ECLI:NL:GHARL:2022:11152

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
21-001357-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor rijden onder invloed van alcohol met verweer m.b.t. ontvankelijkheid OM en bevoegdheid ademanalyseapparaat

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor rijden onder invloed van alcohol en heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging beoordeeld, waarbij de verdachte aanvoerde dat de recidiveregeling van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 tot onevenredige gevolgen leidt. De verdachte had op 7 juni 2020 met een ademalcoholgehalte van 635 µg/l gereden en stelde dat zij onterecht vervolgd werd, omdat zij al bestuursrechtelijke maatregelen had ondergaan. Het hof oordeelde dat de vervolging van de verdachte niet in strijd was met de beginselen van een goede procesorde en dat er geen sprake was van een uitzonderlijk geval dat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie rechtvaardigde. Het hof heeft de verweren van de verdachte verworpen en het vonnis van de politierechter vernietigd. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 750,- en een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden. Het hof hield rekening met de omstandigheden van de verdachte, waaronder de reeds ondergane maatregelen en de impact op haar privésituatie.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001357-21
Uitspraak d.d.: 22 december 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 17 maart 2021 met parketnummer 96-150908-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
wonende te [woonplaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 12 december 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van hetgeen haar is tenlastegelegd tot een taakstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, alsmede een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft verdachte bij vonnis van
17 maart 2021 veroordeeld tot een geldboete van € 800,-, subsidiair 16 dagen hechtenis, alsmede een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Het standpunt van verdachte
De verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. Verdachte heeft bepleit dat de recidiveregeling van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 in dit geval tot onevenredige gevolgen leidt. Zij heeft hiervoor
– zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Verdachte wordt in de onderhavige zaak verweten dat zij op 7 juni 2020 met een ademalcoholgehalte van 635 µg/l als bestuurder in een personenauto heeft gereden.
Het rijbewijs van verdachte is wegens dit feitencomplex ingevorderd en vervolgens zes maanden ingehouden geweest. Verdachte heeft met succes een onderzoek naar de rijgeschiktheid ondergaan en een EMA-cursus gevolgd, waarna het rijbewijs aan verdachte is teruggeven. Verdachte verkeerde daardoor in de veronderstelling dat zij haar straf met betrekking tot haar rijbewijs had ondergaan.
Omdat op 7 juni 2020 nog geen vijf jaren waren verlopen sinds verdachte is onderworpen aan een onherroepelijke strafrechtelijke afdoening wegens het rijden onder invloed van alcohol, te weten een strafbeschikking op 30 juni 2016, loopt verdachte bij een onherroepelijke veroordeling in de onderhavige zaak ten gevolge van de recidiveregeling van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 een tweede strafpunt op. Een tweede strafpunt zal ertoe leiden dat het rijbewijs van verdachte zijn geldigheid van rechtswege verliest. Verdachte zal hierdoor wederom geconfronteerd worden met het feit dat zij geen auto mag besturen. Bovendien zal verdachte in dat geval opnieuw een theorie- en praktijkexamen moeten behalen, wat met de nodige kosten gemoeid gaat. Verdachte is door het bovenstaande van mening dat er sprake is van dubbele vervolging en dubbele bestraffing voor hetzelfde feitencomplex.
Het CBR kampt volgens verdachte – mede door COVID-19 – met dusdanige achterstanden, dat verdachte niet op korte termijn een theorie- en praktijkexamen kan behalen. Voorst stelt verdachte zich op het standpunt dat dit ernstige rechtsongelijkheid oplevert in vergelijking met de mensen die kort voor de pandemie te maken kregen met de recidiveregeling.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft verwezen naar hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van
29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:401, heeft overwogen en heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt bij de beoordeling van de verweren van verdachte het volgende voorop.
Artikel 167 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht houdt in dat aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (Vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280).
Zo’n uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (Vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7).
Deze rechtspraak strekt ertoe dat, als het openbaar ministerie met de beslissing tot (voortzetting van de) vervolging een zaak ter beoordeling aan de rechter heeft voorgelegd, alleen uitzonderlijke met die vervolgingsbeslissing samenhangende omstandigheden beletten dat de rechter een inhoudelijk oordeel velt over de in de tenlastelegging vervatte beschuldiging door de beraadslaging over de in artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering genoemde vragen (Vgl. HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1633).
