schade door de wijze waarop Lefier uitvoering heeft gegeven aan de met Plegt-Vos gesloten overeenkomst. Dit geschil heeft de volgende achtergrond.
2.2 Tussen opdrachtgever Lefier en hoofdaannemer Plegt-Vos is een overeenkomst van aanneming van werk tot stand gekomen met betrekking tot het project "Groningen 197 woningen Petrus Hendrikzstraat te Groningen" (hierna: het project). Het project betreft het groot onderhoud van woningen die eigendom zijn van Lefier.
2.3
Op 23 september 2016 is tussen hoofdaannemer Plegt-Vos en onderaannemer Behoud (voorheen genaamd: Schildersbedrijf De Graaf B.V.) een overeenkomst van
(onder)aanneming van werk tot stand gekomen betreffende het schilderwerk en de beglazing als onderdeel van het project. Het hof zal hierna steeds spreken van Behoud ook voor de periode dat zij nog onder de naam Schildersbedrijf De Graaf B.V. zaken deed.
Plegt-Vos en Behoud hebben bepaald dat het door Lefier opgestelde bestek leidend is en dat een garantieperiode van drie jaar op het werk van toepassing is. Plegt-Vos en Behoud zijn een aanneemsom van € 275.000,- overeengekomen. In de omschrijving van het werk zijn stelposten opgenomen (verrekenbare hoeveelheden). Voorts is bepaald dat uitvoering van meerwerk geschiedt na goedkeuring door Plegt-Vos.
2.4
Zowel op de overeenkomst van aanneming van werk, gesloten tussen Lefier en
Plegt-Vos, als op de overeenkomst van onderaanneming van werk, tot stand gekomen
tussen Plegt-Vos en Behoud, zijn de UAV 2012 van toepassing verklaard.
2.5
Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden heeft Behoud bij Plegt-Vos geklaagd over de werkwijze van de door Lefier aangestelde directievoerder, de heer [naam1] . Na overleg met Plegt-Vos heeft Lefier eind april 2017 besloten directievoerder [naam1] te vervangen. Plegt-Vos heeft haar uitvoerder [naam2] vervangen.
2.6
In een brief van 19 mei 2017 heeft Behoud Plegt-Vos aansprakelijk gehouden voor
schade die zij stelt te hebben geleden (kort gezegd) vanwege aan Plegt-Vos toe te rekenen
tekortkomingen in de uitvoering van de overeenkomst.
2.7
In een brief van 7 juli 2017 heeft Behoud een overzicht aan Plegt-Vos gezonden van
in verband met deze tekortkomingen gemaakte extra uren. In het overzicht heeft Behoud haar schade begroot op € 169.654,05.
2.8
In een op 26 juli 2017 verzonden brief, gedateerd op 21 juli 2017, heeft Plegt-Vos aan Behoud geschreven (voor zover hier van belang):
‘(...) Voor zover u uit ons overleg zou hebben opgemaakt dat wij onzerzijds aansprakelijkheid erkennen voor de door u (bij uw laatste brief) opgevoerde schade moeten wij dit met klem tegenspreken. In ons gesprek van 12 juni 2017 hebben wij aangegeven uw kritiek, op de wijze waarop door de heer [naam1] namens Lefier opzicht is gehouden, te herkennen. Ook wij hebben, vooral op het eind, de opstelling van de heer [naam1] niet als constructief ervaren. Dat is de reden dat wij Lefier hebben verzocht een andere opzichter aan te wijzen. Van een slechte organisatie van het werk van onze kant is evenwel geen sprake geweest. Ook delen wij niet uw visie dat uw organisatie door toedoen van Plegt-Vos ernstig zou zijn gedupeerd.
Wij hebben u aangegeven bereid te zijn in overleg te treden met Lefier over de gang van zaken rondom het opzicht zoals door de heer [naam1] gevoerd en hebben u in dat kader verzocht om een opgave van de kosten die u hieraan relateert. Het vervolgens van u ontvangen kostenoverzicht strekt beduidend verder dan hetgeen wij met u hebben besproken. (...)
