ECLI:NL:GHARL:2019:1505

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
18 februari 2019
Zaaknummer
17/01421
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor Rijnvarende met inkomsten uit Liechtenstein

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 november 2017. De rechtbank had de uitspraken van de Inspecteur, die een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 had opgelegd, vernietigd en de aanslag verminderd. Belanghebbende, die in loondienst was bij een Liechtensteinse vennootschap en werkzaam op een binnenvaartschip, had een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting geclaimd voor haar looninkomsten uit Liechtenstein. De Inspecteur had deze aftrek niet verleend, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank.

In hoger beroep is de vraag aan de orde of belanghebbende recht heeft op deze aftrek. Het Hof oordeelt dat, aangezien de werkzaamheden van belanghebbende niet binnen het grondgebied van Liechtenstein zijn verricht, er geen recht op aftrek bestaat. De relevante artikelen van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 worden besproken, waarbij het Hof concludeert dat de vrijstelling van inkomstenbelasting voor buitenlands inkomen niet van toepassing is. Belanghebbende kan ook geen aanspraak maken op aftrek op basis van de belastingwetgeving van Liechtenstein of het belastingverdrag met Duitsland, omdat niet is aangetoond dat de inkomsten daar belast zijn.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van belanghebbende af. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak is gedaan door een meervoudige belastingkamer en is openbaar uitgesproken op 19 februari 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 17/01421
uitspraakdatum: 19 februari 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 november 2017, nummer AWB 17/2878, ECLI:NL:RBGEL:2017:6121, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, alsmede de aanslag en de belastingrente verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1968, heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde het gehele jaar 2014 in Nederland.
2.2.
Belanghebbende is in het jaar 2014 in loondienst werkzaam geweest op een binnenvaartschip binnen de Europese Unie, voornamelijk in het stroomgebied van de Rijn.
2.3.
Zij was in dienst bij de in Liechtenstein gevestigde vennootschap [A] AG en verrichtte haar werkzaamheden aan boord van de [B] . De [B] is eigendom van de echtgenoot van belanghebbende en is in Duitsland geregistreerd.
2.4.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.828, zijnde de looninkomsten van [A] AG. Voor dat bedrag heeft zij een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting (vrijstelling) geclaimd. Verder heeft zij aangegeven het gehele jaar niet verzekerd te zijn voor de volksverzekeringen.
2.5.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.828 en een herleid premie-inkomen van € 33.363. Een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is niet verleend.
2.6.
Het daartegen gerichte bezwaar van belanghebbende is op 4 mei 2017 ongegrond verklaard.
2.7.
Nadien heeft belanghebbende alsnog een door de Liechtensteinse autoriteiten afgegeven A1-verklaring overgelegd, op grond waarvan de Inspecteur belanghebbende alsnog heeft aangemerkt als niet-verzekerde ingevolge de volksverzekeringen. De aanslag is op 24 mei 2017 verminderd in de zin dat van belanghebbende over het jaar 2014 geen premie volksverzekeringen wordt geheven. De Rechtbank heeft overwogen dat haar beslissing hierop geen invloed heeft. Vaststaat dat de aanslag uitsluitend nog een aanslag in de inkomstenbelasting is.
2.8.
Voor de Rechtbank spitste het geschil zich toe op de vragen of belanghebbende aanspraak kan maken op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van de uit Liechtenstein ontvangen looninkomsten en of aan belanghebbende een vergoeding van de werkelijke proceskosten moet worden toegekend. De Rechtbank heeft in haar uitspraak beide vragen ontkennend beantwoord. Wel heeft de Rechtbank aanleiding gezien om de Inspecteur te veroordelen in de (forfaitaire) proceskosten van belanghebbende in bezwaar en beroep. Verder was in beroep niet langer in geschil dat het belastbaar inkomen uit werk en woning diende te worden verminderd tot € 39.251. De Rechtbank heeft hierop het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.251, de belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in bezwaar en beroep ten bedrage van € 1.236 en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.

