ECLI:NL:GHARL:2022:10085

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
21/00560 en 21/00561
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en pensioenaanspraak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 heeft vernietigd. De Inspecteur had eerder navorderingsaanslagen opgelegd en boeten opgelegd, maar de rechtbank heeft deze uitspraken vernietigd en de aanslagen verminderd. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de Inspecteur een verweerschrift heeft ingediend. Tijdens de zitting op 16 juni 2022 zijn beide partijen verschenen. De zaak draait om de vraag of de pensioenaanspraak van belanghebbende in 2013 moet worden aangemerkt als loon, omdat deze is afgekocht of voorwerp van zekerheid is geworden. Het Hof oordeelt dat de pensioenaanspraak in 2013 niet is afgekocht, maar dat deze wel feitelijk voorwerp van zekerheid is geworden, omdat belanghebbende zijn schuld aan Holding niet kon aflossen zonder zijn pensioenuitkeringen daarvoor aan te wenden. Het Hof vernietigt de navorderingsaanslag 2012, maar bevestigt de navorderingsaanslag 2013. De waarde van de pensioenaanspraak wordt vastgesteld op € 1.418.763, en het Hof oordeelt dat de Inspecteur deze waarde correct heeft vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 22 november 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/00560 en 21/00561
uitspraakdatum: 22 november 2022

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 maart 2021, nummers AWB 19/3803, AWB 19/3808, AWB 19/3810 en AWB 19/3813, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Zwolle(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2012, 2013 en 2014 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Voor het jaar 2015 is een aanslag in de inkomstenbelasting/‌premie volksverzekeringen opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en zijn boeten opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de boete voor het jaar 2013 verminderd en de overige bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen over de jaren 2013 en 2014 en de aanslag voor het jaar 2015 verminderd en de boetebeschikkingen vernietigd. Naar het Hof begrijpt heeft de Rechtbank voorts het beroep inzake de navorderingsaanslag over het jaar 2012 en de daarbij behorende belastingrentebeschikking ongegrond verklaard en de overige belastingrentebeschikkingen verminderd overeenkomstig de verminderingen van de desbetreffende belastingaanslagen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld en daarbij grieven aangevoerd met betrekking tot de navorderingsaanslagen over de jaren 2012 en 2013. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2022. Belanghebbende is verschenen vergezeld van [naam1] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] , [naam3] en [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1954, is (buiten iedere gemeenschap behalve die van inboedel) gehuwd en is houder van alle aandelen in [naam5] B.V. (hierna: Holding), opgericht 22 september 1998, en [naam6] B.V. (hierna: Beheer), opgericht 28 november 2002. Holding is enig aandeelhouder van [naam7] B.V., opgericht 22 september 1998, en vormt met deze vennootschap een fiscale eenheid.
2.2.
Tot en met 2015 was belanghebbende in dienst van [naam7] B.V. en heeft hij loon uit dienstbetrekking genoten van deze vennootschap.
2.3.
[naam7] B.V. heeft bij aanvullende arbeidsovereenkomst belanghebbende een pensioen toegekend. Uit een op 23 december 2010 gedateerde pensioenfinancieringsovereenkomst blijkt dat de pensioenverplichting van [naam7] B.V. per 1 januari 2011 is overgedragen aan Holding. In de overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:

Artikel 1
De werkgever [ [naam7] B.V.] heeft de verplichting tot het uitvoeren van de in de aanvullende arbeidsovereenkomst toegezegde pensioenaanspraken overgedragen aan de [naam8] BV [Holding], die deze verplichting op zich heeft genomen.
Artikel 2
De werkgever [ [naam7] B.V.] is ter zake van de overdracht van haar verplichtingen als bedoeld in artikel 1 aan de [naam8] BV [Holding] een jaarlijkse koopsom verschuldigd die nodig is om de in artikel 1 omschreven pensioenaanspraken gedekt te houden.