Nu de correspondentie van uw kant een formele aansprakelijkstelling van Plegt-Vos als uw opdrachtgever behelst, vergezeld van een buitenproportionele kostenopgave, zien wij ons
genoodzaakt onzerzijds ook een formeel standpunt in te nemen en moeten wij iedere
aansprakelijkheid van de hand wijzen. Wij wijzen er in dat kader op dat tijdens de uitvoering van het werk door de opzichter is vastgesteld dat het schilderwerk
nietvoldeed aan de in het bestek en de contractstukken daarvoor gestelde eisen, waardoor delen van het werk moesten worden overgedaan. Dit heeft u in een eerder stadium ook schriftelijk aan ons bevestigd. Hiermee verband houdend meerwerk komt uiteraard niet voor vergoeding in aanmerking, maar behoort tot de overeengekomen prestatie. Verder wijzen wij erop dat u gedurende het werk geen verzoek heeft gedaan tot verlenging van bouwtijd of tot vergoeding van kosten als gevolg van kostenverhogende omstandigheden. (...)
Daar komt nog bij dat iedere onderbouwing van (de omvang van) de door u gestelde schade ontbreekt. (…)’
2.9
In een e-mail van 8 mei 2018 heeft de advocaat van Behoud aan de advocaat van
Plegt-Vos geschreven (voor zover hier van belang):
‘(…) Partijen hebben op 23 april 2018 met elkaar gesproken over de kwestie en daarbij heeft uw cliënte aan mijn cliënte meegedeeld dat mijn cliënte een bedrag van € 50.000,- tegemoet kan zien. Cliënte heeft uw cliënte meegedeeld dat dit bedrag te weinig is, echter cliënte ziet graag het bedrag van € 50.000,- per omgaande van uw cliënte tegemoet, temeer nu uit de mededelingen van uw cliënte blijkt dat uw cliënte een bedrag van € 100.000,-- van Lefier heeft ontvangen. (...)
Ten aanzien van de schade welke cliënte bij uw cliënte heeft geclaimd behoudt cliënte zich
uitdrukkelijk alle rechten voor. (...)’
2.1
De advocaat van Plegt-Vos heeft daarop in een e-mail van 9 mei 2018 aan de advocaat van Behoud geantwoord (voor zover hier van belang):
‘(...) Dank voor uw e-mail. Cliënte heeft mij inderdaad bericht dat zij met uw cliënte heeft gesproken over betaling van € 50.000,-. Zoals cliënte daarbij duidelijk heeft aangegeven gaat het om een betaling ter afdoening van de zaak, dus tegen finale kwijting. Als uw cliënte daarmee kan instemmen verneem ik dat graag en kan de betaling volgen zodra cliënte betaling heeft ontvangen van Lefier. (…)’
2.11
Bij e-mail van 31 mei 2018 heeft de advocaat van Plegt-Vos aan de advocaat van Behoud geschreven dat het gedane aanbod niet door Behoud is geaccepteerd en is komen te
vervallen.
2.12
Behoud heeft een drietal verklaringen van bij het project betrokken medewerkers
in het geding gebracht. De medewerkers hebben verklaard (kort gezegd) dat directievoerder
[naam1] van Lefier zich bij herhaling negatief heeft uitgelaten over de verrichte
werkzaamheden en dat hij medewerkers van Behoud heeft gekleineerd.
