ECLI:NL:HR:2020:1902

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
19/01876
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de vereisten voor het uitvoeren van een ademanalyse door opsporingsambtenaren in het verkeer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was op 14 oktober 2017 betrapt op het rijden onder invloed van alcohol, waarbij het alcoholgehalte in zijn adem 515 microgram per liter bleek te zijn. De verdachte stelde dat er geen sprake was van een geldig 'onderzoek' zoals bedoeld in artikel 8, lid 3, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), omdat de opsporingsambtenaar die het ademanalyseapparaat bediende niet 'aangewezen' was en niet over de benodigde kennis en vaardigheden beschikte. Het hof had dit verweer verworpen, en de verdachte ging in cassatie.

De Hoge Raad oordeelde dat de vereisten voor het uitvoeren van een ademanalyse zijn gewijzigd met de inwerkingtreding van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer op 1 juli 2017. Dit besluit verving het oude Besluit alcoholonderzoeken en schafte de eis af dat de opsporingsambtenaar die het ademanalyseapparaat bedient, 'aangewezen' moet zijn. De Hoge Raad benadrukte dat de opsporingsambtenaar nog steeds over de benodigde kennis en vaardigheden moet beschikken om het apparaat te bedienen, wat een waarborg is voor de betrouwbaarheid van het onderzoek.

De Hoge Raad concludeerde dat het hof terecht had geoordeeld dat aan deze vereisten was voldaan, en dat de verwerping van het verweer door het hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, waarmee de uitspraak van het hof in stand bleef.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/01876
Datum1 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 3 april 2019, nummer 22-001195-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.J.G.J. Cornelissen, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de verwerping van het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat er geen sprake is geweest van een “onderzoek” als bedoeld in artikel 8 lid 3, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Het voert in dat verband aan dat niet aan de vereisten is voldaan dat de opsporingsambtenaar die het ademanalyseapparaat heeft bediend daartoe was “aangewezen”, en dat deze daartoe de benodigde kennis en vaardigheden bezat.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 14 oktober 2017 te 's-Gravenhage als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 515 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en verdachte dit motorrijtuig heeft bestuurd zonder rijbewijs”
2.2.2
Het hof heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig de inhoud van zijn pleitnotities, op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, waardoor vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde dient te volgen. Daartoe heeft de raadsman - kort gezegd - aangevoerd dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat verbalisant [verbalisant 1] beschikte over de nodige kennis en vaardigheden om het ademanalyseapparaat te bedienen en evenmin dat hij daartoe was aangewezen, zodat geen sprake kan zijn geweest van een betrouwbaar meetresultaat.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Blijkens de inhoud van het strafdossier is de verdachte op 14 oktober 2017 onderworpen aan een ademonderzoek. Het ademonderzoek is uitgevoerd door een opsporingsambtenaar, te weten verbalisant [verbalisant 1] . Deze opsporingsambtenaar heeft verklaard de ademonderzoekprocedure conform de voorschriften te hebben uitgevoerd.
Op de dag van het ademonderzoek was van toepassing het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: het Besluit), dat in werking is getreden op 1 juli 2017 en het Besluit alcoholonderzoeken verving. Artikel 10 van het Besluit bevat de uitvoeringsvoorschriften die bij een ademonderzoek naar het gebruik van alcohol in acht moeten worden genomen en de waarborgen die in dat kader van toepassing zijn. Ingevolge lid 4 van het Besluit dient het ademonderzoek te worden uitgevoerd door een opsporingsambtenaar. Het hof stelt vast dat aan dat vereiste is voldaan.
Anders dan het voorgaande Besluit alcoholonderzoeken wordt in het Besluit niet meer uitdrukkelijk de eis gesteld dat de opsporingsambtenaar die het ademonderzoek verricht moet beschikken over voldoende kennis en vaardigheden om het ademanalyseapparaat te bedienen, hetgeen kon blijken uit een daartoe verkregen certificaat. Uit de Nota van toelichting bij het Besluit volgt evenwel dat artikel 10 van het Besluit een samenvoeging vormt van de voorschriften en waarborgen in de artikelen 3 tot en met 9 van het bij het Besluit ingetrokken Besluit alcoholonderzoeken.
