ECLI:NL:GHARL:2022:1401

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
200.266.128/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en vernietiging van overeenkomsten in het kader van advisering door een cliëntenremisier

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep van Dexia Nederland B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter. De zaak betreft effectenleaseovereenkomsten die zijn afgesloten door [geïntimeerde] met Dexia, waarbij Spaar Select als tussenpersoon heeft opgetreden. Het hof heeft in een tussenarrest van 22 februari 2022 een bewijsopdracht gegeven met betrekking tot de advisering door Spaar Select. De kern van de zaak draait om de vraag of de advisering door Spaar Select als cliëntenremisier heeft plaatsgevonden zonder de benodigde vergunning, en of [geïntimeerde] op basis van dit advies de overeenkomsten heeft afgesloten. Het hof overweegt dat de bewijslast bij [geïntimeerde] ligt en dat hij voldoende gespecificeerd bewijs moet leveren om aan te tonen dat hij een op zijn persoonlijke situatie toegesneden advies heeft ontvangen en dat hij dit advies heeft opgevolgd. Daarnaast is er een beroep gedaan op de vernietiging van overeenkomst II, waarbij het hof oordeelt dat de vernietiging door de echtgenote van [geïntimeerde] tijdig is ingeroepen. Het hof concludeert dat de vordering tot vernietiging van overeenkomst II slaagt, wat betekent dat [geïntimeerde] recht heeft op terugbetaling van de door hem betaalde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente. De verdere beslissing wordt aangehouden in afwachting van bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.266.128
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen: 6073563)
arrest van 22 februari 2022
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
bij de kantonrechter: gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer uit Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
bij de kantonrechter: eiser in conventie en verweerder in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.B. Maliepaard uit Rotterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 oktober 2021 hier over.
1.2
Op grond van het tussenarrest heeft op 30 november 2021 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Daarna heeft het hof een datum vastgesteld voor het uitspreken van dit arrest.

2.De vaststaande feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 18 december 2018 de feiten vastgesteld. Tegen die vaststelling zijn geen grieven aangevoerd. Het hof gaat ook van die feiten uit. Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende.
2.2.
Tussen (de rechtsvoorganger van) Dexia en [geïntimeerde] zijn twee effectenleaseovereenkomsten tot stand gekomen. Het betreft de volgende overeenkomsten:
Nr.
Contract
Datum
Naam
Leasesom
Looptijd
Vooruit-betaling
Termijn-bedrag
1
[nummer1]
13-09-2000
Allround Effect
€ 32.672,16
240 maanden
€ 6.534,44
€ 136,13 (61ste t/m de 240ste maand)
2
[nummer2]
22-08-2001
Capital Effect
€ 40.604,40
180 maanden
€ 10.827,60
€ 225,58 (61ste t/m de 180ste maand)
2.3.
Bij de totstandkoming van de overeenkomsten is Spaar Select als tussenpersoon opgetreden. Namens Spaar Select heeft de heer [de medewerker van Spaar Select] (hierna: [de medewerker van Spaar Select] ) tijdens een aantal huisbezoeken met [geïntimeerde] gesproken over zijn financiële situatie en wensen. [geïntimeerde] heeft aangegeven te willen sparen voor de verbouwing van zijn keuken en de studie van de kinderen. Op grond hiervan heeft [de medewerker van Spaar Select] een Persoonlijk Financieel Plan (hierna: PFP) d.d. 7 augustus 2000 opgesteld en aan [geïntimeerde] toegelicht. In het PFP wordt onder meer voorgesteld om de overwaarde van de woning te gebruiken voor afsluiting van een nieuwe hypotheeklening, waarmee de overeenkomst met nummer [nummer1] (hierna: overeenkomst I) zou kunnen worden bekostigd. De overeenkomst met nummer [nummer2] (hierna: overeenkomst II) is later op 22 augustus 2001 afgesloten.
2.4.