2.13
Nadat Behoud en Plegt-Vos niet tot overeenstemming zijn gekomen, heeft Behoud bij de rechtbank een verklaring voor recht gevorderd dat Lefier onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de wijze waarop Lefier uitvoering heeft gegeven aan de met Plegt-Vos gesloten overeenkomst met betrekking tot het project en dat Lefier aansprakelijk is jegens Behoud voor de door Lefier veroorzaakte schade, met veroordeling van Lefier tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vermeerderen met wettelijke rente en proces- en nakosten. Tevens heeft zij veroordeling van Lefier gevorderd tot afgifte van de correspondentie tussen Lefier en Plegt-Vos betreffende de schikking welke Lefier en Plegt-Vos op of omstreeks 23 april 2018 hebben getroffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
2.14
De rechtbank heeft de gevorderde verklaring voor recht en veroordeling van Lefier tot schadevergoeding afgewezen. De vordering tot afgifte van de correspondentie tussen Lefier en Plegt-Vos betreffende de schikking welke zij hebben getroffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, is toegewezen. Lefier heeft hieraan voldaan. De proceskosten zijn door de rechtbank gecompenseerd. Behoud heeft bezwaar gemaakt tegen de uitspraak van de rechtbank. De bedoeling van het hoger beroep van Behoud is dat ook de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.
3. Het oordeel van het hof
De opzet en de conclusie van deze uitspraak
3.1
Het hof zal de bezwaren (grieven) van Behoud hierna per onderwerp en met tussenkopjes bespreken.
3.2
De conclusie zal zijn dat de bezwaren van Behoud worden verworpen.
Inleiding3.3 Behoud heeft Lefier, met wie zij geen contractuele relatie heeft, uit hoofde van onrechtmatige daad in rechte betrokken, waarbij zij stelt dat Lefier haar gedrag mede had moeten laten bepalen door de gerechtvaardigde en kenbare belangen van Behoud, ook al was zij geen contractspartij van Lefier. [1]
3.4
De rechtbank heeft de juiste maatstaf aangelegd, waar zij overweegt dat de Hoge Raad heeft bepaald [2] dat wanneer iemand zich contractueel heeft gebonden, waardoor de contractsverhouding waarbij hij partij is in het rechtsverkeer een schakel is gaan vormen waarmee de belangen van derden, die aan dit verkeer deelnemen, in allerlei vormen kunnen worden verbonden, het hem niet onder alle omstandigheden vrij staat de belangen te verwaarlozen die derden bij de behoorlijke nakoming van het contract kunnen hebben. Indien de belangen van een derde zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van de overeenkomst dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, kunnen de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, meebrengen dat die contractant deze belangen dient te ontzien door zijn gedrag mede door die belangen te laten bepalen. Bij de beantwoording van de vraag of deze normen dit meebrengen, zal de rechter de terzake dienende omstandigheden van het geval in zijn beoordeling dienen te betrekken, zoals de hoedanigheid van alle betrokken partijen, de aard en strekking van de desbetreffende overeenkomst, de wijze waarop de belangen van de derde daarbij zijn betrokken, de vraag of deze betrokkenheid voor de contractant kenbaar was, de vraag of de derde erop mocht vertrouwen dat zijn belangen zouden worden ontzien, de vraag in hoeverre het voor de contractant bezwaarlijk was met de belangen van de derde rekening te houden, de aard en omvang van het nadeel dat voor de derde dreigt en de vraag of van hem kon worden gevergd dat hij zich daartegen had ingedekt, alsmede de redelijkheid van een eventueel aan de derde aangeboden schadeloosstelling.
3.5
Het hof voegt daaraan toe dat uit de conclusie van A-G mr. W.L. Valk bij het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1355) volgt dat in de jurisprudentie van de Hoge Raad steeds dezelfde boodschap doorklinkt: voor een aanspraak van de derde moeten overtuigende redenen bestaan. Iets anders zou uiteraard ook niet zou passen bij wat nog steeds het vertrekpunt is, namelijk dat een overeenkomst in beginsel alleen de partijen bij die overeenkomst aangaat [3] . Het hof zal het geschil tegen deze achtergrond beoordelen.
Gestelde eisen aan het werk en bejegening
3.6
Een aantal klachten van Behoud is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat het aandringen van Lefier op schilderwerk met een hoge standaard een onrechtmatige daad oplevert jegens Behoud en dat Behoud heeft nagelaten te concretiseren en te onderbouwen dat en op welke wijze het gewraakte handelen tot schade aan de zijde van Behoud heeft geleid.