Wat verder ook van zij van de vraag of de eis van certificering nog steeds geldt, het hof stelt vast dat door de raadsman geen feiten en/of omstandigheden zijn aangevoerd die aannemelijk maken dat de opsporingsambtenaar die het ademonderzoek heeft verricht niet over de vereiste kennis en vaardigheden beschikte om het ademanalyseapparaat te bedienen. Evenmin is gemotiveerd aangevoerd waarom het meetresultaat dat is verkregen niet betrouwbaar zou moeten worden geacht. De enkele omstandigheid dat, ondanks het verzoek van de raadsman daartoe, geen certificaat van de betreffende opsporingsambtenaar aan het dossier is toegevoegd zoals de raadsman heeft aangevoerd, is daarvoor onvoldoende (vergelijk: Hoge Raad 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:182).
Dat geldt eveneens voor de door de raadsman aangevoerde omstandigheid dat de opsporingsambtenaar met pen een ander verbalisantnummer op het resultatenformulier heeft genoteerd dan het daarop door het ademanalyseapparaat afgedrukte nummer. Voor zover daaruit zou moeten worden afgeleid dat de opsporingsambtenaar het ademanalyseapparaat heeft bediend terwijl deze op naam van een andere opsporingsambtenaar was ingelogd, leidt dat niet zonder meer tot een vermoeden dat de opsporingsambtenaar die het onderzoek verrichtte niet eveneens over voldoende kennis en vaardigheden beschikte om het onderzoek te kunnen verrichten.
Het verweer wordt derhalve verworpen.”
2.3.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de bepalingen van belang die (samengevat) zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.6 en 3.11. In het bijzonder is van belang dat met ingang van de inwerkingtreding op 1 juli 2017 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: het huidige Besluit) het destijds geldende artikel 7 Besluit alcoholonderzoeken is vervallen, waarin was bepaald:
“1. Het ademanalyse-apparaat wordt bediend door een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, die daartoe door de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012, of de betrokken brigade-commandant van de Koninklijke Marechaussee is aangewezen.
2. Een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geschiedt slechts, indien de betrokken ambtenaar heeft getoond de voor het bedienen van het ademanalyse-apparaat benodigde kennis en vaardigheden te bezitten.
3. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan in overeenstemming met Onze Minister van Defensie nadere regels stellen omtrent de kennis en vaardigheden van de bedienende ambtenaren.”
2.3.2
Het huidige Besluit kent niet een met artikel 7 Besluit alcoholonderzoeken (oud) vergelijkbare bepaling. Het huidige Besluit houdt, voor zover hier van belang, in:
- artikel 1, aanhef en onder a:
“In dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. opsporingsambtenaar: een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering en een buitengewoon opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 159, eerste lid, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 86, eerste en tweede lid, van de Spoorwegwet, artikel 45, eerste en tweede lid, van de Wet lokaal spoor en artikel 11.3, eerste lid, van de Wet luchtvaart.”
- artikel 10:
“1. Een ademonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, of derde lid, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 27, tweede lid, onder a, van de Scheepvaartverkeerswet, artikel 4, tweede lid, onder a, van de Spoorwegwet, artikel 41, tweede lid, onder a, van de Wet lokaal spoor of artikel 2.12, derde lid, onder a, van de Wet luchtvaart geschiedt door de verdachte, zo nodig viermaal, ademlucht in een voor het onderzoek bestemd ademanalyseapparaat dat bij ministeriële regeling is aangewezen, te laten blazen en het resultaat daarvan af te lezen. Het blazen kan worden beëindigd, zodra het onderzoek twee meetresultaten heeft opgeleverd.
2. Het ademonderzoek wordt niet eerder verricht dan twintig minuten nadat de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan het voorlopig ademonderzoek of, indien die vordering niet is gedaan, binnen twintig minuten na het eerste contact tussen de opsporingsambtenaar en de verdachte dat aanleiding was om de verdachte te bevelen zijn medewerking te verlenen aan het ademonderzoek.
3. Het ademonderzoek wordt verricht door een opsporingsambtenaar.
4. Het alcoholgehalte van de twee meetresultaten, bedoeld in het eerste lid, wordt op een bij ministeriële regeling voorgeschreven wijze vastgesteld.
