ECLI:NL:GHARL:2022:10939

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
22/00061
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2018 heeft beoordeeld. Belanghebbende had een aanslag IB/PVV opgelegd gekregen van € 52.798, en een aanslag Zvw van € 847. De inspecteur had het bezwaar van belanghebbende tegen de IB/PVV niet-ontvankelijk verklaard en de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen van € 37.798. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de inspecteur ongegrond, met uitzondering van de Zvw, die wegens gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk werd verklaard. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of er sprake was van een bron van inkomen en of de opgelegde verzuimboete terecht was. Het hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er in 2018 sprake was van een objectieve voordeelsverwachting, en dat de inspecteur terecht de aanslagen had opgelegd. De verzuimboete werd eveneens bevestigd, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat hij alle redelijke zorg had betracht om de aangifte tijdig te doen. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/00061
uitspraakdatum: 20 december 2022
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 7 december 2021, nummers AWB 21/2215 en 21/2319, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.798. Bij beschikkingen is belastingrente berekend van € 253 en is een verzuimboete opgelegd van € 369.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd van € 847 berekend naar een bijdrage-inkomen van € 15.000. Bij beschikking is belastingrente berekend van € 33.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar het bezwaar betreffende de IB/PVV nietontvankelijk verklaard en het bezwaar tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en de aanslag IB/PVV 2018 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.798, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd naar € 48 en de verzuimboete van € 369 gehandhaafd. Tevens heeft de Inspecteur het bezwaar betreffende de Zvw niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en de aanslag Zvw en de beschikking belastingrente verminderd tot nihil.
1.4.
Belanghebbende is tegen de uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep betreffende de aanslag Zvw 2018 en de bijbehorende beschikking belastingrente wegens het ontbreken van een procesbelang niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op 10 januari 2008 heeft belanghebbende de eenmanszaak [naam3] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. De activiteiten zijn omschreven als "Advisering op het gebied van management en bedrijfsvoering".
2.2.
Op 4 december 2008 is [naam3] met [naam4] B.V. (hierna: [naam4] B.V.) een overeenkomst tot samenwerking aangegaan voor maximaal 6 maanden om te kijken of er in Iran mogelijkheden waren om een energieproject op te starten. Deze overeenkomst is op 24 april 2009 voortgezet voor 6 maanden. Vervolgens is er op 23 mei 2009 een opzet/voorstel op papier gezet.
2.3.
Op 4 juni 2009 heeft [naam4] B.V. de samenwerking opgezegd, omdat zij onvoldoende potentieel in het project zag. Op 8 juni 2009 heeft belanghebbende tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.4.
Op 22 juni 2009 heeft [naam4] B.V. een uitgebreide e- mail gestuurd om te reageren op het bezwaar van belanghebbende en de claim dat er een bedrag van € 450.000 exclusief BTW moet worden betaald. In deze e- mail heeft [naam4] B.V. belanghebbende meegedeeld dat het project economisch niet aantrekkelijk en te risicovol is en dat blijkens het contract partijen in dat geval hun eigen kosten dragen.
2.5.
Op 24 augustus 2009 heeft belanghebbende een factuur opgemaakt gericht aan [naam4] B.V. voor een bedrag van € 450.000 met als omschrijving ‘voorschot organisatie en sociale fee’ exclusief € 85.500 BTW met een begeleidend schrijven waarin [naam4] B.V. wordt verzocht dit verschuldigde bedrag zo snel mogelijk te betalen.
2.6.
Op 28 augustus 2009 heeft de advocaat van [naam4] B.V. aan belanghebbende een brief gestuurd waarin de claim van belanghebbende wordt bestreden.
2.7.
Op 3 december 2010 heeft deze advocaat de door belanghebbende ingeschakelde deurwaarder schriftelijk laten weten dat hij ervan uitgaat dat het dossier (zonder betaling) kan worden afgesloten, omdat [naam4] B.V. al een jaar niets van belanghebbende heeft gehoord.
2.8.
Op 27 december 2010 heeft de deurwaarder het dossier ook afgesloten. Het document dat daarop ziet vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“Zoals u kunt opmaken in de brief d.d. 28 augustus 2009 van de advocaat van debitrice wordt uw vordering gemotiveerd betwist. Kortgezegd wordt ondermeer betwist dat alle noodzakelijke contracten zouden zijn getekend door alle partijen en de financiering geregeld zou zijn. De bewijslast dat hieraan is voldaan, ligt bij u, zoals reeds door ons aan u werd doorgegeven.
Tijdens het telefonische intakegesprek gaf u ons desgevraagd aan dat u alle bewijslast kunt leveren. Ook deelde u ons mede dat de vordering niet gemotiveerd wordt betwist. Echter zoals het zich nu laat zien, is het tegendeel aangaande de betwisting waar. In ons telefonische onderhoud gaven wij aan erop terug te komen indien de vordering alsnog betwist zou u worden en u dan advies te geven.
Ook is er een forumkeuze gemaakt, inhoudende dat geschillen beslecht dienen te worden door het Nederlands Arbritage Instituut te Rotterdam.
