ECLI:NL:GHARL:2021:8280

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
20/00404
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek zorgkosten en belastingaanslag IB/PVV 2015

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de aftrek van zorgkosten in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. Belanghebbende, een alleenstaande moeder met drie thuiswonende kinderen, had een aanslag opgelegd gekregen op basis van een belastbaar inkomen van € 19.976. Na bezwaar werd deze aanslag verlaagd tot € 18.112. Belanghebbende stelde dat zij recht had op een hogere aftrek van zorgkosten, waaronder extra gezinshulp en vervoerskosten in verband met medische behandelingen. De Inspecteur had echter een aantal van deze kosten gecorrigeerd.

Tijdens de zitting heeft belanghebbende haar standpunten toegelicht, bijgestaan door haar advocaat. De Inspecteur heeft ook zijn standpunt verdedigd. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de aftrek van zorgkosten voor extra gezinshulp ten onrechte had gecorrigeerd, maar dat andere kosten, zoals bepaalde vervoerskosten en uitgaven voor gezinshulp door haar kinderen, niet voor aftrek in aanmerking kwamen. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van € 18.025 en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.992. Tevens diende de Inspecteur de betaalde griffierechten te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00404
uitspraakdatum: 24 augustus 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 januari 2020, nummer AWB 19/3917, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.976. Daarbij is een bedrag van € 98 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 mei 2019 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 18.112 en het bedrag aan belastingrente verminderd tot € 52.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). Daarbij is € 47 aan griffierecht betaald.
1.4.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 20 januari 2020 het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft op 28 februari 2020 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Daarbij is € 131 aan griffierecht betaald. Belanghebbende heeft op 24 april 2020 de gronden van het hoger beroep ingediend.
1.6.
De Inspecteur heeft op 8 september 2020 een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft op 19 en 23 juli 2021 nadere stukken ingediend.
1.8.
De Inspecteur heeft op 27 juli 2021 een nader stuk ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2021. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door advocaat mr. [naam1] . Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [naam2] en mr. [naam3] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1964, is een alleenstaande moeder. Zij heeft in het onderhavige jaar 2015 drie thuiswonende kinderen: [kind1] (21 jaar), [kind2] (19 jaar) en [kind3] (17 jaar).
2.2.
Belanghebbende is in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) per 23 november 2015 vanwege haar ziekte volledig arbeidsongeschikt verklaard.
2.3.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV 2015 een bedrag van € 19.290 aan zorgkosten in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft deze aftrek als volgt gecorrigeerd:
Aangifte
Aanslag (na bezwaar)
Standpunt belanghebbende
Inkomen uit arbeid ( [naam4] )
17.933
20.973
20.973
Inkomen uit arbeid (UWV)
2.086
2.085
2.085
Inkomen uit vroegere arbeid (UWV)
3.576
4.045
4.045
Aftrek: Eigen woning
-4.306
-4.306
- 4.306
Aftrek: Zorgkosten
1. Medicijnen
-502
-20
-20
2. Hulpmiddelen
-4.212
-9
-9
3. Vervoerskosten medische behandeling
-4.26
-1.525
-3.766
4. Extra vervoerskosten (leef-kilometers)
-1.7
5. Kleding en beddengoed
-1.24
-1.24
-1.24
6. Gezinshulp
- [naam5] Thuiszorg
-241
-328
-Eten/drinken medewerker Thuiszorg
-53
-Geschenk aan medewerker Thuiszorg
-81
-Hulp door kinderen
-3.06
Totaal
-11.914
-3.035
-8.557
Verhoging art. 6.19 IB (40%)
-4.766
-1.214
-3.423
7. Geneeskundige hulp
-2.928
-754
-754
Drempel art. 6.20 IB (1,65%)
318
318
318
Belastbaar inkomen
-1
18.112
10.381