5. Indien het ademonderzoek niet heeft geleid tot een geldig resultaat, kan de opsporingsambtenaar het onderzoek met toepassing van het eerste, tweede en vierde lid eenmaal opnieuw verrichten.”
2.3.3
De nota van toelichting bij het huidige Besluit houdt onder meer het volgende in:
“Tegelijk is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een aantal bepalingen uit het Besluit alcoholonderzoeken niet in het onderhavige besluit over te nemen omdat die wetgevingstechnisch overbodig waren of onnodig belastend waren voor de praktijk. Met deze exercitie is beoogd de leesbaarheid en overzichtelijkheid van de regeling te vergroten en meer recht te doen aan de praktijk, zonder de te beschermen belangen van betrokkenen geweld aan te doen.
(...)
Artikel 10 bevat de uitvoeringsvoorschriften die bij een ademonderzoek naar het gebruik van alcohol in acht moeten worden genomen en de waarborgen die in dat kader van toepassing zijn. Materieel zijn die voorschriften en waarborgen gelijk aan de voorschriften en waarborgen die in de artikelen 3 tot en met 9 van het bij dit besluit ingetrokken Besluit alcoholonderzoeken waren opgenomen.”
(Staatsblad 2016, 529, p. 11 en 21)
2.3.4
In de nota van toelichting worden onder meer de “waarborgen” van toepassing geacht die voortvloeiden uit het voorschrift van artikel 7 Besluit alcoholonderzoeken (oud). In eerdere rechtspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat dit voorschrift ertoe strekte de juistheid te waarborgen van het resultaat van een ademanalyse door de uitvoering van een dergelijk onderzoek uitsluitend op te dragen aan opsporingsambtenaren die de benodigde kennis en vaardigheden bezitten om het ademanalyseapparaat te bedienen. Indien aan dat vereiste was voldaan, dan kon ook sprake zijn van een “onderzoek” als bedoeld in artikel 8 lid 2 of 3 WVW 1994 als ten gevolge van een verzuim de desbetreffende opsporingsambtenaar niet overeenkomstig artikel 7 Besluit alcoholonderzoeken (oud) was “aangewezen”. Dat enkele verzuim stond er namelijk niet aan in de weg dat het met artikel 7 Besluit alcoholonderzoeken (oud) beoogde doel werd bereikt. (Vgl. HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7952.)
2.4.1
Mede gelet op de hiervoor weergegeven nota van toelichting moet artikel 10 lid 3 van het huidige Besluit aldus worden uitgelegd dat nog steeds de eis geldt dat de opsporingsambtenaar die het ademonderzoek uitvoert over de “voor het bedienen van het ademanalyseapparaat benodigde kennis en vaardigheden” dient te beschikken. Omdat dit een waarborg is voor de betrouwbaarheid van het onderzoek als zodanig, behoort het vereiste tot de strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2 en 3 WVW 1994 is omringd.
2.4.2
Sinds de inwerkingtreding van het huidige Besluit geldt echter niet meer het vereiste dat het ademanalyseapparaat moet worden bediend door een daartoe “aangewezen opsporingsambtenaar”. Uit de hiervoor weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van het huidige Besluit moet worden afgeleid dat deze wetswijziging is ingegeven door de gedachte dat overname van het desbetreffende voorschrift uit artikel 7 van het Besluit alcoholonderzoeken (oud) ‘overbodig’ dan wel ‘onnodig belastend voor de praktijk’ is.
2.4.3
Gelet op het voorgaande faalt het cassatiemiddel, voor zover het berust op de opvatting dat sprake dient te zijn van een “aangewezen ambtenaar”.
2.5
Blijkens zijn overwegingen is het hof uitgegaan van wat hiervoor onder 2.4.1 is vooropgesteld. Mede gelet daarop en in aanmerking genomen wat door de verdediging aan het verweer ten grondslag is gelegd, zoals weergegeven onder 2.2.2, getuigt de verwerping door het hof van het gevoerde verweer niet van een onjuiste rechtsopvatting en is die beslissing, gelet ook op zijn vaststelling dat de verbalisant heeft verklaard de ademonderzoekprocedure conform de voorschriften te hebben uitgevoerd, toereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel faalt ook in zoverre.

3.Beoordeling van het tweede en het derde cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 december 2020.