De door de werkgever daartoe verschuldigde koopsommen worden actuarieel berekend met behulp van de verzekeringswiskunde op basis van onder meer:
- overlevingstafel GBM/GBV 2003-2008, met leeftijdsterugtellingen van 5 jaar voor mannen en 6 jaar voor vrouwen;
- een interestvoet die jaarlijks gelijk is aan het U-rendement bij aanvang van het boekjaar, verhoogd met 0,5%;
- een veronderstelde na-indexatie van 2%;
- een opslag van 6% voor premievrijstelling van voortgezette pensioenopbouw in geval van (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid;
- een kosten- en winstopslag van 5% ten behoeve van de [naam8] BV [Holding].
Bij het bepalen van de door de werkgever [ [naam7] B.V.] verschuldigde koopsommen wordt voorts rekening gehouden met (mogelijke) overrendementen die de [naam8] BV [Holding] behaalt op de pensioenvoorziening en met een (mogelijk) overschot aan eerder ontvangen koopsommen, in die zin dat de [naam8] BV [Holding] in enig jaar kan besluiten de door de werkgever verschuldigde koopsommen tijdelijk te verlagen dan wel tijdelijk op te schorten.”
2.4.
In de algemene vergadering van aandeelhouders van Holding is besloten dat de pensioenopbouw eindigt per 1 januari 2014 en dat de al opgebouwde pensioenafspraken gehandhaafd blijven. De hiertoe strekkende aanvullende overeenkomst is ondertekend op 29 december 2013. De aanvullende overeenkomst luidt onder meer als volgt:

Algemeen
Deze overeenkomst vormt een aanvulling op de pensioenovereenkomst die van kracht is vanaf 1 januari 2006. (hierna te noemen ‘de pensioenovereenkomst’) tussen de hierna te noemen partijen en vormt daarmee een onverbrekelijk geheel.
Partijen
Partijen bij deze overeenkomst zijn:
- de werkgever.
Dit is [Holding], hierbij rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar bestuurder [belanghebbende].
- de werknemer.
Dit is [belanghebbende].
In aanmerking nemende dat
- de werknemer pensioenaanspraken opbouwt op basis van de pensioenovereenkomst welke 1 januari 2006 in werking is getreden;
- de werknemer en de werkgever zijn overeengekomen de verdere pensioenopbouw met ingang van 1 januari 2014 te beëindigen.
Komen als volgt overeen:
Artikel 1.
Grondslag voor deze overeenkomst
De werkgever heeft, met toestemming van de Algemene Vergadering, aan de werknemer een pensioenregeling toegezegd. Deze pensioenregeling is schriftelijk vastgelegd in de pensioenovereenkomst en vormt de grondslag voor deze overeenkomst.
Artikel 2.
Beëindigen pensioenopbouw
Met ingang van l januari 2014 zal de pensioenopbouw ten behoeve van de werknemer worden beëindigd. De reeds opgebouwde pensioenaanspraken blijven gehandhaafd.
Artikel 3.
De pensioenovereenkomst blijft van toepassing op de nog nader vast te stellen premievrije pensioenaanspraken.
Dit betekent onder meer dat de opgebouwde pensioenaanspraken na beëindiging van de pensioenopbouw overeenkomstig artikel 4 van de pensioenovereenkomst jaarlijks zoveel mogelijk waardevast zullen worden gehouden, waarbij uit zal worden gegaan van de stijgingen van lonen (welzijnsvast).
De excedent aanspraak die op 1 januari 2006 is ontstaan zal tot de pensioendatum jaarlijks met 3% samengestelde intrest stijgen.”
2.5.
De hoogte van de pensioenvoorziening bedroeg aan het begin en eind van 2013 respectievelijk € 575.592 en € 610.028.
2.6.
Belanghebbende heeft een schuld in rekening-courant bij Holding. Het verloop van die schuld is als volgt:
Periode
Beginstand (€)
Eindstand (€)
Toe- of afname (€)
1-1-2005/31-5-2006
638.976
763.66
124.684
1-6-2006/31-5-2007
763.66
944.073
180.413
1-6-2007/31-5-2008
944.073
1.201.641
257.568
1-6-2008/31-5-2009
1.201.641
1.439.713
238.072
1-6-2009/31-5-2010
1.439.713
1.730.383
290.67
1-6-2010/31-12-2010
1.730.383
1.730.383
1-1-2011/31-12-2011
1.730.383
1.842.782
112.399
1-1-2012/31-12-2012
1.842.782
2.006.095
163.313
1-1-2013/31-12-2013
2.006.095
2.245.215
239.12
1-1-2014/31-12-2014
2.245.215
2.349.855
104.64
1-1-2015/31-12-2015
2.349.855
2.258.929
(87.926)
1-1-2016/31-12-2016
2.258.929
2.207.256
(51.673)
2.7.
