ECLI:NL:GHARL:2022:2389

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
200.296.339
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rectificatie van partijaanduiding en afgifte van kredietdossier in geschil tussen melkveebedrijf en Rabobank

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van een melkveebedrijf, vertegenwoordigd door de maatschap en haar vennoten, tegen de Coöperatieve Rabobank U.A. De appellanten, vader en moeder, hebben in 2014 een financieringsovereenkomst gesloten met Rabobank voor de bouw van een nieuwe ligboxenstal ter waarde van € 1.175.000,-. De nieuwe stal is in december 2015 gerealiseerd, maar de invoering van het fosfatenrechtenstelsel heeft hun uitbreidingsplannen verstoord. De appellanten hebben vorderingen ingesteld tegen Rabobank, stellende dat de bank niet heeft voldaan aan haar zorgplicht en hen niet heeft gewaarschuwd voor de gevolgen van het fosfatenrechtenstelsel. De rechtbank heeft hun vorderingen afgewezen, waarna de appellanten in hoger beroep zijn gegaan.

In het hoger beroep hebben de appellanten incidentele vorderingen ingediend, waaronder een verzoek tot rectificatie van de partijaanduiding in de appeldagvaarding en een verzoek om afgifte van het kredietdossier van Rabobank. Het hof heeft vastgesteld dat de appeldagvaarding kennelijk een vergissing bevatte, aangezien de zoon van de appellanten ook als appellant moet worden beschouwd. Het hof heeft de rectificatie van de partijaanduiding toegewezen.

Wat betreft de afgifte van het kredietdossier heeft het hof geoordeeld dat de appellanten rechtmatig belang hebben bij inzage in de documenten die betrekking hebben op de beoordeling van de financiering in 2014. Het hof heeft Rabobank veroordeeld tot afgifte van de relevante informatie, met de beperking dat deze alleen aan de appellanten en hun advocaat verstrekt mag worden. De kosten van de incidenten zijn voor Rabobank, die als de overwegend in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt. De hoofdzaak is verwezen naar de rol van 10 mei 2022 voor memorie van antwoord.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.296.339
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: 494537)
arrest van 29 maart 2022
in het incident in de zaak van
1. de maatschap naar Nederlands recht
Melkveebedrijf [appellante1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[appellant2] ,
3.
[appellante3] ,
beiden wonende te [woonplaats1] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
advocaat: mr. O.R. van Hardenbroek van Ammerstol,
tegen:
de coöperatie
Coöperatieve Rabobank U.A.,
kantoorhoudend te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
advocaten: mr. K.M. Kole.
Appellanten zullen hierna gezamenlijk [appellanten] worden genoemd en afzonderlijk: de maatschap, vader [appellant2] en moeder [appellante3] . Geïntimeerde zal hierna Rabobank worden genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 9 november 2021 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 7 maart 2022.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest in het incident bepaald.