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat hetgeen door verdachte naar voren is gebracht niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte nu zich in de onderhavige zaak geen uitzonderlijk geval voordoet.
Het feit dat verdachte al het nodige heeft ondergaan op grond van bestuursrechtelijke maatregelen, te weten een onderzoek naar de rijgeschiktheid en het volgen van een
EMA-cursus als voorwaarde voor het terugkrijgen van het ingevorderde rijbewijs, brengt niet met zich dat de beslissing om de verdachte te vervolgens wegens het rijden onder invloed apert onevenredig is. Weliswaar heeft de regeling van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 in dit geval bij een onherroepelijke veroordeling tot gevolg dat de geldigheid van het rijbewijs, dat op grond van bestuursrechtelijke maatregelen zoals hiervoor genoemd weer in het bezit is gekomen van verdachte, komt te vervallen, maar daaruit volgt niet dat iedere grond voor vervolging wegens rijden onder invloed ontbreekt.
Dit gelet op onder meer het belang van normhandhaving door berechting door de strafrechter (Vgl. HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:401).
Ook in de omstandigheden dat het CBR kampt met achterstanden, dat deze achterstanden wellicht voor aanvang van de COVID-19-pandemie kleiner waren en dat deze achterstanden tot gevolg kunnen hebben dat mensen die na de pandemie te maken krijgen met de recidiveregeling mogelijk langer moeten wachten op een theorie- en praktijkexamen in vergelijking met mensen die vóór de pandemie te maken kregen met de recidiveregeling, ziet het hof in het licht van de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad geen aanleiding om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van verdachte.
Het hof verwerpt het verweer van verdachte.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 7 juni 2020 te [plaats] , gemeente [gemeente] , als bestuurder van een motorrijtuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in haar adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 635 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Rijden onder invloed van alcohol
Het hof leidt uit wettige bewijsmiddelen in het dossier de volgende feiten en omstandigheden af. Op 7 juni 2020 zagen verbalisant [verbalisant 1] en verbalisant [verbalisant 2] op de [weg] te [plaats] verdachte als bestuurder in een personenauto rijden, waarna verdachte op teken van de verbalisanten is gestopt. Vervolgens heeft verbalisant [verbalisant 2] verdachte onderworpen aan een ademonderzoek. Het alcoholgehalte van verdachte bleek na het ademonderzoek 635 µg/l te zijn. Verdachte heeft ook bekend onder invloed van alcohol te hebben gereden. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft zij ter terechtzitting verklaard 6 á 7 biertjes te hebben gedronken.
Bevoegdheid bediening ademanalyseapparaat
Verdachte heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij vrijgesproken dient te worden van het haar ten laste gelegde. Daartoe heeft zij aangevoerd dat niet blijkt of voldaan wordt aan de eis dat het ademanalyseapparaat wordt bediend door een daartoe aangewezen ambtenaar. Daardoor is niet gehandeld conform de wettelijke voorschriften.
Dit moet er toe leiden dat het resultaat van het ademonderzoek niet voor het bewijs mag worden gebruikt en dat zij bij gebrek aan bewijs moet worden vrijgesproken, aldus verdachte.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Artikel 10 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: het Besluit) bevat de uitvoeringsvoorschriften die bij een ademonderzoek naar het gebruik van alcohol in acht moeten worden genomen en de waarborgen die in dat kader van toepassing zijn. Uit artikel 10 lid 3 van het Besluit volgt dat het ademonderzoek moet worden verricht door een opsporingsambtenaar. Als vereiste geldt dat de opsporingsambtenaar die het ademonderzoek uitvoert over de “voor het bedienen van het ademanalyseapparaat benodigde kennis en vaardigheden” dient te beschikken. Sinds de inwerkingtreding van het Besluit geldt echter niet meer het vereiste dat het ademanalyseapparaat moet worden bediend door een daartoe “aangewezen opsporingsambtenaar” (Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1902).