De Inspecteur heeft op 16 maart 2012 een ingevulde aangifte vennootschapsbelasting over het (korte) boekjaar juni tot en met december 2010 van Holding ontvangen. Deze is aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de met dagtekening 22 oktober 2011 opgelegde aanslag. Bij de behandeling van dit verzoek heeft de met de heffing van vennootschapsbelasting belaste inspecteur (hierna: de Vpb-inspecteur) bij brief van 8 mei 2012 vragen gesteld over de vordering van Holding op belanghebbende. Belanghebbende heeft vervolgens de hierna te melden rekeningcourantovereenkomst overgelegd.
2.8.
Met dagtekening 21 mei 2012 hebben [naam7] B.V. als kredietgever en belanghebbende als kredietnemer een ‘REKENING-COURANTOVEREENKOMST MET KREDIETFACILITEITEN’ gesloten. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat Holding als kredietgever moet worden aangemerkt. Deze overeenkomst luidt onder meer als volgt:

Artikel 1: bedrag
Kredietgever verstrekt aan kredietnemer — die dit aanneemt — een kredietfaciliteit in rekeningcourant tot een bedrag van maximaal € 2.000.000 (zegge: 2 miljoen euro).
Artikel 2: rente
De kredietfaciliteit draagt een variabele rente welke per boekjaar tussen partijen wordt overeengekomen.
Artikel 3: rentedatum
De rente wordt ultimo van het boekjaar verschuldigd en wordt betaald of verrekend in rekening-courant.
Artikel 4: duur van de overeenkomst
De overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd.
Artikel 5: opzegtermijn
Kredietgever en kredietnemer kunnen te allen tijde de rekening-courantovereenkomst opzeggen met inachtneming van een opzegtermijn van tenminste drie maanden. Terstond na afloop van deze termijn zal het saldo van de rekening-courant tezamen met de rente tot de dag van betaling worden afgelost.
Artikel 6: zekerheden
Zolang kredietnemer het krediet genoemd onder artikel 1, of het resterende gedeelte daarvan, met rente en eventuele kosten niet aan kredietgever volledig heeft afgelost, verplicht kredietnemer zich om op eerste afroep haar aandelen in [Beheer], de aan kredietnemer toebehorende effectenportefeuille, ter zekerheid te verpanden aan kredietgever. Verpanding zal alsdan plaatsvinden middels een afzonderlijke pandakte.”
2.9.
Volgens de Vpb-inspecteur bevatte deze overeenkomst een aantal onzakelijke voorwaarden. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, is de overeenkomst aangepast en in concept overgelegd. In de conceptovereenkomst zijn de volgende voorwaarden opgenomen:
- de overeenkomst loopt tot 11 juni 2022;
- aflossing geschiedt uiterlijk bij afloop van de overeenkomst;
- ter zekerheid worden de aandelen van Beheer verpand middels een verpandingsakte;
- het krediet is gemaximeerd op € 2.000.000.
2.10.
De Vpb-inspecteur heeft op 19 juli 2012 ingestemd met de inhoud van de conceptovereenkomst onder de volgende aanvullende voorwaarden waarmee belanghebbende heeft ingestemd:
- belanghebbende lost het gehele openstaande bedrag uiterlijk 11 juni 2022 af;
- mocht op of vóór 11 juni 2022 blijken dat belanghebbende niet in staat is het openstaande bedrag af te lossen, dan kan de lening niet (geheel of gedeeltelijk) ten laste van de fiscale winst van Holding of – in geval van tussentijdse ontvoeging – van [naam7] B.V. worden gebracht;
- de verpanding van de aandelen Beheer vindt plaats bij authentieke of geregistreerde onderhandse akte.
2.11.