3.7
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft Behoud gesteld dat de onheuse bejegening van [naam1] het resultaat was van en voortvloeide uit de te hoge eisen die hij stelde. Behoud stelt dat sprake was van een ‘minimum bestek’ en van een garantietermijn van drie jaar, waar zes jaar gebruikelijk is. Een minimaal bestek betekent volgens haar ook minimale eisen. Vrijwel meteen na aanvang van het werk, begin oktober 2016, bleek er onduidelijkheid te bestaan bij de directie van Lefier omtrent de van Behoud te verlangen kwaliteitseisen van met name het schilderwerk. De door Lefier, bij monde van [naam1] , gestelde eisen aan het schilderwerk en de verlangde werkwijze met betrekking tot het vervangen van houtrot en het op de millimeter nauwkeurig aanbrengen van contramallen in plaats van neuslatten heeft geleid tot grote vertraging in het werk en tot forse kostenoverschrijding. Lefier heeft hierdoor onrechtmatig jegens Behoud gehandeld, want zij was volledig op de hoogte van de wijze waarop er namens haar directie werd gevoerd door [naam1] . Ten onrechte heeft Lefier verwezen naar een brief van Plegt-Vos van 12 juli 2017
(bedoeld zal zijn 21 juli 2017, hof). Van afkeuren van het werk was geen sprake. Gebleken is dat ieder blok is goedgekeurd en ook uit de rapportage van Bureau Onderhoud van
29 maart 2018 blijkt dat het schilderwerk zeer goed was, aldus Behoud.
3.8
De rechtbank heeft als uitgangspunt genomen dat het werk door Behoud moest worden verricht op basis van het bestek dat door (of in opdracht van) Lefier is opgesteld. Hiertegen hebben partijen geen bezwaar gemaakt, zodat dit uitgangspunt ook in hoger beroep geldt. Het hof voegt daaraan toe dat onderdeel van het bestek was het ‘Bestek onderhoudsschilderwerk’ [4] , waarin onder meer van toepassing zijn verklaard
‘De ALGEMEEN VOORWAARDEN onderhoudsSchilderwerken 1998 (AVO)’ en
‘het BASIS VERFBESTEK 1995 voor nieuwbouw- en onderhoudsschilderwerk (…)’. Tevens is bepaald dat:

Van het schildersbedrijf wordt verwacht dat deze in overleg met de opdrachtgever de noodzakelijke herstelwerkzaamheden aan de te schilderen onderdelen uitvoert. Deze werkzaamheden worden uitgevoerd overeenkomst nader te bepalen kwaliteit- en prijsafspraken en of bij het bestek gevoegde technische omschrijving herstel buitenkozijnen.’ Uit deze bepaling vloeit voort dat (de directievoerder van) Lefier gerechtigd was toezicht te houden op het werk van Behoud en te controleren of dit voldeed aan de daaraan op basis het bestek en daarvan deel uit makende voorwaarden te stellen eisen.
Behoud kan niet worden gevolgd in haar stelling dat Lefier zich niet kan beroepen op bepalingen uit de UAV 2012, nu hiernaar uitdrukkelijk wordt verwezen in het bestek en deze voorwaarden van toepassing zijn verklaard op zowel de aannemingsovereenkomst tussen Lefier en Plegt-Vos, als op de onderaannemingsovereenkomst tussen Plegt-Vos en Behoud. Dat de werkwijze van Lefier inhield dat onderaannemers zich dienden te verstaan met aannemer Plegt-Vos in plaats van met opdrachtgever Lefier, doet hieraan niet af.
3.9
Op Behoud rust de stelplicht en de bewijslast van haar stelling dat Lefier, bij monde van directievoerder [naam1] , eisen stelde die niet overeenstemden met het door haar gestelde ‘minimum bestek’ dat gold tussen partijen. Lefier heeft de stelling van Behoud gemotiveerd weersproken, hetgeen met zich brengt dat Behoud haar stelling nader diende te onderbouwen. Een nadere onderbouwing heeft ook in hoger beroep niet plaatsgevonden.