Het hof stelt op basis van het dossier vast dat verbalisant [verbalisant 2] heeft verklaard de ademonderzoekprocedure conform de voorschriften te hebben uitgevoerd. Het hof stelt voorts vast dat door verdachte geen feiten en/of omstandigheden zijn aangevoerd die aannemelijk maken dat de opsporingsambtenaar die het ademonderzoek heeft verricht niet over de vereiste kennis en vaardigheden beschikte om het ademanalyseapparaat te bedienen. Verdachte heeft juist te kennen gegeven dat verbalisant [verbalisant 2] haar goed heeft behandeld en dat er geen aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat het onderzoek niet goed of niet zorgvuldig is gedaan. Het resultaat van het ademonderzoek sluit bovendien goed aan bij de verklaring van verdachte dat zij 6 á 7 biertjes heeft gedronken. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Resultaat ademonderzoek
Verdachte heeft, indien het hof tot een bewezenverklaring zou komen, verzocht om een lager alcoholgehalte bewezen te verklaren dan is tenlastegelegd. Op deze wijze loopt zij geen tweede strafpunt in het kader van de recidiveregeling van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 op en wordt het rijbewijs van verdachte niet van rechtswege ongeldig. Hoewel verdachte in dit verband geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen, overweegt het hof dat volgens artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering de beraadslaging door het hof dient te zijn gebaseerd op de grondslag van de tenlastelegging. Daarin is expliciet opgenomen dat het ademalcoholgehalte 635 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bedroeg.
Nu uit de wettige bewijsmiddelen dat alcoholgehalte zoals opgenomen in de tenlastelegging volgt, kan aan het verzoek van verdachte niet worden voldaan omdat het hof in dat geval de grondslag van de tenlastelegging zou verlaten.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, zoals deze later in een eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 7 juni 2020 te [plaats] , gemeente [gemeente] , als bestuurder van een motorrijtuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in haar adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 635 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het besturen van een personenauto op de openbare weg, terwijl zij onder invloed van alcoholhoudende drank verkeerde. Door op deze wijze te handelen heeft zij de verkeersveiligheid in gevaar gebracht en zich onttrokken aan de verantwoordelijkheid die van een deelnemer aan het verkeer wordt vereist. Dit valt verdachte te verwijten, temeer nu uit een verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 14 november 2022 blijkt dat zij in 2016 onherroepelijk is veroordeeld voor het rijden onder invloed van alcohol. Deze veroordeling heeft verdachte er kennelijk niet van weerhouden de Wegenverkeerswet 1994 op dit punt opnieuw te overtreden.
Het hof heeft gelet op de oriëntatiepunten van het LOVS en neemt – in aanmerking genomen het alcoholgehalte van verdachte na het ademonderzoek en de recidive – een
onvoorwaardelijke geldboete van € 750,- en een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden als uitgangspunt.
Verdachte heeft aangevoerd dat zij onevenredig zwaar wordt gestraft gelet op de kosten die zij heeft moeten maken bij het CBR en het feit dat haar rijbewijs na onherroepelijke veroordeling ongeldig wordt ten gevolge van de recidiveregeling. Dit zou leiden tot nadelige consequenties in de privésituatie van verdachte, onder meer op het gebied van haar gezin, werk en financiële situatie.
Het hof begrijpt dat door verdachte de opeenstapeling van publiekrechtelijke reacties als gevolg van het feit dat zij onder invloed van alcoholhoudende drank een auto heeft bestuurd, wordt ervaren als een zware last, temeer nu verdachte als gevolg van de onderhavige zaak opnieuw haar rijbewijs zal moeten halen en dit nadelige consequenties zal hebben voor haar privésituatie. Het hof overweegt dat de aard en de ernst van het feit in beginsel een onvoorwaardelijke geldboete en ontzegging van de rijbevoegdheid rechtvaardigen, maar is van oordeel dat gelet op het vorenstaande en mede gelet op het feit dat het rijbewijs van verdachte al voor een termijn van zes maanden ingevorderd is geweest, in dit geval volstaan kan worden met een voorwaardelijke geldboete. Deze dient ook als stok achter de deur om verdachte ervan te weerhouden nog een keer de fout in te gaan. Oplegging van een (voorwaardelijke) ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen acht het hof in dit geval niet meer van toegevoegde waarde gelet op het tijdsverloop waarin verdachte niet alleen een EMA-cursus met succes heeft afgerond maar inmiddels ook via de
CBR-procedure weer geschikt is bevonden motorrijtuigen te besturen.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. M.B. de Wit en mr. R.R.H. Laurens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.J. Zieleman, griffier,
en op 22 december 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.