In het door Dexia overgelegde financiële overzicht is vermeld dat [geïntimeerde] op grond van de overeenkomsten in totaal € 28.428,32 aan vooruitbetaling en maandtermijnen aan Dexia heeft betaald en dat [geïntimeerde] een bedrag van € 1.966,26 aan dividenden heeft ontvangen en een bedrag van € 319,70 is verrekend. Overeenkomst I is in juli 2012 zonder restschuld geëindigd. Overeenkomst II is in maart 2007 met een restschuld van in totaal
€ 1.966,79 geëindigd. [geïntimeerde] heeft de restschuld niet aan Dexia voldaan. De restschuld is door Dexia gecedeerd aan Varde Investment (Ireland) Limited.
2.5.
[geïntimeerde] was ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten gehuwd met mevrouw [de echtgenote] (hierna: [de echtgenote] ). Bij brief van
9 oktober 2006 heeft Leaseproces B.V. (hierna: Leaseproces) namens [de echtgenote] aan Dexia aangegeven dat zij geen toestemming heeft verleend voor het afsluiten van de overeenkomsten en daarom de overeenkomsten vernietigt op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d en 1:89 BW.
2.6.
Bij brief van 21 oktober 2006 heeft Leaseproces namens [geïntimeerde] aan Dexia bericht dat zij de nietigheid van de overeenkomsten inroept wegens het ontbreken van een vergunning als bedoeld in artikel 9 van de Wet op het Consumentenkrediet, althans de overeenkomsten worden vernietigd, althans worden ontbonden, op grond van misbruik van omstandigheden, wanprestatie, onrechtmatige daad, misleidende reclame en/of dwaling en is Dexia gesommeerd binnen twee weken alle door [geïntimeerde] betaalde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente, terug te betalen. Daarnaast is een kopie bijgesloten van de brief die op 9 oktober 2006 namens [de echtgenote] aan Dexia is verzonden.
2.7.
Op 25 januari 2007 heeft het gerechtshof Amsterdam de zogeheten “Duisenberg-regeling” voor aandelenleaseproducten algemeen verbindend verklaard in de zin van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (hierna: WCAM). [1] [geïntimeerde] heeft door middel van een “opt-out” verklaring in de zin van artikel 7:908 lid 2 BW aangegeven niet aan de voornoemde regeling gebonden te willen zijn.
2.8.
In zijn arresten van 28 maart 2008 en 5 juni 2009 heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over de rechtsregels en de beoordelingsmaatstaven die van toepassing zijn op effectenleasezaken als de onderhavige. [2] Op 1 december 2009 heeft het Gerechtshof Amsterdam in een viertal arresten de uitspraak van de Hoge Raad uitgewerkt in het zogeheten “hofmodel”. [3] In zijn arrest van 29 april 2011 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof daarmee een juiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven. [4]
2.9.
Bij brieven van 9 oktober 2009 en 23 of 24 januari 2012 heeft Leaseproces namens meerdere afnemers, waaronder [geïntimeerde] , aan Dexia bericht dat [geïntimeerde] zijn rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voorbehoudt.
2.10.
Bij brief van 24 oktober 2016 heeft Leaseproces namens [geïntimeerde] Dexia gesommeerd, in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2016, over te gaan tot terugbetaling van alle door [geïntimeerde] betaalde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.

3.De beslissing van de kantonrechter

3.1.
[geïntimeerde] heeft primair gevorderd voor recht te verklaren dat Dexia onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en/of toerekenbaar is tekortgeschoten en Dexia te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen hij onder de overeenkomsten heeft betaald en de betaalde restschulden, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast heeft [geïntimeerde] gevorderd voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] geen (restanten van de) restschulden verschuldigd is en dat Dexia aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden hypotheekschade, alsook vergoeding van buitengerechtelijke kosten en proceskosten. Subsidiair heeft [geïntimeerde] ten aanzien van overeenkomst II gevorderd voor recht te verklaren dat de overeenkomst is vernietigd.
3.2.