2.De motivering van de beslissing in de incidenten

Waar het in deze zaak om gaat
2.1
Vader en moeder [appellanten] exploiteren via hun maatschap een melkveebedrijf in [vestigingsplaats] . In 2014 hebben vader en moeder [appellanten] – op basis van een door [de zoon] (hierna: [de zoon] ) opgesteld bedrijfsplan – een financieringsovereenkomst gesloten met Rabobank voor een bedrag van € 1.175.000,-. Dit bedrag was bedoeld voor de bouw van een nieuwe ligboxenstal, waarmee de capaciteit ten opzichte van de oude stal zou kunnen worden verdubbeld. De nieuwe stal is in december 2015 gerealiseerd. De invoering van het zogenaamde fosfatenrechtenstelsel heeft vervolgens de uitbreidingsplannen van [appellanten] doorkruist. Op 17 januari 2017 is [de zoon] tot de maatschap toegetreden.
2.2
[appellanten] heeft op diverse grondslagen vorderingen tegen Rabobank ingesteld die verband houden met de financiering in 2014. In de kern stelt hij (i) dat Rabobank niet heeft voldaan aan haar zorgplicht om een verantwoorde financiering te verstrekken en dat er sprake is geweest van overfinanciering en (ii) dat Rabobank vóór het aangaan van de financieringsovereenkomst in 2014 had moeten waarschuwen voor de mogelijke invoering van het fosfaatrechtenstelsel en de gevolgen die dat zou hebben voor de rentabiliteit van de financiering. De rechtbank heeft de vorderingen bij vonnis van 24 maart 2021 [1] afgewezen. Daartegen komt [appellanten] in de hoofdzaak op. In de incidenten waarop dit arrest betrekking heeft, wordt gevraagd om een rectificatie van de partijaanduiding in de appeldagvaarding en om afgifte van een afschrift van het kredietdossier van Rabobank.
Incidentele vordering tot rectificatie partijaanduiding
2.3
De procedure bij de rechtbank is ingesteld door de maatschap en vader, moeder en [de zoon] . In de appeldagvaarding zijn alleen de maatschap en vader en moeder [appellanten] als appellanten genoemd. Volgens [appellanten] is sprake van een kennelijke vergissing. Hij heeft het hof verzocht de partijaanduiding in de appeldagvaarding te wijzigen in die zin dat als vierde appellant wordt vermeld ‘de heer [de zoon] , wonende te [woonplaats1] aan de [adres] ’. Rabobank heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
2.4
Het hof legt de appeldagvaarding zo uit dat bedoeld is het hoger beroep ook in te stellen namens [de zoon] . Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de maatschap partij is in deze procedure. Zij is niet meer dan de som van de individuele vennoten. Rabobank was ermee bekend dat de maatschap sinds 2017 wordt gevormd door vader, moeder én [de zoon] . [de zoon] is langs die weg al partij in het hoger beroep. [2] Gelet daarop en op de omstandigheid dat de vennoten in de procedure bij de rechtbank afzonderlijk als partij naast de maatschap zijn genoemd, was voor Rabobank voldoende duidelijk dat is beoogd het hoger beroep namens alle betrokkenen, dus ook namens [de zoon] in te stellen. Dat [de zoon] niet afzonderlijk als appellant is vermeld, is kennelijk een vergissing. Rabobank wordt door herstel van deze kennelijke vergissing niet onredelijk in haar belangen geschaad. [3]
Incidentele vordering tot afgifte stukken
2.5
[appellanten] heeft primair verzocht dat het hof Rabobank op de voet van art. 22 Rv zal bevelen alle stukken uit het kredietdossier bij akte in het geding te brengen. Subsidiair vordert hij dat Rabobank op grond van art. 843a Rv wordt gelast aan [appellanten] kopieën te verstrekken van het kredietdossier ‘waaronder de gespreksverslagen, de interne notities en de overige stukken die zien op de beoordeling van de financieringsaanvraag en het bedrijfsplan vanaf juni 2014 tot heden’. Door Rabobank is gemotiveerd verweer gevoerd. Gelet op dat verweer zal het hof geen toepassing geven aan art. 22 Rv, maar beoordelen of is voldaan aan de cumulatieve vereisten van art. 843a Rv.
2.6
Op grond van het eerste lid van artikel 843a Rv moet de eiser (i) een rechtmatig belang hebben bij de inzage, het afschrift of het uittreksel en (ii) moet hij inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden (iii) aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn. Ook indien aan deze vereisten is voldaan, kan de vordering worden afgewezen wegens gewichtige redenen of omdat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat ook zonder de gevorderde gegevens een behoorlijke rechtsbedeling is gewaarborgd, zo volgt uit het vierde lid.
2.7
Omdat het rechtmatig belang slechts kan worden getoetst als duidelijk is op welke bescheiden de vordering betrekking heeft, bespreekt het hof hierna eerst het bepaaldheidsvereiste, waarna op de overige vereisten zal worden ingegaan.
bepaalde bescheiden
2.8
Een algemeen recht op inzage of afgifte bestaat niet. Een partij kan slechts inzage in of afgifte van bepaalde bescheiden vragen. De vordering moet zodanig zijn omlijnd dat duidelijk is waarop wordt gedoeld, zodat het rechtmatig belang kan worden getoetst.
2.9
Rabobank voert terecht aan dat de vordering van [appellanten] te ruim is geformuleerd. Zijn omschrijving in de memorie van grieven (in 4.24) van het begrip kredietdossier kent een open einde (‘waaronder in ieder geval’ en ‘de overige stukken’) en heeft betrekking op een meerjarige periode (‘2014 tot heden’). Tijdens de mondelinge behandeling is namens [appellanten] verduidelijkt dat het in ieder geval gaat om de informatie waaruit volgt op basis van welke criteria de financiering is beoordeeld en goedgekeurd en de documenten en berekeningen die daarop betrekking hebben (ook zo geformuleerd in de spreekaantekeningen van de advocaat van [appellanten] onder 2). Het gaat dus over notities, berekeningen en andere documenten die in dit specifieke geval aanleiding gaven tot het verstrekken van de financiering in 2014. Daarop is namens Rabobank opgemerkt dat een dergelijke interne kredietbeoordeling er natuurlijk is. Daaruit volgt dat het voor Rabobank voldoende duidelijk is waarop de vordering tot afgifte betrekking heeft. Dat [appellanten] de vordering tot afgifte niet nader heeft kunnen omlijnen, komt doordat Rabobank geen inzicht heeft gegeven in haar interne kredietbeoordelingsproces. Een zekere onbepaaldheid is daardoor niet te voorkomen en kan [appellanten] niet worden tegengeworpen.