3.1
Lefier heeft weersproken dat de garantietermijn bepalend is voor de eisen die aan de kwaliteit van het werk mogen worden gesteld. Haar standpunt is dat Behoud onvoldoende heeft onderbouwd welke consequenties zij aan het ‘minimum bestek’ toeschrijft en dat uit artikel 6 lid 1 UAV 2012 volgt dat niet te snel kan worden aangenomen dat een opdrachtgever onredelijke eisen stelt. In hoger beroep heeft Behoud weliswaar gesteld dat de door Lefier, bij monde van [naam1] , gestelde eisen aan het schilderwerk en de verlangde werkwijze met betrekking tot het vervangen van houtrot en het op de millimeter nauwkeurig aanbrengen van contramallen in plaats van neuslatten heeft geleid tot grote vertraging in het werk en tot forse kostenoverschrijding, maar niet waarom het stellen van deze eisen het bestek te boven ging en het daaraan vasthouden jegens haar een onrechtmatige daad opleverde. Dat had wel op haar weg gelegen, te meer nu Lefier -onder verwijzing naar de brief van Plegt-Vos van 21 juli 2017 , welke is verzonden op 26 juli 2017 (2.8 hiervoor)- onvoldoende weersproken heeft gesteld dat delen van het schilderwerk zijn overgedaan omdat het werk niet voldeed aan de eisen die het contract stelde. Weliswaar heeft Behoud gesteld dat het werk door Bureau Onderhoud op 29 maart 2018 is goedgekeurd, maar vaststaat dat zij wel herstelwerkzaamheden heeft uitgevoerd. Indien zij van mening was dat hiertoe geen noodzaak was, had zij niet tot herstel moeten overgaan, maar op dat moment bezwaar moeten maken tegen de door Lefier aan het werk gestelde eisen, waarop het hof hierna nader zal ingaan. Gesteld, noch gebleken is dat Behoud bezwaar heeft gemaakt.
3.11
Mogelijk dat de wijze van bejegening door [naam1] door (medewerkers van) Behoud als negatief en kleinerend is ervaren, zoals valt af te leiden uit de door Behoud overgelegde verklaringen van drie medewerkers, maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan dit evenmin leiden tot de gevolgtrekking dat sprake is van onrechtmatig handelen van Lefier. Net als de rechtbank is ook het hof van oordeel dat Behoud niet heeft kunnen volstaan met de algemene stelling dat haar medewerkers door de wijze van bejegening zijn beschadigd en dat de onrechtmatigheid van het handelen reeds is gegeven omdat Lefier op enig moment heeft besloten haar directievoerder te vervangen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft Lefier toegelicht dat zij hiertoe heeft besloten omdat op zeker moment sprake was van een onwerkbare situatie en dat bij Plegt-Vos ook wisselingen van personeel zijn doorgevoerd om een nieuw team te vormen.
Geen protest tegen gestelde eisen
3.12
Behoud maakt ook bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet heeft geprotesteerd tegen de hoge eisen en dat niet is gebleken van een zodanige machtsverhouding dat van Behoud niet kon worden verlangd te weigeren om gehoor te geven aan de gestelde onredelijke eisen van Lefier.
3.13 Behoud stelt dat Lefier niet toestond dat haar onderaannemers rechtstreeks met haar communiceerden, maar dat zij al in november/december 2016 bij Plegt-Vos aan de bel heeft getrokken, wat blijkt uit de transcriptie van het gesprek van 12 juni 2017 [5] .
3.14 Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft Lefier gesteld dat Behoud wel degelijk mogelijkheden had om de gang van zaken te beïnvloeden, maar dat zij daarvan geen gebruik heeft gemaakt.
