In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2018 heeft beoordeeld. Belanghebbende had een aanslag IB/PVV opgelegd gekregen van € 52.798, en een aanslag Zvw van € 847. De inspecteur had het bezwaar van belanghebbende tegen de IB/PVV niet-ontvankelijk verklaard en de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen van € 37.798. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de inspecteur ongegrond, met uitzondering van de Zvw, die wegens gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk werd verklaard. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of er sprake was van een bron van inkomen en of de opgelegde verzuimboete terecht was. Het hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er in 2018 sprake was van een objectieve voordeelsverwachting, en dat de inspecteur terecht de aanslagen had opgelegd. De verzuimboete werd eveneens bevestigd, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat hij alle redelijke zorg had betracht om de aangifte tijdig te doen. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.