Dexia heeft de vorderingen van [geïntimeerde] bestreden en in voorwaardelijke reconventie, onder de voorwaarde dat het in conventie opgenomen verweer met betrekking tot de klachtplicht en verjaring wordt verworpen, gevorderd [geïntimeerde] te bevelen een kopie van het procesdossier van Leaseproces, althans van het (de) intakeformulier(en) aan Dexia te verstrekken en voorts (onvoorwaardelijk) gevorderd voor recht te verklaren dat de overeenkomsten rechtsgeldig tot stand zijn gekomen, niet zijn vernietigd en niet bloot staan aan vernietiging, alsook dat [geïntimeerde] niet heeft blootgestaan aan het risico van een onaanvaardbaar zware financiële last en dat Dexia aan [geïntimeerde] niets meer verschuldigd is, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.3.
De kantonrechter heeft in conventie voor recht verklaard dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] , zowel vanwege schending van artikel 41 Nadere Regeling 1999 (hierna: NR 1999) als vanwege schending van haar zorgplicht. Daarnaast heeft de kantonrechter Dexia veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen de door hem betaalde inleg minus eventuele dividenduitkeringen en het fiscale voordeel ad € 765,86, vermeerderd met wettelijke rente en voorts voor recht verklaard dat [geïntimeerde] de door Dexia gevorderde (restanten van de) restschulden niet verschuldigd is. In reconventie heeft de kantonrechter alle vorderingen van Dexia afgewezen. Dexia is veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.

4.Het oordeel van het hof

4.1.
Dexia is in hoger beroep gegaan tegen het vonnis van de kantonrechter en heeft daartegen vijf grieven (bezwaren) aangevoerd. Tijdens de mondelinge behandeling van 30 november 2021 heeft Dexia grief I (het beroep op verjaring) ingetrokken. In hoger beroep gaat het om de volgende punten:
- Advisering door Spaar Select als cliëntenremisier? (grieven II tot en met IV)
- De proceskostenveroordeling (grief V).
Beroep op billijkheidscorrectie - advisering
4.2.
In de rechtspraak van de Hoge Raad is geoordeeld dat er reden is voor afwijking van het aanbod van Dexia tot afwikkeling van de door haar aan een afnemer toegebrachte schade conform het hofmodel in de situatie dat een cliëntenremisier zonder vergunning een (beleggings)advies aan de afnemer heeft verstrekt en Dexia hiervan wist dan wel behoorde te weten. [5] Deze afwijking vindt haar grondslag in een beroep op de billijkheidscorrectie van artikel 6:101, lid 1, slotzin, BW wegens schending van artikel 41 NR 1999. Volgens Dexia heeft de kantonrechter ten onrechte het beroep van [geïntimeerde] op de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW aanvaard.
4.3.
Uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of sprake is geweest van verboden advisering is dat de tussenpersoon een cliëntenremisier was en niet beschikte over een vergunning om (beleggings)adviezen te mogen geven. Volgens de overgelegde cliëntenremisierovereenkomst tussen Dexia en Spaar Select trad Spaar Select in die rechtsverhouding op als cliëntenremisier voor Dexia en stond zij als zodanig geregistreerd in het STE [6] -register. Tussen partijen staat vast dat Spaar Select niet over de benodigde vergunning beschikte om als adviseur op te treden. Als maatstaf geldt voorts dat sprake moet zijn van een op de specifieke situatie van de particuliere belegger toegesneden advies. Dit moet worden beoordeeld in het licht van alle omstandigheden van het geval. Uit de arresten van dit hof van 3 november 2020 [7] blijkt op welke wijze het hof invulling heeft gegeven aan dit toetsingskader.
4.4.