In de rekeningcourantovereenkomst van 21 mei 2012 en in de conceptovereenkomst die aan de Inspecteur is toegezonden, is opgenomen dat belanghebbende de kredietnemer is en [naam7] B.V. de kredietgever. De rekeningcourantvordering is (echter) in de aangiften vennootschapsbelasting van Holding aangegeven. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat Holding als kredietgever moet worden aangemerkt. Verpanding van de aandelen in Beheer heeft nooit plaatsgevonden.
2.12.
Belanghebbende bezit een eigen woning in [woonplaats] , met een WOZ-waarde 2013 van € 741.000, waarvan hij samen met zijn echtgenote, elk voor de onverdeelde helft eigenaar is. De hypotheekschuld bedraagt € 629.247.
2.13.
Belanghebbende heeft in de jaren 2012 tot 2015 de volgende box 3bezittingen en schulden:
Banksaldo (€)
Woning Spanje (€)
Schuld Woning Spanje (€)
Beleggings-product (€)
Rekeningcourantschuld [naam5] BV (stand per 1 jan) (€)
2012
1.526
102
102
66.628
1.842.782
2013
303
102
102
79.453
2.006.095
2014
197
102
102
87.574
2.245.215
2015
7.551
102
102
98.803
2.349.855
2.14.
Op 30 november 2016 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2012 tot en met 2015. Het onderzoek heeft gelijktijdig plaatsgevonden met een boekenonderzoek bij Holding, Beheer en [naam7] B.V.
2.15.
In het verslag van het boekenonderzoek bij Holding en [naam7] B.V. staat onder meer:

3.2 Rekening-courant directeur grootaandeelhouder
Ultimo 2014 wordt op de balans van de vennootschap een totaal bedrag van € 2.349.660 verantwoord als rekening-courant verhouding met de directeur grootaandeelhouder.
Tijdens het boekenonderzoek is geconstateerd dat ten aanzien van de rekening-courant verhouding met haar directeur grootaandeelhouder, [belanghebbende], een overeenkomst ten grondslag ligt met daarin opgenomen een zakelijke rente, zekerheden en aflossingsverplichtingen. In deze overeenkomst is opgenomen dat het maximaal te verstrekken krediet € 2.000.000 bedraagt. Daarnaast is bij de zekerheden opgenomen dat ter zekerheid de aandelen van [Beheer] middels een verpandingsakte verpand zullen worden.
In de aangifte vennootschapsbelasting 2012 blijkt dat ultimo 2012 de rekeningcourant met de directeur grootaandeelhouder reeds het overeengekomen maximale bedrag van € 2.000.000 heeft overschreden. In de jaren 2013 en 2014 loopt de schuld verder op.
(…)
In het verleden is reeds correspondentie geweest tussen de Belastingdienst en belastingplichtige inzake de rekening-courant met de directeur grootaandeelhouder. Destijds is afgesproken dat de verpanding van de aandelen van [Beheer] plaats zou vinden bij authentieke of geregistreerde onderhandse akte en dat het kredietplafond van € 2.000.000 niet overschreden zou worden.
Belastingplichtige is gevraagd om de akte te overleggen inzake de verpanding van de aandelen, echter deze heeft de akte niet kunnen overleggen. Daarnaast is geconcludeerd dat het afgesproken kredietplafond van € 2.000.000 ruimschoots is overschreden.
Ik stel dan ook dat de rekening-courant verhouding met de directeur grootaandeelhouder aangemerkt dient te worden als een onzakelijke lening. Dit heeft tot gevolg dat toekomstige afwaarderingen van deze rekening-courant fiscaal niet worden geaccepteerd.
3.3
Pensioenvoorziening
Ultimo 2014 staat er op de balans een pensioenvoorziening ter grootte van € 610.028. Per 31 december 2014 is de pensioenopbouw stopgezet. In de onderliggende pensioenovereenkomst is bepaald dat de reeds opgebouwde pensioenaanspraken in stand blijven en dat de excedent aanspraak die op 1 januari 2006 is ontstaan (het zogenoemde VPL-excedent) jaarlijks geïndexeerd zal worden met 3%. De aanspraken zullen verder zoveel mogelijk waardevast gehouden worden.