2.1
Voor zover [appellanten] van meer of andere gegevens uit 2014 afschrift wil ontvangen, is de vordering te onbepaald, zodat zij al om die reden niet kan worden toegewezen. Voor zover hij ook afgifte vraagt van bescheiden na 2014 tot heden (naar het hof begrijpt in verband met aanvullende financieringen in 2017, 2019 en 2020) heeft hij daarbij geen rechtmatig belang, zoals het hof hierna zal motiveren.
rechtmatig belang
2.11
[appellanten] stelt in de hoofdzaak onder meer dat Rabobank niet heeft voldaan aan haar zorgplicht om een verantwoorde financiering te verstrekken, waarbij ook bij tegenvallers voldoende ruimte is om rente en aflossing te voldoen en dat zij haar eigen financieringsnormen niet juist heeft toegepast. Er zou sprake zijn geweest van overfinanciering. Ter nadere onderbouwing wijst hij erop dat er aanvullende leningen nodig waren en dat eigen middelen moesten worden geïnvesteerd en verder dat de investeringen niet tot een hogere cashflow of ondernemingswaarde hebben geleid. Daarmee heeft [appellanten] in het kader van de incidentele vordering aan de hand van de bekende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat er
mogelijkeen onderliggende vordering is. [4] De hiervoor onder 3.7 genoemde bescheiden (kort gezegd: de kredietbeoordeling 2014) zijn van belang voor de beoordeling van de door [appellanten] ingestelde vordering in de hoofdzaak in verband met de vermeende zorgplichtschending. [appellanten] heeft daarbij dan ook een direct en concreet belang.
2.12
[appellanten] heeft ook gevraagd om de bescheiden ‘tot heden’ die – zo begrijpt het hof – betrekking hebben op de aanvullende financieringen in 2017, 2019 en 2020. Daarbij heeft hij geen rechtmatig belang. De vorderingen in de hoofdzaak betreffen alleen de financiering in 2014. Of de financiering destijds verantwoord was zal moeten blijken uit de bescheiden uit 2014. De vraag of de aanvullende financieringen verantwoord waren ligt in de hoofdzaak niet ter beoordeling voor. De onderhavige procedure is niet bedoeld om een onderzoek te faciliteren naar de proceskansen met betrekking tot die financieringen. Voor zover dat wordt beoogd, is sprake van een ontoelaatbare
fishing expedition. Rabobank heeft het verweer gevoerd dat al uit de omstandigheid dat ook na 2014 financiering is verstrekt volgt dat er geen sprake is geweest van overfinanciering. Ook voor de beoordeling van dat verweer zijn de bescheiden ‘tot heden’ niet van belang. Dat verweer zal in de hoofdzaak moeten en kunnen worden beoordeeld tegen de achtergrond van de door Rabobank te verstrekken informatie met betrekking tot de kredietbeoordeling 2014.
rechtsbetrekking
2.13
Rabobank bestrijdt niet dat [appellanten] met haar een rechtsbetrekking heeft en dat deze rechtsbetrekking onderwerp is in het onderhavig geschil. De bescheiden waarop de vordering tot afgifte ziet, hebben ook betrekking op deze rechtsbetrekking. Voor zover Rabobank nog als verweer aanvoert dat beleidsdocumenten geen betrekking hebben op de rechtsbetrekking tussen [appellanten] en Rabobank, kan daaraan worden voorbijgegaan nu het hier niet gaat om beleidsdocumenten, maar om documenten waaruit blijkt van de toepassing van dat beleid op het concrete geval van [appellanten] .
gewichtige redenen
2.14
Dat er gewichtige redenen zijn om de gevraagde bescheiden niet af te geven, zoals Rabobank stelt, ziet het hof niet in. Of in een concreet geval gewichtige redenen bestaan die tot afwijzing van de vordering moeten leiden, moet met afweging van alle betrokken belangen gemotiveerd worden beoordeeld. Het ligt in dit geval op de weg van Rabobank het bestaan van die gewichtige redenen te stellen en zo nodig aannemelijk te maken. Daarbij moet de opgave zo specifiek zijn, dat een oordeel kan worden gevormd over de gerechtvaardigdheid van dat beroep. [5] Een dergelijke specifieke opgave ontbreekt hier. Rabobank heeft volstaan met het summiere standpunt dat de interne financieringsafwegingen concurrentiegevoelig zijn en dat externe kennis en wetenschap van het financieringsbeleid mededingingsbeperkend kan werken. Niet duidelijk is gemaakt welke concrete onderdelen van de kredietbeoordeling 2014 dan concurrentiegevoelig of mededingingsbeperkend zouden kunnen zijn. Daarnaast gaat het hier om bescheiden uit 2014. Het hof acht het niet aannemelijk dat de inhoud daarvan acht jaar later nog concurrentiegevoelig of mededingingsbeperkend is. Aan het bezwaar van Rabobank kan bovendien in vergaande mate tegemoet worden gekomen door te bepalen dat de afgifte van de bescheiden beperkt is tot appellanten en hun advocaat in deze zaak en niet verstrekt dient te worden aan derden (waaronder dhr. [naam1] valt, de door [appellanten] ingeschakelde deskundige op het gebied van agrarisch recht). Het hof zal die beperking hierna opnemen. Het belang van Rabobank weegt dan ook onvoldoende op tegen het belang van [appellanten] bij toewijzing van zijn vordering.
behoorlijke rechtsbedeling
2.15
Rabobank stelt tot slot nog dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder de gevorderde gegevens is gewaarborgd. Iedere onderbouwing van dat standpunt ontbreekt, zodat het hof daaraan verder voorbijgaat.

