Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede en het derde cassatiemiddel
4.Beslissing
1 december 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was op 14 oktober 2017 betrapt op het rijden onder invloed van alcohol, waarbij het alcoholgehalte in zijn adem 515 microgram per liter bleek te zijn. De verdachte stelde dat er geen sprake was van een geldig 'onderzoek' zoals bedoeld in artikel 8, lid 3, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), omdat de opsporingsambtenaar die het ademanalyseapparaat bediende niet 'aangewezen' was en niet over de benodigde kennis en vaardigheden beschikte. Het hof had dit verweer verworpen, en de verdachte ging in cassatie.
De Hoge Raad oordeelde dat de vereisten voor het uitvoeren van een ademanalyse zijn gewijzigd met de inwerkingtreding van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer op 1 juli 2017. Dit besluit verving het oude Besluit alcoholonderzoeken en schafte de eis af dat de opsporingsambtenaar die het ademanalyseapparaat bedient, 'aangewezen' moet zijn. De Hoge Raad benadrukte dat de opsporingsambtenaar nog steeds over de benodigde kennis en vaardigheden moet beschikken om het apparaat te bedienen, wat een waarborg is voor de betrouwbaarheid van het onderzoek.
De Hoge Raad concludeerde dat het hof terecht had geoordeeld dat aan deze vereisten was voldaan, en dat de verwerping van het verweer door het hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, waarmee de uitspraak van het hof in stand bleef.