In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van een woning in [A], was het niet eens met de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 283.000 per waardepeildatum 1 januari 2017, die was vastgesteld voor het belastingjaar 2018. De heffingsambtenaar had deze waarde bepaald op basis van vergelijkingsmethoden, maar de belanghebbende betwistte de legitimiteit van deze methode en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld. De rechtbank Gelderland had eerder de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 4 november 2020 werd de zaak gezamenlijk behandeld met andere WOZ-zaken. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarde, onderbouwd door een taxatierapport en vergelijkingsobjecten. Het Hof concludeerde dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld en dat de heffingsambtenaar de juiste procedures had gevolgd. De belanghebbende had onvoldoende feiten aangedragen om de schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur te onderbouwen. Het Hof wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een materiële of immateriële schadevergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.