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur terecht de aftrek van zorgkosten heeft gecorrigeerd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend.
3.2.
In hoger beroep betoogt belanghebbende dat ook de volgende zorgkosten als persoonsgebonden aftrek in mindering komen op het inkomen: i) extra vervoerskosten van € 2.241, ii) kosten extra gezinshulp van € 87 ter zake van huishoudelijke hulp door [naam5] Thuiszorg, iii) kosten extra gezinshulp van € 53 en € 81 ter zake van eten en drinken en geschenken aan een medewerker van [naam5] Thuiszorg, en iv) kosten extra gezinshulp van € 3.060 ter zake van huishoudelijke werkzaamheden door de kinderen van belanghebbende.
3.3.
Belanghebbende betoogt subsidiair dat in zoverre voornoemde kosten niet als persoonsgebonden aftrek in mindering komen op het inkomen, deze kosten als ‘aftrekbare kosten van aangewezen uitkeringen’ in de zin van artikel 3.108 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) in aftrek komen.
3.4.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de uitgaven die zijn gedaan voor extra gezinshulp ten bedrage van € 87 ter zake van huishoudelijke hulp door [naam5] Thuiszorg, in mindering komen op het inkomen, zodat dit punt niet langer in geschil is. Dit brengt mee dat het hoger beroep reeds daarom gegrond is.
3.5.
Verder heeft belanghebbende nog aangevoerd dat de hoorplicht en enige algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden.
3.6.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 10.381 (zie 2.3). De Inspecteur concludeert tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 18.025.