Gezien de inhoudelijke betwisting, de forumkeuze en de juridische complexiteit van deze zaak, kunnen wij deze zaak niet verder voor u afhandelen en zullen helaas genoodzaakt zijn tot sluiting van ons dossier over te gaan onder inzending van onze nota. Wij adviseren u deze zaak verder te laten behandelen door een gespecialiseerde advocaat.
(…)”
2.9.
In de aangiften IB/PVV 2008 tot en met 2018 heeft belanghebbende de volgende bedragen vermeld:
Jaar
Omzet
Resultaat
Lening
2008
Nihil
-/- € 3.603
-
2009
Nihil
-/- € 20.236
-
2010
Geen WUO aangegeven
-
-
2011
Geen WUO aangegeven
-
-
2012
Geen WUO aangegeven
-
-
2013
Geen WUO aangegeven
-
-
2014
Geen WUO aangegeven
-
-
2015
Geen WUO aangegeven
-
-
2016
Geen WUO aangegeven
-
-
2017
Geen WUO aangegeven
-
-
2018
Nihil
-/- € 3.014
€ 500.000
2.10.
In 2014 heeft belanghebbende deelgenomen aan verschillende handelsmissies naar onder andere de Filipijnen, Turkije en Vietnam.
2.11.
Op 24 oktober 2014 is een boekenonderzoek aangekondigd voor de omzetbelasting over de jaren 2010 tot en met 2014. Vervolgens is op 9 april 2015 het rapport van het boekenonderzoek uitgebracht.
2.12.
Voor het jaar 2018 is geen aangifte omzetbelasting gedaan.
2.13.
De Inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd, herinnerd en aangemaand aangifte IB/PVV te doen over 2018. Belanghebbende heeft daar geen gehoor aan gegeven.
2.14.
Met dagtekening 28 mei 2020 heeft de Inspecteur een ambtshalve aanslag IB/PVV 2018 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.798. Dit inkomen is opgebouwd uit inkomsten uit vroegere dienstbetrekking voor een bedrag van € 37.798 en inkomsten uit overige werkzaamheden (ROW) van € 15.000. Daarnaast is op 28 mei 2020 ambtshalve de aanslag Zvw 2018 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 15.000, zijnde de inkomsten uit ROW.
2.15.
Op 5 oktober 2020 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve aanslagen IB/PVV en Zvw 2018.
2.16.
Op 9 november 2020 heeft belanghebbende, ter motivering van zijn bezwaar, de aangifte IB/PVV 2018 ingediend. Hij heeft een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.205 aangegeven (inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van € 37.798, verminderd met een verlies uit onderneming na MKB-winstvrijstelling van € 2.593) Het verlies uit onderneming bestaat uit rentelasten, verkoopkosten en overige kosten voor een bedrag van € 3.014.
2.17.
Ter onderbouwing van de lening en de rentelasten heeft belanghebbende een document overgelegd, dat is geregistreerd bij de Belastingdienst. Daarin is het volgende vermeld:
“Ik, ondergetekende, [belanghebbende] verklaar het volgende:
Ik heb op 12-07-1386, Gregoriaanse kalender 4 oktober 2007, 500.000 euro van mevrouw [naam5] geleend tegen een rente van 5% en een jaarlijkse rente van 1% alsmede 1% van het totale project [naam6] dat in de stad [plaats1] wordt gerealiseerd. Ik ga akkoord met het betalen van deze vorderingen aan haar na het afsluiten van het project.”
2.18.
Daarnaast heeft belanghebbende een vertaling overgelegd van een beëdigd vertaler van een verklaring van [naam5] van 10 oktober 2020 waarin het volgende wordt vermeld:
“Ik, [naam5] , verklaar dat de heer [belanghebbende] , de volgende bedragen als rent van 500.000 euro's aan mij heeft betaald. Deze bedragen zijn alleen de rente op dat bedrag. Aangezien deze bedragen niet via de bank gestort/overgeboekt kunnen worden, worden deze bedragen in contanten betaald.
Het jaar
Het bedrag in euro’s
2012
1.2
2013
1.5
2014
2.5
2015
2
2016
2.2
2017
6.5
2018
800
2019
1
(…)”
2.19.
Met dagtekening 31 december 2020 is de aanslag Zvw 2018 verminderd naar nihil en met dagtekening 2 januari 2021 is de aanslag IB/PVV 2018 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.798. Het laatstgenoemde bedrag bestaat uit de inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. De Inspecteur heeft geen verlies uit onderneming of ROW in aanmerking genomen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de aanslag IB/PVV 2018 terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Hierbij is specifiek in geschil of sprake is van een bron van inkomen. Indien sprake is van een bron van inkomen is in geschil of die bron kwalificeert als winst uit onderneming of als ROW en of de in de aangifte aangegeven rente-, verkoop- en overige kosten voor een bedrag van € 3.014 als zakelijke kosten in aftrek kunnen worden gebracht. Daarnaast is de verzuimboete in geschil.
3.2.