3.15
Het hof stelt vast dat Behoud met het aangaan van de onderaannemingsovereenkomst met Plegt-Vos het bestek met bijlagen heeft aanvaard. Indien zij van mening was dat het bestek onduidelijk of te summier was, had het op haar weg gelegen daar, voorafgaand aan het sluiten van de onderaannemingsovereenkomst of anders uiterlijk na aanvang van het werk, melding van te maken, respectievelijk te waarschuwen voor de mogelijke gevolgen daarvan. Gesteld, noch gebleken is dat zij hieraan gevolg heeft gegeven. Evenmin heeft zij voldoende onderbouwd waarom dit van haar niet kon worden verwacht. Dat uit de transcriptie van het gesprek tussen [naam3] van Behoud en [naam4] van Lefier van 10 juli 2018 [6] mogelijk volgt dat Lefier -nadat de problemen met Behoud waren gerezen- heeft erkend dat het bestek ‘rammelend’ was, doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van Behoud, zoals hiervoor bedoeld.
3.16
Voorts geldt dat indien Behoud na aanvang van het werk van mening was dat Lefier aandrong op een hogere standaard dan in het bestek is voorgeschreven, het op haar weg had gelegen daartegen bezwaar te maken. Dat de werkwijze van Lefier inhield dat onderaannemers zich niet tot haar maar tot aannemer Plegt-Vos dienden te richten, doet ook daaraan niet af. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft Behoud gesteld dat zij wel bij Plegt-Vos heeft geklaagd en op enig moment zelfs heeft overwogen om het werk stil te leggen, maar dat zij daarvan -in het belang van de bewoners- heeft afgezien en hieraan ook verder geen consequenties heeft verbonden. Uit 3.10 hiervoor volgt dat diverse herstelwerkzaamheden door Behoud hebben plaatsgevonden, waarbij het hof heeft overwogen dat indien Behoud van mening was dat hiertoe geen noodzaak was, zij niet tot herstel had moeten overgaan, maar op dat moment bezwaar had moeten maken tegen de door Lefier aan het werk gestelde eisen. Zoals hiervoor is overwogen, is gesteld, noch gebleken dat Behoud dat heeft gedaan, terwijl zij onvoldoende heeft onderbouwd waarom dit niet van haar kon worden gevergd.
3.17
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat een andere mogelijkheid zou zijn om in overleg met Plegt-Vos aanspraak te maken op vergoeding van meerwerk. Uit de brief van 19 mei 2017 [7] van Behoud aan Plegt-Vos volgt dat Behoud voor het eerst in mei 2017 aanspraak heeft gemaakt op € 152.000,- aan meerwerk, waarbij zij schrijft dat ‘hierbij nog de afrekeningen van het extra gas, herstel houtrot en het herstellen van de balkons komt’, waarmee Behoud stelt dat een eindprognose van meerwerk ‘> 175K’ haar reëel lijkt.
Het hof stelt vast dat uit de werkverslagen van 14 en 21 september 2017 [8] valt af te leiden dat de werkwijze was dat het meerwerk dat in een week moest worden uitgevoerd, op vrijdag bij de uitvoerder moest liggen, zodat hij daarop akkoord kon geven en het door kon zetten naar de werkvoorbereider, die op zijn beurt de opgave bij Lefier kon indienen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft Behoud ook erkend dat dit de gebruikelijke werkwijze was. Met het door Behoud in de brief van 19 mei 2017 achteraf aanspraak maken op een meerwerkpost van ruim € 175.000,- heeft Behoud niet voldaan aan deze werkwijze.
3.18
Nu Behoud telkens, zonder voorbehoud, gehoor heeft gegeven aan de wensen van Lefier, kan zij niet achteraf met een beroep op onrechtmatig handelen van Lefier alsnog betaling vorderen van door haar gestelde schade, nader op te maken bij staat.
Het niet betrokken zijn bij onderhandelingen
3.19
Behoud maakt ten slotte ook bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat Lefier niet het verwijt treft dat zij, door het niet betrekken van Behoud bij onderhandelingen tussen haar en Plegt-Vos, heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en dat -afgezien daarvan- niet is gebleken dat Behoud daardoor is benadeeld in haar verhaalspositie jegens Plegt-Vos.