3.Geschil

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van haar looninkomsten uit Liechtenstein.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Aangezien in relatie met Liechtenstein niet op andere wijze in het voorkomen van dubbele belasting is voorzien, kan aan belanghebbende ter zake van haar Liechtensteinse looninkomsten slechts een aftrek ter voorkoming van belasting worden verleend als hierin in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna: het Bvdb 2001) is voorzien.
4.2.
Op grond van artikel 8 van het Bvdb 2001 is een binnenlandse belastingplichtige vrijgesteld van de inkomstenbelasting die betrekking heeft op buitenlands inkomen uit werk en woning.
4.3.
Artikel 9, eerste lid, van het Bvdb 2001 luidt, voor zover relevant, als volgt:
“Het buitenlandse inkomen uit werk en woning uit een andere Mogendheid bestaat uit het gezamenlijke bedrag van hetgeen de belastingplichtige als bestanddeel van het inkomen uit werk en woning uit die Mogendheid geniet als:
(…)
b. belastbaar loon ter zake van het binnen het gebied van de andere Mogendheid in privaatrechtelijke dienstbetrekking verrichten of hebben verricht van arbeid;
(…),
voorzover deze inkomensbestanddelen zijn onderworpen aan een belasting naar het inkomen die vanwege die andere Mogendheid wordt geheven.”
4.4.
Op grond van artikel 4 van het Bvdb 2001 moet voor de toepassing van het Bvdb 2001 onder gebied van een andere Mogendheid worden verstaan: het grondgebied van die Mogendheid, daaronder begrepen het gebied buiten de territoriale zee van die Mogendheid waar deze in overeenstemming met het internationale recht soevereine rechten kan uitoefenen.
4.5.
Belanghebbende heeft haar werkzaamheden voor [A] AG niet binnen het grondgebied van Liechtenstein verricht. Daarmee is geen sprake van belastbaar loon in de zin van artikel 9, eerste lid, letter b, van het Bvdb waarvoor in Nederland een vrijstelling van inkomstenbelasting wordt verleend. Ook overigens komt belanghebbende op grond van het Bvdb 2001 niet in aanmerking voor een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van haar looninkomsten uit Liechtenstein.
4.6.
Anders dan belanghebbende betoogt, is voor de toepassing van het Bvdb 2001 niet relevant wat in de belastingwet (Steuergesetz) van het Vorstendom Liechtenstein is bepaald omtrent de uitoefening van een onzelfstandig beroep in Liechtenstein en wat daaronder (mede) moet worden verstaan en begrepen. Het Bvdb 2001 betreft immers een Nederlandse eenzijdige regeling die moet worden uitgelegd naar Nederlands recht. Evenmin komt betekenis toe aan wat in het OESO-modelverdrag is bepaald met betrekking tot werkzaamheden die aan boord van een schip of een vliegtuig in het internationale verkeer worden verricht, in aanmerking nemende dat met het Vorstendom Liechtenstein geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting is gesloten voor de uitlegging waarvan het OESO-modelverdrag relevant kan zijn.
4.7.
Belanghebbende betoogt voorts nog dat de [B] in Duitsland is geregistreerd en door een Duitse onderneming werd geëxploiteerd, zodat belanghebbende op grond van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied (Trb. 1959, 85) aanspraak kan maken op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Niet is komen vast te staan door welke onderneming de [B] in het onderhavige jaar werd geëxploiteerd en waar de feitelijke leiding van die onderneming werd uitgeoefend. Belanghebbende heeft hieromtrent onvoldoende duidelijkheid weten te verschaffen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende zich primair op een bepaling in de Liechtensteinse belastingwet (Steuergesetz) heeft beroepen, welke bepaling blijkens de door belanghebbende overgelegde regeling alleen van toepassing kan zijn als het schip door een onderneming in Liechtenstein wordt geëxploiteerd. Dat het schip in Duitsland is geregistreerd en eigendom is van de echtgenoot van belanghebbende, vormt een onvoldoende aanwijzing voor exploitatie van de [B] door een Duitse onderneming. Voor het overige ziet het Hof geen relevante aanknopingspunten met Duitsland. Het Hof merkt daarbij nog op dat evenmin is gesteld dat Duitsland de inkomsten van belanghebbende heeft belast, zodat Nederland op grond van artikel 10, derde lid, van het genoemde belastingverdrag met Duitsland als woonstaat van belanghebbende het heffingsrecht zou hebben voor deze inkomsten.
4.8.
De vergelijking die belanghebbende maakt met [C] (een andere opvarende van de [B] ) gaat niet op, aangezien geen sprake is van feitelijk gelijke gevallen. Uit de door belanghebbende in dit kader overgelegde uitspraak op bezwaar ten name van [C] volgt in de eerste plaats dat het een ander belastingjaar betreft (2012 in plaats van 2014). Bovendien was [C] in dat jaar kennelijk in dienst bij [D] GmbH, een in Duitsland gevestigde vennootschap, en niet - zoals belanghebbende - bij [A] AG te Liechtenstein. Ook staat niet vast dat Duitsland over de inkomsten van [C] geen belasting heeft geheven. Voor zover belanghebbende doelt op de vrijstelling voor de premieheffing die aan [C] is verleend voor het jaar 2014, merkt het Hof op dat ook aan belanghebbende vrijstelling voor de premieheffing is verleend en daarnaast dat een dergelijke vrijstelling niet op één lijn is te stellen met een vrijstelling van belasting ter voorkoming van een dubbele heffing.
4.9.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 19 februari 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 februari 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.