[geïntimeerde] heeft met betrekking tot de advisering aan hem door Spaar Select onder meer het volgende aangevoerd. [geïntimeerde] is door [de medewerker van Spaar Select] namens Spaar Select benaderd tijdens de bouw van zijn nieuwe woning. [de medewerker van Spaar Select] heeft hem gevraagd of een overwaarde op de woning zat. [geïntimeerde] heeft hierop bevestigend geantwoord. Vervolgens heeft [de medewerker van Spaar Select] hem een aantal keren thuis bezocht. Daarbij is gesproken over de financiële wens van [geïntimeerde] om te sparen voor de studie van de kinderen en de aanschaf van een nieuwe keuken. Vervolgens heeft [de medewerker van Spaar Select] een PFP opgesteld dat tijdens een huisbezoek persoonlijk aan [geïntimeerde] is toegelicht. In het PFP is uiteengezet dat de financiële wens van [geïntimeerde] kon worden gerealiseerd door het afsluiten van het effectenleaseproduct “Allround Effect” bij (de rechtsvoorganger van) Dexia. Ter financiering hiervan zou de overwaarde van de woning worden aangewend voor het afsluiten van een nieuwe hypotheeklening voor een bedrag van NLG 164.000,-. [geïntimeerde] heeft op grond hiervan overeenkomst I afgesloten. Een jaar na het afsluiten van overeenkomst I heeft een andere adviseur van Spaar Select contact met [geïntimeerde] opgenomen. Deze adviseur heeft aangegeven dat overeenkomst I ontzettend goed liep en dat [geïntimeerde] kon profiteren van een uniek aanbod van Spaar Select. Dit aanbod zag op het effectenleaseproduct “Capital Effect” bij (de rechtsvoorganger van) Dexia. Deze adviseur is in 2001 meerdere keren bij [geïntimeerde] thuis geweest om overeenkomst II af te sluiten. Er is geen PFP ten aanzien van deze overeenkomst opgesteld.
4.5.
Dexia betwist dat deze feiten leiden tot de conclusie dat Spaar Select verstrekkender heeft geadviseerd dan haar op grond van haar vrijstelling was toegestaan. Het hof overweegt als volgt.
4.6.
Uit het overgelegde PFP blijkt dat [de medewerker van Spaar Select] de persoonlijke situatie en wensen van [geïntimeerde] heeft geïnventariseerd en [geïntimeerde] vervolgens heeft aangeraden om de overwaarde van zijn woning te benutten voor het afsluiten van een Allround Effect overeenkomst. Dat [geïntimeerde] dat advies heeft opgevolgd staat vooralsnog niet vast. Weliswaar is hij overeenkomst I Allround Effect aangegaan en staat [de medewerker van Spaar Select] zowel op het aanvraagformulier als op die overeenkomst zelf als ‘adviseur’ vermeld, maar dat [geïntimeerde] zijn hypotheek heeft overgesloten om deze overeenkomst te financieren staat niet vast, nu [geïntimeerde] alleen een offerte voor een Postbank hypotheek in het geding heeft gebracht en geen bewijs dat deze hypotheek daadwerkelijk is gevestigd. Bovendien had de offerte betrekking op een hoger bedrag (€ 200.000,-) dan in het PFP stond vermeld
(€ 164.000,-). [geïntimeerde] is een jaar later overeenkomst II aangegaan, Capital Effect Vooruitbetaling. [geïntimeerde] stelt dat hij daarover mondeling is geadviseerd door een andere medewerker van Spaar Select. Dexia heeft de stellingen van [geïntimeerde] dat hij een op de persoon toegesneden advies heeft gekregen en opgevolgd, voldoende gemotiveerd weersproken. Dat laat echter onverlet dat de stellingen van [geïntimeerde] , als ze worden bewezen, op zichzelf voldoende zijn om te oordelen dat [geïntimeerde] een op zijn persoonlijke situatie toegesneden advies heeft ontvangen dat hij heeft opgevolgd. De bewijslast dat een beleggingsadvies is verstrekt, rust op [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Voordat het hof tot het formuleren van een bewijsopdracht overgaat, zal het hof eerst, in het kader van de devolutieve werking van dit appel, ingaan op het beroep op vernietiging van overeenkomst II dat [geïntimeerde] in eerste aanleg subsidiair heeft gedaan.
Vernietiging overeenkomst II
4.7.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg subsidiair gevorderd voor recht te verklaren dat overeenkomst II is vernietigd. [geïntimeerde] stelt daartoe dat zijn echtgenote overeenkomst II heeft vernietigd bij brief van 9 oktober 2006 op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d en 1:89 BW. Dexia heeft zich hiertegen verweerd en gesteld dat de vordering tot vernietiging is verjaard.
4.8.
Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) heeft geoordeeld is als gevolg van de op 13 maart 2003 ingestelde collectieve actie door onder meer de Stichting Eegalease de bevoegdheid van de echtgenoten tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging gestuit. Omdat voor de onderhavige rechtsvordering tot vernietiging een verjaringstermijn van drie jaar geldt, betekent dit dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten is gestuit voor alle overeenkomsten die zijn gesloten vanaf 13 maart 2000.
4.9.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:936) blijkt voorts dat de eenmaal aangevangen stuiting doorloopt tot zes maanden na het einde van de collectieve procedure. Die procedure is op 25 januari 2007, met de beslissing op het verzoek tot verbindend verklaring van de WCAM-overeenkomst, geëindigd op andere wijze dan door toewijzing van de vordering (als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW). Daarom moest, om de stuitende werking van die procedure te behouden, uiterlijk op 25 juli 2007 een vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht. [de echtgenote] heeft de vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten bij brief van 9 oktober 2006 en dus tijdig ingeroepen. De hieruit ontstane vordering tot terugbetaling van de betaalde bedragen, waarvoor een verjaringstermijn van vijf jaren geldt, heeft [geïntimeerde] bij brieven van 9 oktober 2009, 23 of 24 januari 2012 en 24 oktober 2016 rechtsgeldig gestuit tot aan de inleidende dagvaarding van 7 juni 2017.
4.10.
Voor zover Dexia heeft aangevoerd dat de vernietiging door [de echtgenote] niet aansluit bij de hiervoor genoemde door Stichting Eegalease ingestelde collectieve actie, omdat in die collectieve actie twee vorderingen (A en B) zijn ingesteld en de overeenkomst met [geïntimeerde] niet valt onder vordering A of vordering B, kan dit verweer niet slagen. Vordering A was gericht op een verklaring voor recht dat artikel 1:88 BW van toepassing was op de door Dexia gesloten effectenleaseovereenkomsten en moet naar het oordeel van het hof redelijkerwijs aldus worden begrepen dat deze ook ziet op door rechtsvoorgangers van Dexia aangeboden (identieke) effectenleaseovereenkomsten, te meer daar Dexia zowel was gedagvaard als aanbieder van effectenleaseovereenkomsten als in de hoedanigheid van rechtsopvolger van aanbieders van aandelenleaseproducten. De noodzakelijke “aansluiting” is dus aanwezig, ongeacht of de collectieve actie er rechtsreeks betrekking op had. [8]
4.11.
Dexia heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de collectieve schikking mede inhield dat de Stichting Eegalease afstand deed van alle in de collectieve dagvaarding gepretendeerde rechten en vorderingen, waardoor ook afstand is gedaan van de stuiting van de verjaring die het uitbrengen van de dagvaarding van Stichting Eegalease procedure meebracht, en dat zulks meebrengt dat ook de bevoegdheid van [de echtgenote] om de overeenkomst te vernietigen, is vervallen.
4.12.
Uit het hierboven genoemde arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 blijkt dat die opvatting van Dexia niet juist is. In rechtsoverweging 3.4.3 daarvan is overwogen:
“In een geval als dit, waarin de collectieve actie heeft geleid tot een WCAM-overeenkomst, heeft het uitbrengen van een ‘opt-out’-verklaring als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW niet tot gevolg dat de belanghebbende zich niet meer op de stuitende werking van die actie kan beroepen. De collectieve actie was immers mede ten behoeve van deze belanghebbende ingesteld en deze kan pas na het tot stand komen van een schikking beoordelen of hij daaraan gebonden wenst te zijn. Daarmee strookt niet om aan degenen die zich uiteindelijk niet aan de collectieve schikking willen binden achteraf de stuitende werking van de collectieve actie te ontzeggen.”
4.13.