3.De slotsom

3.1
Het hof wijst de incidentele vorderingen toe en zal Rabobank als de overwegend in het ongelijk te stellen partij in de kosten van beide incidenten veroordelen, Die kosten worden gesteld op € 2.228 (2 punten x appeltarief II).
3.2
In de hoofdzaak zal het hof de zaak verwijzen naar de rol van 10 mei 2022 voor memorie van antwoord. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident tot rectificatie van de partijaanduiding:
4.1
verstaat dat de procedure in hoger beroep ook wordt gevoerd op naam van heer [de zoon] ;
in het incident tot afgifte van stukken
4.2
veroordeelt Rabobank tot afgifte van informatie waaruit volgt op basis van welke criteria de financiering in 2014 is beoordeeld en goedgekeurd en de documenten en berekeningen die daarop betrekking hebben;
4.3
bepaalt dat de afgifte van deze bescheiden beperkt wordt tot appellanten en hun advocaat in deze zaak en niet verstrekt dient te worden aan derden (waaronder dhr. [naam1] valt);
in beide incidenten:
4.4.
veroordeelt Rabobank in de kosten van de incidenten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] vastgesteld op € 2.228 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
4.5
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de hoofdzaak in hoger beroep:
4.6
verwijst de zaak naar de rol van 10 mei 2022 voor memorie van antwoord;
4.7
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, R.W.E. van Leuken en G.D. Hoekstra, getekend door mr. R.W.E. van Leuken en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2022.

Voetnoten

2.HR 5 november 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB7103
3.HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881
4.Hof Arnhem-Leeuwarden, 16 december 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:9850
5.HR 26 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1985