(…)
Zoals reeds opgemerkt in paragraaf 3.2. is in het verleden een afspraak gemaakt over het kredietplafond van de rekening-courant. In 2012 overschrijdt de lening reeds dit kredietplafond en in 2013 wordt duidelijk dat de lening blijvend de € 2.000.000 overschrijdt. Er staan geen zekerheden tegenover de lening waardoor deze lening onzakelijk is geworden. Feitelijk is bij het onzakelijk worden van de lening het pensioen tot zekerheid geworden. De enige aflossingsmogelijkheid van de lening is de verrekening van de pensioenuitkeringen te zijner tijd geworden.
Dit beschouw ik op 31 december 2013 als afkoop van het pensioen zoals vermeld in artikel 19b lid 1 letter b van de Wet op de Loonbelasting. Als uitgangspunt voor de afkoop gelden de per 31 december 2013 premievrij gemaakte aanspraken en een afkoopdatum 31 december 2013. Tevens dient er bij de afkoop rekening gehouden te worden met 20% revisierente ex artikel 30i Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) over de waarde in het economisch verkeer van de pensioenaanspraken.
De waarde economisch verkeer van de pensioen aanspraken is berekend op:
VPL-rechten met 3% voorindexatie
Rechten met open
indexatie
Totale waarde
31-12-2013
€ 188.126
€ 1.230.637
€ 1.418.763
De afkoop van de pensioenaanspraken zal als loon uit vroegere dienstbetrekking in aanmerking worden genomen in de aangifte inkomstenbelasting 2013 van [belanghebbende].’
2.16.
In het verslag van het bij belanghebbende ingestelde onderzoek staat onder meer:

Afkoop pensioen
In het controle rapport van [Holding] is in paragraaf 3.3 opgenomen dat de pensioenaanspraken feitelijk tot zekerheid ten behoeve van uw openstaande schuld aan de vennootschap zijn geworden. De lening wordt als onzakelijk aangemerkt en dit heeft tot gevolg dat ik het standpunt inneem dat u per 31 december 2013 het pensioen heeft afgekocht, zoals vermeld in artikel 19b lid 1 letter b van de Wet op de Loonbelasting.
In 2013 wordt duidelijk dat de lening blijvend het kredietplafond van de leningsovereenkomst overschrijdt. Als uitgangspunt voor de afkoop gelden de per 31 december 2013 premievrij gemaakte aanspraken en een afkoopdatum 31 december. Bij de afkoop dient eveneens rekening gehouden te worden met 20% revisierente ex artikel 30i Algemene wet inzake rijksbelastingen over de waarde in het economisch verkeer van de pensioenaanspraken.
De waarde economisch verkeer van de pensioen aanspraken is berekend op:
VPL-rechten met 3% voorindexatie
Rechten met open
indexatie
Totale waarde
31-12-2013
€ 188.126
€ 1.230.637
€ 1.418.763
Dit heeft tot gevolg dat in de aangifte inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen 2013 er een bedrag van € 1.418.763 opgenomen dient te worden als inkomen uit vroegere arbeid.”
2.17.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft verweerder navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2012 tot en met 2014 opgelegd en de aanslag IB/PVV 2015 gecorrigeerd. Thans is alleen nog in geschil de correctie in 2013 in verband met het pensioen.

3.Het geschil

3.1.
In geschil is of de waarde van de pensioenaanspraak in 2013 moet worden aangemerkt als loon van belanghebbende, omdat deze is afgekocht dan wel voorwerp van zekerheid is geworden. Als dat zo is, is in geschil voor welk bedrag deze aanspraak tot het loon behoort.
3.2.
Niet meer in geschil is dat wat betreft de navorderingsaanslag 2012 het gelijk aan belanghebbende is.

4.Beoordeling van het geschil

Navorderingsaanslag 2012

4.1.
In verweer in hoger beroep heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat wat betreft de navorderingsaanslag 2012 het gelijk aan belanghebbende is en dat deze navorderingsaanslag moet worden vernietigd. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Navorderingsaanslag 2013
Omvang rechtsstrijd
4.2.
In de procedure voor de Rechtbank was in geschil of de pensioenaanspraak terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning was gerekend. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden voor zover zij heeft geoordeeld dat sprake was van afkoop.
4.3.
