ECLI:NL:HR:2020:329

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
19/01548
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afkoop stamrecht en belastingheffing

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure van de erven van [X] tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de afkoop van een stamrecht dat erflater, overleden in 2018, had verkregen als ontslagvergoeding. De Hoge Raad behandelt de vraag of de belastingheffing over de afkoop van het stamrecht correct is toegepast. De erven van [X] hebben in cassatie aangevoerd dat een bedrag van € 80.913 niet als genoten inkomen moet worden aangemerkt, omdat dit bedrag niet inbaar was. De Hoge Raad oordeelt dat de afkoop van het stamrecht in 2014 leidt tot een belastingheffing die niet afhankelijk is van de inbaarheid van het bedrag. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof dat het bedrag van € 158.030 terecht als belastbaar loon is aangemerkt. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen op 28 februari 2020.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/01548
Datum28 februari 2020
ARREST
in de zaak van
de ERVEN VAN [X] te [Z] (hierna: belanghebbenden)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 februari 2019, nr. BK-18/00660, op het hoger beroep van [X] (hierna: erflater) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/7965) betreffende de aan erflater voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 26 november 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:1218).

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Erflater, overleden in 2018, bezat van 16 augustus 2005 tot 1 december 2014 alle aandelen in [A] BV (hierna: de BV). Erflater heeft in 2005 van zijn voormalige werkgever als ontslagvergoeding een recht op periodieke uitkeringen (hierna: het stamrecht) verkregen. Het stamrecht is met toepassing van artikel 11, lid 1, letter g, Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2005) ondergebracht bij de BV.
2.1.2
Erflater heeft in 2014 het stamrecht afgekocht, waarna de BV is geliquideerd. De waarde van het stamrecht was ten tijde van de afkoop € 197.538. De BV heeft daarvan, met toepassing van artikel 39f, lid 3, Wet LB (tekst 2014), 80% of € 158.030 aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking en daarover een bedrag van € 81.728 aan loonheffing voldaan. Die loonheffing heeft erflater voor de BV betaald. De BV heeft het bedrag geboekt als schuld in rekening-courant aan erflater, wat ertoe heeft geleid dat de BV ten tijde van de liquidatie een schuld aan erflater had van € 80.913.
2.2.1
Bij het Hof was in geschil of in verband met de afkoop van het stamrecht terecht een bedrag van € 158.030 is aangemerkt als belastbaar loon. Ook was in geschil of het bedrag van € 80.913 aftrekbaar is als negatief resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 3.92, lid 1, Wet IB 2001 (standpunt belanghebbenden) of als verlies uit aanmerkelijk belang (standpunt Inspecteur).
2.2.2
Het Hof heeft aannemelijk geacht dat het erflater bij het betalen van de loonheffing voor de BV duidelijk was dat de BV dat bedrag nooit aan hem zou terugbetalen. Dat brengt mee dat dat bedrag moet worden aangemerkt als een informele kapitaalstorting door erflater in de BV en niet als een schuld van de BV aan erflater, waardoor erflater bij de liquidatie van de BV per saldo geen vordering had op die BV, aldus het Hof.
2.2.3
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat ter zake van de afkoop terecht een bedrag van € 158.030 is aangemerkt als inkomen uit werk en woning omdat erflater de stamrechtuitkering volledig heeft genoten door verrekening in rekening-courant.
2.3
De middelen richten zich tegen de in 2.2.2 en 2.2.3 vermelde oordelen van het Hof. Zij herhalen onder meer de voor het Hof verdedigde stelling dat de afkoopsom tot een bedrag van € 80.913 niet is genoten omdat het inkomen tot dat bedrag niet inbaar was. Indien het bedrag van € 80.913 wel als genoten moet worden beschouwd, moet ervan worden uitgegaan dat erflater tot dat bedrag een vordering had op de BV die ten laste van het inkomen uit werk en woning moet worden afgewaardeerd tot nihil, aldus de middelen.
2.4.1
Voor de loonbelasting behoorde de aanspraak die erflater in 2005 jegens de BV heeft verkregen, in dat jaar niet tot het loon. [1] De afkoop van de aanspraak in 2014 leidt ertoe dat de aanspraak op het onmiddellijk aan de afkoop voorafgaande tijdstip wordt aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking. [2] Op grond van artikel 3.12, lid 1 Uitvoeringsregeling LB 2011 wordt de waarde van die aanspraak gesteld op het bedrag dat bij een derde zou moeten worden gestort teneinde de aanspraak te dekken. Daardoor staat de hoogte van het door de afkoop in de belastingheffing te betrekken bedrag vast, zodat niet van belang is of en in hoeverre dat bedrag ook inbaar is.
2.4.2
Het oordeel van het Hof dat het erflater bij het betalen van de loonbelasting voor de BV duidelijk was dat de BV dat bedrag nooit aan hem zou terugbetalen berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de feiten en is niet onbegrijpelijk. Aan dat oordeel heeft het Hof terecht de conclusie verbonden dat die geldverstrekking moet worden aangemerkt als een kapitaalverstrekking en dat daaraan niet afdoet dat het bedrag was geboekt als vordering van erflater op de BV in rekening-courant. [3]
2.4.3
In zoverre falen de middelen.
2.4.4
De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling hiervan is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2020.

Voetnoten

1.Artikel 11, lid 1, letter g, Wet LB.
2.Artikel 19b, lid 8, Wet LB (tekst tot 2014) dat op grond van artikel 39f van die wet (tekst vanaf 2014) ook na 2013 van toepassing is op per 31 december 2013 bestaande aanspraken.
3.Vgl. HR 27 januari 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3744.