Hoewel belanghebbende in de gronden van zijn hogerberoepschrift het nummer noemt dat de Rechtbank aan de zaak betreffende de aanslag Zvw heeft toegekend, voert hij daartegen in hoger beroep geen gronden aan. Nu de Inspecteur de aanslag Zvw en de bijbehorende beschikking belastingrente bij uitspraak op bezwaar heeft verminderd tot nihil en de Rechtbank de zaak om die reden wegens een gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk heeft verklaard, gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende met de vermelding van het nummer niet bedoeld heeft hoger beroep stellen tegen de uitspraak betreffende de aanslag Zvw.

4.Beoordeling van het geschil

Bron van inkomen
4.1.
Artikel 3.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bepaalt dat belastbare winst uit onderneming het gezamenlijke bedrag is van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen verminderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
4.2.
In artikel 3.8 Wet IB 2001 is neergelegd dat winst uit een onderneming (winst) het bedrag van de gezamenlijke voordelen is die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming.
4.3.
Een voordeel kan slechts inkomen zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: 1) deelname aan het economische verkeer, 2) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en 3) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. [1]
Objectieve voordeelsverwachting
4.4.
De Inspecteur stelt zich onder andere op het standpunt dat een objectieve voordeelsverwachting ontbreekt.
4.5.
In het kader van de objectieve voordeelsverwachting dient te worden onderzocht of de activiteiten van belanghebbende voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn dan wel of daarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij belanghebbende positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren. [2]
4.6.
De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen. [3]
4.7.
Vaststaat dat de werkzaamheden van belanghebbende van 2008 tot en met 2018 jaarlijks steeds niet tot positieve resultaten hebben geleid (zie 2.9). Nu sprake is van een jarenlang gebrek aan positief resultaat brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een voordeelsverwachting.
4.8.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een positieve opbrengst is te verwachten. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat in de jaren 2008, 2009 en 2018 een omzet van nihil is aangegeven en dat in de jaren 2010 tot en met 2017 in het geheel geen winst uit onderneming is aangegeven. Daar komt bij dat de stukken laten zien dat de samenwerking met [naam4] B.V. reeds in 2009 is gestrand. Deze activiteiten zullen derhalve geen positieve opbrengst genereren. Ook de handelsmissies in 2014 hebben niet tot resultaat geleid. Gesteld noch gebleken is dat op dat gebied nog activiteiten na 2014 hebben plaatsgevonden, zodat ook daarvan in 2018 geen positieve resultaten zijn te verwachten. Ten slotte heeft belanghebbende ter zitting bij het Hof aangegeven dat hij na 2014 door ernstige privéomstandigheden niet in staat is geweest nieuwe initiatieven te ontplooien. Dit alles bij elkaar maakt dat het Hof van oordeel is dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 2018 sprake was van een (objectieve) verwachting dat redelijkerwijs voordeel kan worden behaald. Dit leidt tot de conclusie dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 2018 sprake is van een bron van inkomen. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige voorwaarden voor een bron van inkomen alsmede de zakelijkheid van de kosten geen bespreking.
Belastingrente
4.9.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Verzuimboete
4.10.
Indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de gestelde termijn (van aanmaning) heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de Inspecteur hem, uiterlijk bij de vaststelling van de aanslag, ingevolge het bepaalde in artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen. Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur op grond van artikel 67a van de AWR in verbinding met paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst een verzuimboete van € 369 opgelegd. Deze verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Er is sprake van avas als een belastingplichtige stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan (HR 15 juni 2007, nr. 42 687, ECLI:NL:HR:2007:BA7184).
4.11.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de AWR wordt met betrekking tot belastingplichtigen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door hem gestelde termijn van tenminste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte. In het derde lid is bepaald dat de inspecteur de belastingplichtige daarna kan aanmanen binnen een door hem gestelde termijn aangifte te doen. Vast staat dat belanghebbende niet binnen de in de aanmaningsbrief gestelde termijn aangifte heeft gedaan, zodat in beginsel een verzuimboete kan worden opgelegd. Belanghebbende stelt echter dat sprake is van avas en wijst er in dat verband op dat hij zelf niet in staat was de aangifte te doen, dat hij geen boekhouder kon betalen en dat de belastingdienst hem als ondernemer niet met invullen van de aangifte wilde helpen.
4.12.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan. Het niet kunnen betalen van een boekhouder en het weigeren van hulp bij het invullen door de belastingdienst ontslaan belanghebbende niet van de verplichting aangifte te doen. Belanghebbende heeft niet onderbouwd waarom hij zelf niet in staat was de aangifte te doen. Gesteld noch gebleken is dat het doen van aangifte vanwege fysieke of andersoortige belemmeringen voor belanghebbende onmogelijk was. Hierbij neemt het Hof mee dat de aangifte die belanghebbende uiteindelijk via een boekhouder heeft ingediend van eenvoudige aard is. De Inspecteur heeft derhalve terecht een verzuimboete opgelegd. Het Hof acht de boete ook passend en geboden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. M. Harthoorn en mr. E. Breedveld, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2022
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(A.E. Keulemans)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 21 december 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763.
2.HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821.
3.HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707; HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390.