Dat brengt mee dat ook de getroffen schikking zelf, ook al hebben de belangenverenigingen daarin afstand gedaan van rechten, niet tot gevolg kan hebben dat een belanghebbende zich niet meer kan beroepen op de stuitende werking van de collectieve actie. Juist de omstandigheid dat de belanghebbende de onderhandelingen mag afwachten, brengt mee dat hij de mogelijkheid moet hebben om ook nog nadien zijn belangen veilig te stellen. Zou de opvatting van Dexia juist zijn, dan zou dat immers betekenen dat iedere belanghebbende toch tijdig zelf de verjaring zou moeten stuiten, omdat hij niet van te voren kan weten of hij gebonden wenst te zijn aan het uiteindelijk te behalen onderhandelingsresultaat en de in dat kader door de belangenverenigingen aanvaarde compromissen en prijsgegeven rechten. Dit is het tegenovergestelde van hetgeen de Hoge Raad heeft beslist, en kan daarom niet voor juist worden gehouden (ECLI:NL:GHARL:2016:3085 en 5730).
4.14.
Het beroep op vernietiging van overeenkomst II slaagt. [geïntimeerde] heeft uit hoofde van deze vernietiging een vordering wegens onverschuldigde betaling op Dexia tot het bedrag van de betalingen die hij uit hoofde van de overeenkomsten aan Dexia heeft gedaan, verminderd met hetgeen Dexia reeds aan [geïntimeerde] heeft voldaan. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment dat Dexia in verzuim verkeerde. [geïntimeerde] heeft aan zijn stelling dat Dexia te kwader trouw de betalingen heeft ontvangen geen handen en voeten gegeven, zodat [geïntimeerde] op dit punt niet heeft voldaan aan zijn stelplicht. Dexia verkeerde daarom in verzuim vanaf het moment dat veertien dagen waren verstreken nadat de sommatiebrief van 21 oktober 2006 is verstuurd. De wettelijke rente over de door [geïntimeerde] onverschuldigd betaalde bedragen is Dexia daarmee vanaf 4 november 2006 verschuldigd. Voor zover Dexia daarna nog betalingen heeft ontvangen, is zij de wettelijke rente verschuldigd vanaf de dag der betalingen.
Bewijsopdracht ten aanzien van overeenkomst I
4.15.
Gelet op het slagen van het beroep op vernietiging van overeenkomst II, is alleen bij overeenkomst I de vraag aan de orde of [geïntimeerde] deze overeenkomst heeft gesloten op grond van een door Spaar Select gegeven advies. Het hof zal [geïntimeerde] toelaten tot bewijslevering van feiten en omstandigheden als hierna in het dictum is vermeld.
Orderremisier
4.16.
In het geval [geïntimeerde] niet slaagt in de hem gegeven bewijsopdracht, zal moeten worden beoordeeld of [geïntimeerde] , al dan niet op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep, aan zijn stellingen mede ten grondslag heeft gelegd dat Spaar Select heeft gehandeld als orderremisier en, indien dat het geval is, welke gevolgen dit zou kunnen hebben voor de schadeverdeling. Het hof houdt iedere verdere beslissing op dit punt aan, mede in verband met de prejudiciële vragen die de kantonrechter van de rechtbank Overijssel op 22 juni 2021 heeft gesteld aan de Hoge Raad. [9]
4.17.
Iedere verdere beslissing zal in afwachting van de bewijslevering worden aangehouden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [geïntimeerde] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat Spaar Select hem ten aanzien van de overeenkomst met nummer [nummer1] verstrekkender heeft geadviseerd dan haar op grond van haar vrijstelling was toegestaan en dat hij dat advies heeft opgevolgd;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] uitsluitend bewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de roldatum van
22 maart 2022in het geding dient te brengen;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.M.A. Wind, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ( [geïntimeerde] in persoon en Dexia vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn zodat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde] het aantal voor te brengen getuigen en de verhinderdagen over de maanden maart 2022 tot en met mei 2022 van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum van
8 maart 2022, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.A. Wind, J.H. Kuiper en I. Tubben en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
22 februari 2022.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033.
2.Hoge Raad 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837 en Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815.
3.Gerechtshof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK:4978, BK4981, BK4982 en BK4983.
4.Hoge Raad 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003.
5.HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 en ECLI:NL:HR:2016:2015 en HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
6.Stichting Toezicht Effectenverkeer.
7.Zie o.m. Hof Arnhem-Leeuwarden 3 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8984.
9.Rb. Overijssel 22 juni 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:2548.