ECLI:NL:GHARL:2021:8672

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
200.288.772/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor onbetaalde lening door vennootschap

In deze zaak heeft [appellant] in 2011 een geldlening verstrekt aan VIVID Response Matters B.V. (Vivid), die in 2012 door De Cursusmateriaal ComputerCoach B.V. (CCC) is terugbetaald. Na het faillissement van CCC in 2016 heeft de curator de betaling vernietigd en het bedrag teruggevorderd van [appellant]. [Appellant] heeft vervolgens [geïntimeerde] aangeklaagd voor betaling van de lening en bijkomende kosten. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen, waarna [appellant] in hoger beroep ging. Het hof oordeelt dat een bestuurder van een vennootschap niet aansprakelijk kan worden gesteld voor onbetaalde vorderingen van de vennootschap, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die een persoonlijk ernstig verwijt rechtvaardigen. Het hof concludeert dat [appellant] niet voldoende heeft aangetoond dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld. De grieven van [appellant] falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.288.772/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 499647)
arrest van 14 september 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J. Brouwer, die kantoor houdt te Veenendaal,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. T.P. Boer, die kantoor houdt te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 25 maart 2020 en 23 september 2020 die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, respectievelijk Lelystad, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 22 december 2020,
- het herstelexploot van 18 januari 2021,
- de memorie van grieven van 23 maart 2021,
- de memorie van antwoord van 1 juni 2021.
2.2
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. Waar gaat deze zaak over?
3.1
[appellant] heeft in 2011 geld geleend aan VIVID Response Matters B.V. (hierna: Vivid). In 2012 is het geleende bedrag aan [appellant] terugbetaald door De Cursusmateriaal ComputerCoach B.V. (hierna: CCC). Nadat CCC in 2016 failliet is verklaard, heeft de curator met een beroep op de zogenoemde faillissementspauliana (artikel 42 Faillissementswet) de betaling vernietigd en vervolgens in rechte het door CCC aan [appellant] betaalde bedrag als onverschuldigd betaald teruggevorderd.
3.2
Bij de rechtbank heeft [appellant] in een procedure tegen Vivid en [geïntimeerde] gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 12.100,- (het totaal van de lening en kredietvergoeding), € 12.060,90 (de kosten die door [appellant] zijn gemaakt in het kader van de procedure die de curator van CCC tegen hem had aangespannen), incassokosten (€ 1.027,61) en de proceskosten, waaronder de nakosten. De rechtbank heeft de vorderingen bij vonnis van 23 september 2020 afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
3.3
In hoger beroep is de procedure tegen Vivid ingetrokken, zodat het hof alleen hoeft te oordelen over de vorderingen tegen [geïntimeerde] . Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. Het hof zal deze beslissing hierna motiveren, door eerst de relevante feiten te vermelden en daarna de bezwaren (‘grieven’) van [appellant] tegen de beslissing van de rechtbank te bespreken.

4.4. De relevante feiten

4.1
[appellant] heeft met Vivid een geldleningsovereenkomst gesloten. [appellant] heeft hiertoe op 20 december 2010 € 11.000,- en € 1.100,- aan de toenmalige bestuurder van Vivid overgemaakt. Dat laatste bedrag is een dag later teruggestort, waardoor een lening resteerde van € 11.000,-.
4.2
In maart 2011 heeft [appellant] een geldleningsovereenkomst gesloten met [naam1] van € 30.000,- en in augustus 2011 met CCC voor € 35.000,-. [naam1] was enig aandeelhouder en bestuurder van CCC.
4.3
Op 20 januari 2012 zijn de aandelen in Vivid overgedragen aan CCC, [geïntimeerde] en [naam2] [1] . Zij gingen ieder een derde van de aandelen houden. Vanaf dat moment werden zij ook alle drie bestuurder.
4.4
CCC heeft in maart 2012 en juni 2012 de geleende bedragen inclusief kredietvergoeding van de drie genoemde geldleningsovereenkomsten terugbetaald aan [appellant] .
4.5.
Bij vonnis van 24 maart 2016 is CCC in staat van faillissement verklaard.
4.6
In een vonnis van 16 januari 2019 is [appellant] veroordeeld tot betaling aan de curator van € 44.150,- De curator had de vernietiging van de betaling van dit bedrag door CCC aan Vivid ingeroepen. De rechtbank oordeelde dat CCC de betaling zonder rechtsgrond en daarmee onverschuldigd aan [appellant] heeft voldaan.
4.7
Vivid is ontbonden en per 1 juli 2019 uitgeschreven uit het Handelsregister.