De Inspecteur heeft zich in hoger beroep primair ondubbelzinnig op het standpunt gesteld dat sprake is van afkoop. Daarmee komt hij niet in strijd met de goede procesorde. Dan maakt dat standpunt deel uit van de rechtsstrijd in hoger beroep. Niet van belang is dan in hoeverre dat ook bij de procedure in beroep tot de rechtsstrijd behoorde. Het Hof kan daarom in het midden laten of de Rechtbank met haar hiervoor aangehaalde beslissing buiten de rechtsstrijd is getreden.
Afkoop
4.4.
De Inspecteur verdedigt dat de pensioenaanspraak van belanghebbende in 2013 is afgekocht, omdat is komen vast te staan dat het pensioen niet (geheel) meer zal kunnen worden uitgekeerd door een handeling waarbij de pensioengerechtigde is bevoordeeld.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof is geen sprake van afkoop, aangezien Holding ook na 2013 verplicht en in staat blijft de verschuldigde pensioenuitkeringen aan belanghebbende te voldoen. Holding heeft immers een vordering op belanghebbende (de pensioengerechtigde) en zij kan de verschuldigde pensioentermijnen voldoen door ze daarmee te verrekenen. Daaraan staat niet in de weg dat artikel 7:632 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat verrekening door de werkgever van zijn schuld ter zake van het uit te betalen loon slechts in bepaalde gevallen is toegelaten. Deze bepaling geldt immers slechts voor het gedurende het bestaan van de dienstbetrekking te betalen reguliere loon en niet voor na beëindiging van de dienstbetrekking te betalen pensioen.
4.6.
De Inspecteur heeft nog aangevoerd dat Holding op deze uitkeringen loonheffingen zal moeten inhouden en deze ingehouden bedragen zal moeten afdragen, terwijl Holding niet beschikt over de voor deze afdracht benodigde liquide middelen. Die omstandigheid staat naar het oordeel van het Hof niet eraan in de weg dat Holding jegens de pensioengerechtigde (belanghebbende) kan voldoen aan haar verplichting het pensioen uit te keren.
Voorwerp van zekerheid
4.7.
Subsidiair stelt de Inspecteur dat de pensioenaanspraak formeel dan wel feitelijk voorwerp van zekerheid is geworden. Belanghebbende is niet in staat om zijn hiervoor onder 2.5 vermelde schuld aan Holding te voldoen anders dan door verrekening met de te ontvangen pensioentermijnen. De Inspecteur wijst erop dat de rekening-courant in 2012 het overeengekomen kredietplafond overschrijdt en dat de schuld in 2013 nog verder toeneemt. Het inkomen van belanghebbende en zijn vermogen, waaronder de aandelen in Holding en Beheer, zijn onvoldoende om de schuld te voldoen. Ook is niet meer te verwachten dat uit deze vennootschappen een kasstroom zal gaan vloeien. De enige aflossingsmogelijkheid van de rekening-courant is verrekening van in de toekomst te ontvangen pensioenuitkeringen, aldus nog steeds de Inspecteur.
4.8.
Het Hof acht op grond van de door de Inspecteur vermelde omstandigheden aannemelijk dat belanghebbende in 2013 zijn schuld aan Beheer niet kon aflossen zonder zijn pensioenuitkeringen daarvoor aan te wenden. Daarmee is de pensioenaanspraak feitelijk voorwerp van zekerheid geworden.
Is van belang of de pensioenaanspraak al eerder voorwerp van zekerheid was geworden?
4.9.
Belanghebbende stelt dat als de pensioenaanspraak voorwerp van zekerheid is geworden, dit al vóór 2013 is geweest en dat daarom de pensioenaanspraak niet in 2013 tot het loon behoort. Dan heeft zich in 2013 niet de in artikel 19b van de Wet LB vermelde omstandigheid voorgedaan dat ‘op enig tijdstip (…) een aanspraak ingevolge een pensioenregeling (…) formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid (…) wordt’. De Rechtbank geeft volgens belanghebbende ten onrechte aan de woorden ‘enig tijdstip’ een flexibele uitleg.
4.10.