3.2
Behoud stelt dat Lefier heeft erkend dat in het overleg met Plegt-Vos de schade welke Behoud had geleden was betrokken, wat ook volgt uit het gesprek tussen [naam3] van Behoud met [naam4] van Lefier van 10 juli 2017 [9] . Lefier had Behoud hierin moeten betrekken, zelfs indien betaling zou hebben plaatsgevonden zonder erkenning van schuld. Behoud stelt dat de rechtbank heeft miskend dat het niet alleen gaat om de verhaalspositie van Behoud jegens Plegt-Vos, maar dat het Behoud gaat om de eigen verantwoordelijkheid en dus aansprakelijkheid van beide partijen, zowel Lefier als Plegt-Vos. Indien Lefier € 50.000,- rechtstreeks had betaald aan Behoud, had zij dat in mindering kunnen brengen op haar schadeclaim richting Plegt-Vos.
3.21
Met inachtneming van de hiervoor in 3.4 weergegeven maatstaf is het hof van oordeel dat Behoud onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd dat en waarom Lefier, met wie zij geen contractuele verhouding had, onrechtmatig handelde door Behoud niet te betrekken bij schikkingsonderhandelingen met Plegt-Vos. Het enkele feit dat de schadeclaim van Behoud deel heeft uitgemaakt van de onderhandelingen tussen Lefier en Plegt-Vos en is betrokken in het totale bedrag dat Lefier aan Plegt-Vos heeft voldaan, is onvoldoende om van onrechtmatig handelen van Lefier te kunnen spreken. Immers Behoud had een zelfstandige contractuele verhouding tot Plegt-Vos. Dat Plegt-Vos in haar contractuele verhouding tot Lefier een regeling met betrekking tot door haar geleden schade heeft getroffen, laat de mogelijkheid van het instellen van een schadevordering van Behoud jegens Plegt-Vos onverlet. Daarbij komt dat Behoud er bij Plegt-Vos ook zelf op had kunnen aandringen om bij de onderhandelingen met Lefier aanwezig te zijn, nu Plegt-Vos in haar
e-mail van 26 juli 2017 aan Behoud schreef dat op 27 september 2017 een gesprek gepland stond tussen Plegt-Vos en Lefier. De tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep namens Behoud ingenomen stelling dat dit niet werd toegestaan, is onvoldoende feitelijk onderbouwd. Nu het hof, net als de rechtbank, tot het oordeel is gekomen dat niet is gebleken van een onrechtmatige daad van Lefier jegens Behoud, was er, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen aanleiding voor Lefier om tot rechtstreekse betaling aan Behoud over te gaan van het bedrag van € 50.000,-, dat Plegt-Vos aan Behoud heeft aangeboden.
Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van Behoud3.22 Behoud heeft aangeboden haar stellingen te bewijzen door het laten horen van medewerkers van Behoud, Plegt-Vos en Lefier. Het hof gaat aan dit bewijsaanbod voorbij omdat dit uitgaat van de juistheid van de juridische argumenten van Behoud, waarover het hof hiervoor anders heeft geoordeeld. Daarmee is dit bewijsaanbod niet relevant.
De conclusie3.23 Nu alle grieven falen zal het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 15 januari 2020 worden bekrachtigd. De zogenoemde kostencompensatie blijft in stand, omdat de rechtbank beide partijen gedeeltelijk in het (on)gelijk heeft gesteld. In hoger beroep zal Behoud in de kosten van Lefier worden veroordeeld, omdat zij in het ongelijk is gesteld (tariefgroep II, 2 punten).

4.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 15 januari 2020;
veroordeelt Behoud in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Lefier vastgesteld op € 760,- voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart de proceskostenveroordeling in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Lorist, J. Smit en J.J. Dammingh en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
29 maart 2022.

Voetnoten

1.Vlg. HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9069, HR 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:BT7496 en HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1355.
2.Vlg. HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9069 en HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1355.
3.Vgl conclusie A-G mr. W.L. Valk ECLI:NL:HR:2017:1355, onder 2.7
4.Productie 2 van Behoud, pag 38 DD
5.Productie 14 van Behoud
6.Productie 18 van Behoud
7.Productie 3 van Behoud
8.Productie 11 van Behoud
9.Productie 18 van Behoud