5.De motivering van de beslissing

De vordering van [appellant] in hoger beroep
5..1 [appellant] wil in hoger beroep alsnog toewijzing van zijn vorderingen, zoals hiervoor genoemd (rov. 3.2). Hij voert daartoe aan dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Al de volgende omstandigheden samen leiden volgens hem tot aansprakelijkheid (grief V):
- de aan Vivid verstrekte lening is niet terugbetaald (grief I),
- [geïntimeerde] heeft erin berust of heeft bewerkstelligd dat CCC betaalde en niet Vivid zelf (de grieven II en III),
- [geïntimeerde] is als bestuurder tekortgeschoten in zijn verplichting om tijdig jaarrekeningen te deponeren,
- [geïntimeerde] heeft niets gedaan om te zorgen dat Vivid in staat was zijn schulden te voldoen,
- [geïntimeerde] heeft nagelaten om zekerheden te verstrekken voor de lening,
- [geïntimeerde] heeft als vereffenaar van Vivid geen faillissement aangevraagd,
- [geïntimeerde] heeft ernstig verwijtbaar gehandeld omdat hij alle primaire taken van een bestuurder/vereffenaar niet heeft uitgevoerd (grief IV).
Het juridisch kader
5.2
[appellant] heeft een geldleningsovereenkomst gesloten met Vivid. Door vernietiging van de betaling die in 2012 door CCC was verricht, dat gebeurde op grond van artikel 42 Faillissementswet (de zogenoemde actio Pauliana), moet Vivid het geleende bedrag nog aan [appellant] voldoen. Vaststaat dat Vivid inmiddels is ontbonden en van die zijde geen betaling meer is te verwachten. Daarmee is duidelijk dat Vivid tekortschiet in de nakoming van haar verbintenis uit de geldleningsovereenkomst. Als een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade.
5.3
Onder bijzondere omstandigheden is, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval [2] .
5.4
In geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering kan volgens vaste rechtspraak [3] naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt [4]
5.5
Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat, kort gezegd, persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden (De zogenoemde Beklamelnorm naar HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, laatstelijk geduid in HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, RCI Financial Services/K waaruit volgt dat deze norm in de kern de eis inhoudt dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden).
5.6
In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen. In dit onder (ii) bedoelde geval draait het, kort gezegd, om frustratie van betaling en verhaal.
5.7
Het ligt op de weg van [appellant] om te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat [geïntimeerde] persoonlijk jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd en motiveert dit als volgt.
5.8
Het enkele feit dat de lening (uiteindelijk) niet is terugbetaald is, zoals hiervoor weergegeven, onvoldoende (grief 1). Die verplichting tot terugbetaling rustte op Vivid en niet op [geïntimeerde] persoonlijk. De leningsovereenkomst was immers door Vivid gesloten. [geïntimeerde] was op dat moment zelfs nog geen bestuurder van Vivid. In 2012 is het bedrag van de lening door CCC betaald. In beginsel kan dat: een ander (CCC) dan de schuldenaar (Vivid) mag de verbintenis nakomen (artikel 6:30 BW). Op geen enkele wijze is onderbouwd dat [geïntimeerde] heeft kunnen en moeten voorzien dat CCC vier jaar later (in 2016) failliet zou worden verklaard en dat dit ertoe zou leiden dat nog eens drie jaar later (in 2019) deze betaling in rechte zou worden vernietigd.
Voorts is niet gebleken dat [appellant] heeft verzocht om het vestigen van zekerheden voor de door hem verstrekte lening en dat dit is geweigerd.
Als de jaarrekeningen van Vivid al te laat zijn gedeponeerd, is dit zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet onrechtmatig jegens [appellant] - nog los van de vraag hoe dit tot de door hem gestelde schade heeft geleid. Dit geldt ook voor het verwijt dat [geïntimeerde] als bestuurder van Vivid niet het faillissement van Vivid heeft aangevraagd. De overige verwijten onder de noemer ‘ [geïntimeerde] is tekortgeschoten in zijn primaire taak als bestuurder/vereffenaar’ zijn niet verder onderbouwd, net zomin als het causaal verband met de gestelde schade, zodat dit verder onbesproken kan worden gelaten.
5.9
Het bewijsaanbod wordt gepasseerd, nu geen feiten worden aangeboden te bewijzen die, als ze al zouden worden bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
De conclusie
5.1
De grieven falen, zodat het vonnis van 23 september 2020 moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Deze kosten aan de zijde van [geïntimeerde] worden vastgesteld op € 772,- voor verschotten en op € 1.442,- voor salaris advocaat in overeenstemming met het liquidatietarief (1 punt/tarief III).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
23 september 2020;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 772,- voor verschotten en op € 1.442,- voor salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Tubben, M.W. Zandbergen en J.E. Wichers en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 14 september 2021.

Voetnoten

1.[naam2] is op 31 december 2017 uitgetreden.
2.Zie HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, RCI Financial Services/K.
3.Zie met name het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006: AZ0758, Ontvanger/Roelofsen.
4.Vgl. HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4873.