Naar het oordeel van het Hof vloeit uit artikel 19b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) voort dat de pensioenaanspraak tot het loon wordt gerekend op het tijdstip dat direct voorafgaat aan het intreden van de in dat artikellid onder a, b of c vermelde situatie. Voor zover hier van belang betekent dat dat de pensioenaanspraak als loon wordt aangemerkt op het tijdstip dat direct voorafgaat aan het tijdstip waarop die aanspraak formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt. De pensioenaanspraak kan daarom niet in 2013 tot het loon worden gerekend op de grond dat hij voorwerp van zekerheid is geworden, indien hij al vóór 2013 voorwerp van zekerheid is geworden, ook niet als de pensioenaanspraak niet eerder tot het loon is gerekend.
4.11.
De Inspecteur stelt zich voorts op het standpunt dat artikel 10, vierde lid, van de Wet LB meebrengt dat voor de vraag of in 2013 de aanspraak tot het loon behoort niet van belang is of deze reeds in een eerder jaar is afgekocht of voorwerp van zekerheid is geworden.
4.12.
Op grond van artikel 10, vierde lid, van de Wet LB behoren tot het loon uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een tot het loon behorende aanspraak voor zover de aanspraak in afwijking van hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald, bij de bepaling van de verschuldigde belasting niet als loon in aanmerking is genomen. Naar het oordeel van het Hof brengt dat mee dat – in gevallen waarin een pensioenaanspraak in een vorig jaar op grond van artikel 19b tot het loon behoorde, maar niet als zodanig in aanmerking is genomen – uitkeringen en verstrekkingen ingevolge die pensioenaanspraak tot het loon behoren. De omstandigheid dat een pensioenaanspraak in een voorafgaand jaar is afgekocht of voorwerp van zekerheid is geworden, is echter niet aan te merken als een uitkering of verstrekking. Artikel 10, vierde lid, (in samenhang met artikel 19b) van de Wet LB brengt dus niet mee dat tot het loon behoort een pensioenaanspraak die in een vorig jaar is afgekocht of voorwerp van zekerheid is geworden.
Is de pensioenaanspraak al eerder voorwerp van zekerheid geworden?
4.13.
Nu het Hof onder 4.8 heeft geoordeeld, dat de pensioenaanspraak in 2013 voorwerp van zekerheid is, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat moet worden onderzocht of de pensioenaanspraak al vóór 2013 formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid is geworden.
4.14.
De hiervoor onder 2.10 vermelde afspraken zijn aan te merken als een vaststellingsovereenkomst tussen belanghebbende en de Inspecteur. Daarmee hebben belanghebbende en de Inspecteur zich jegens elkaar gebonden aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken (zie artikel 7:900, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek). In die overeenkomst hebben partijen vastgesteld dat belanghebbende de schuld aan de BV kon aflossen als hij zich zou houden aan de overeengekomen voorwaarden. Nu belanghebbende en de Inspecteur er medio 2012 nog van zijn uitgegaan, dat belanghebbende de schuld zou kunnen aflossen en zich na de ondertekening van de overeenkomst geen bijzondere omstandigheden in 2012 hebben voorgedaan, is het Hof van oordeel dat de pensioenaanspraak in dat jaar geen voorwerp van zekerheid is geworden.
4.15.
In 2013 bleek dat in strijd met deze voorwaarden was gehandeld, doordat de kredietstand in 2012 was opgelopen boven het overeengekomen maximum en in de loop van 2013 nog verder. Voorts zijn de overeengekomen zekerheden niet tot stand gekomen, doordat de aandelen Beheer niet zijn verpand. Daarmee is – naar het Hof aannemelijk acht – de pensioenaanspraak in 2013 voorwerp van zekerheid is geworden. De Inspecteur heeft deze aanspraak terecht gerekend tot het loon en tot het belastbare inkomen uit werk en woning.
Waardering pensioenaanspraak
4.16.
Vervolgens komt de vraag aan de orde naar welke waarde de pensioenaanspraak in aanmerking wordt genomen. De Inspecteur heeft die waarde berekend op € 1.418.763. De Rechtbank is de Inspecteur daarin gevolgd. De Inspecteur heeft er daarbij rekening mee gehouden dat de pensioenaanspraak bestaat uit twee gedeelten: een gedeelte dat zoveel mogelijk waardevast zal worden gehouden (artikel 3, tweede alinea van de ‘aanvullende overeenkomst’; zie hiervoor onder 2.4) en een gedeelte dat jaarlijks met 3% samengestelde rente stijgt (artikel 3, derde alinea van de ‘aanvullende overeenkomst’), die zijn gewaardeerd op respectievelijk € 1.230.637 en € 188.126.
4.17.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de slechte solvabiliteit van de pensioenverzekeraar.
4.18.
Het Hof verwerpt deze grief. Op grond van artikel 13, vijfde lid, van de Wet LB en artikel 3.12, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling LB 2011 (hierna: URLB) wordt de waarde van die aanspraak gesteld op het bedrag dat bij een derde zou moeten worden gestort teneinde de aanspraak te dekken. Daardoor staat de hoogte van het door de afkoop in de belastingheffing te betrekken bedrag vast, zodat niet van belang is of en in hoeverre dat bedrag ook inbaar is (vgl. Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:329).
4.19.
Belanghebbende stelt voorts dat de Inspecteur bij de berekening van de waarde van de pensioenaanspraak ten onrechte is uitgegaan van een toegezegde indexering in plaats van een in de berekening te negeren (mislukt) streven naar indexering.
4.20.
Het Hof verwerpt ook deze grief. Op grond van artikel 3.12, eerste lid, van de URLB moet de aanspraak worden gewaardeerd op het bedrag dat bij een derde zou moeten worden gestort teneinde de aanspraak te dekken. Dat is de koopsom die bij overdracht zou zijn overeengekomen tussen zakelijk handelende partijen, zoals het geval is bij overdracht van de verplichtingen aan een verzekeringsmaatschappij. De omstandigheid dat levensverzekeringsmaatschappijen nimmer zogenoemde open geïndexeerde pensioenen verzekeren, vormt daarvoor geen beletsel. De waarde van een dergelijk pensioenrecht waarbij slechts een voorwaardelijk recht op indexatie is overeengekomen, kan worden bepaald door uit te gaan van de waarde van een pensioen met recht op een vastgelegde aanpassing volgens een vast percentage dat tussen partijen (op zakelijke wijze) ten tijde van de overdracht ter vervanging van het toegezegde voorwaardelijke recht zou zijn overeengekomen (vgl. Hoge Raad 14 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW1747).
4.21.
De Inspecteur heeft het gedeelte van de pensioenaanspraak met open indexering gewaardeerd als was een vaste indexatie van 2% overeengekomen (vgl. Besluit van 19 maart 2019, nr. 2019-6904, Stcrt. 17.206, onderdeel A.2.3). Dit percentage stemt ook overeen met de in de pensioenfinancieringsovereenkomst (zie hiervoor onder 2.3) opgenomen veronderstelde na-indexatie. Belanghebbende heeft de juistheid van dat percentage niet betwist, maar er ter zitting van de Rechtbank mee ingestemd.
4.22.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de Inspecteur de waarde van de pensioenaanspraak correct heeft vastgesteld.
4.23.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd zodat het hoger beroep in zoverre slechts gegrond is voor zover het de navorderingsaanslag 2012 betreft.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. De navorderingsaanslag 2012 moet worden vernietigd. De navorderingsaanslag 2013 blijft echter in stand.

5.Griffierecht en proceskosten

Omdat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat de Inspecteur aan belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt. De Rechtbank heeft al vergoeding gelast van het voor het beroep betaalde griffierecht.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft de Rechtbank al een vergoeding toegekend.
De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende gevoegd in de zin van artikel 8:14 Awb en één uitspraak gedaan. Daarom is sprake van één hoger beroep (vgl. Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0892, r.o. 3.3.3, eerste volzin, en Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:677).
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.518 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 759).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslag 2012 en de daarbij behorende belastingrentebeschikking,
– verklaart het tegen de desbetreffende uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de desbetreffende uitspraken van de Inspecteur,
– vernietigt de navorderingsaanslag 2012 en de daarbij behorende belastingrentebeschikking,
– vermindert het verzamelinkomen 2012 tot op € 39.444,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.518, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(C.E. te Brake)
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 november 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.