4.Overwegingen

Betalingsonmacht griffierecht
4.1.
Het Hof heeft in deze zaak van belanghebbende een griffierecht geheven van € 131. Belanghebbende heeft een beroep op betalingsonmacht betreffende het griffierecht gedaan. Bij tussenbeslissing heeft het Hof dit beroep afgewezen. Belanghebbende heeft vervolgens het griffierecht betaald. Ook in deze procedure ten gronde is niet gebleken dat belanghebbende in betalingsonmacht verkeerde. Daarom is van belanghebbende terecht griffierecht geheven.
Formele grieven
4.2.
Op grond van artikel 25, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt de belanghebbende in de bezwaarfase gehoord als hij daar om heeft verzocht. In het onderhavige geval heeft belanghebbende in een e-mailbericht van 6 mei 2019 (bijlage 27 bij verweerschrift in eerste aanleg) aan de Inspecteur geschreven dat zij om diverse redenen niet in de gelegenheid is om gebruik te maken van het recht om gehoord te worden. Nu belanghebbende ervan heeft afgezien om te worden gehoord, is van een schending van de hoorplicht geen sprake.
4.3.
Verder heeft belanghebbende erover geklaagd dat zij enige goed leesbare stukken naar de Inspecteur heeft gestuurd, waarna de Inspecteur minder goed leesbare kopieën in een onjuiste volgorde in het geding heeft gebracht. In reactie daarop heeft de Inspecteur de stukken nogmaals gescand en op 27 juli 2021 naar het Hof gestuurd. Gelet op deze gang van zaken is belanghebbende niet in haar verdediging geschaad.
4.4.
Verder ziet het Hof in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, geenszins aanleiding om te oordelen dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag of de uitspraak op bezwaar een (al dan niet gecodificeerd) algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, waaronder het beginsel van fair-play en het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, heeft geschonden.
Zorgkosten; vervoer
4.5.
Op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB komen uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit voor aftrek in aanmerking. Tussen partijen is niet in geschil dat de aandoening van belanghebbende een ziekte is in de zin van artikel 6.17, lid 1, Wet IB.
4.6.
Tot de uitgaven voor vervoer behoren onder meer de uitgaven die zijn gedaan in rechtstreeks verband met het verkrijgen van geneeskundige hulp, zoals (auto)kosten van vervoer gedaan door een zieke of invalide voor het ondergaan van een medische behandeling of het bezoeken van een arts (vgl. HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4296). Deze uitgaven ter zake van de zogenoemde ‘medische kilometers’ zijn volledig aftrekbaar.
4.7.
Dit ligt echter anders voor de (auto)kosten die niet rechtstreeks zijn verbonden met het verkrijgen van geneeskundige hulp, maar betrekking hebben op het overige gebruik van een auto door een zieke of invalide in verband met zijn ziekte of invaliditeit. Die uitgaven ter zake van de zogenoemde ‘leefkilometers’ kunnen slechts in aftrek worden gebracht als deze meer bedragen dan die van personen die niet ziek of invalide zijn maar overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren (de zogenoemde ‘maatman’). Daarbij moet worden uitgegaan van de objectief te bepalen meerkosten van het autogebruik door de belanghebbende (vgl. HR 24 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9626).
4.8.
Belanghebbende stelt dat zij in 2015 met de van haar broer geleende auto – een Renault Clio met bouwjaar 2010 – in totaal 5.614 kilometer (aanvulling hogerberoepschrift, onderdeel 3.3) heeft gereden. Volgens belanghebbende zijn daarvan 4.883 kilometers rechtstreeks verbonden aan het verkrijgen van geneeskundige hulp (de ‘medische kilometers’) en zijn de overige 731 kilometers zogenoemde ‘leefkilometers’.
4.9.
De Inspecteur heeft een aftrek ter zake van de ‘medische kilometers’ toegestaan van € 1.525 (1.525 kilometer x € 1). Dit betreft het vervoer naar onder meer het ziekenhuis, de tandarts, de orthopedische kliniek, de huisarts, de fysiotherapeut en de fysiofitness. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende, die aanspraak maakt op een hogere aftrek, aannemelijk dient te maken dat zij meer uitgaven voor de ‘medische kilometers’ heeft gedaan dan € 1.525.
4.10.
Wat betreft de vervoerskosten voor de fysiofitness is de Inspecteur ervan uitgegaan dat belanghebbende tweemaal per week daaraan heeft deelgenomen. Belanghebbende heeft op generlei wijze aannemelijk gemaakt dat zij driemaal per week een bezoek heeft gebracht aan de fysiotherapeut voor fysiofitness. Ter zitting heeft belanghebbende aangeboden om na de zitting haar agenda in te brengen om daarmee bewijs te leveren van haar stelling dat zij driemaal per week heeft deelgenomen aan fysiofitness. Een goede procesorde brengt mee dat schriftelijke bewijs tijdig voor de zitting wordt overgelegd. Nu het door belanghebbende aangeboden stuk reeds in een veel eerder stadium had kunnen worden ingebracht, passeert het Hof dit bewijsaanbod.
4.11.
De door belanghebbende gereden kilometers naar de advocaat, de arbo-arts, het UWV, de rechtbank te Apeldoorn, de rechtbank te Zutphen, de cursussen geestelijke gezondheidszorg en [naam6] (ophalen krukken), zijn niet rechtstreeks verbonden met het verkrijgen van een medische behandeling, zodat de uitgaven ter zake niet als ‘medische kilometers’ (volledig) in aftrek komen. Dit brengt mee dat de Inspecteur ten onrechte de uitgaven ter zake van de gereden kilometers (van in totaal 88 kilometer) naar de cursussen en [naam6] in aftrek heeft toegelaten. De Inspecteur heeft zich ter zitting beroepen op interne compensatie. Volgens de Inspecteur moet ter zake van het vervoer naar de huisarts (780 meter) één bezoek extra in aanmerking worden genomen. En zelfs als twee extra bezoeken aan de orthopedische kliniek in aanmerking zouden worden genomen (van in totaal 81 kilometer) – zoals belanghebbende heeft bepleit in haar stuk van 23 juli 2021 – dan nog leidt dat door toepassing van interne compensatie niet tot een hogere aftrek voor ‘medische kilometers’.
4.12.
Evenmin is belanghebbende erin geslaagd aannemelijk te maken dat haar kosten geen € 1 per kilometer bedragen, maar € 1,17 per kilometer. Te meer niet nu volgens het ANWB autokostenprogramma (zie bijlage 35 bij het verweerschrift in hoger beroep) voor een Renault Clio met bouwjaar 2010 de gemiddelde kosten (zowel de vaste als variabele kosten) per kilometer € 0,90 bedragen. Verder laat het Hof meewegen dat belanghebbende geen eigenaar is van de auto en niet aannemelijk is geworden dat de vaste kosten van de auto – zoals afschrijving, verzekering en motorrijtuigenbelasting – voor haar rekening zijn gekomen.
4.13.
Gelet op het vorenstaande heeft de Inspecteur niet een te laag bedrag aan ‘medische kilometers’ in aftrek toegelaten. Belanghebbende betoogt subsidiair dat zij in het onderhavige jaar in totaal 5.614 kilometer heeft gereden (zie 4.8) en dat de overige 4.089 kilometers dus als zogenoemde ‘leefkilometers’ moeten worden aangemerkt (zie 4.7). Voor de berekening van de vervoerskosten van de ‘maatman’ neemt het Hof als uitgangspunt de door de belanghebbende ingebrachte gegevens van het CBS (bijlage 59 van bijlage 7 bij het aanvullende beroepschrift in eerste aanleg). Daaruit kan worden afgeleid dat de ‘maatman’ - deel uitmakend van een eenoudergezin met één auto en één rijbewijs en met een besteedbaar inkomen tot € 30.000 per jaar - gemiddeld 5.475 kilometer heeft gereden. Dit betekent dat belanghebbende aanzienlijk minder ‘leefkilometers’ heeft gereden dan de ‘maatman’, zodat geen (meer)kosten van het autogebruik door belanghebbende in aftrek kunnen worden gebracht. Ook dit betoog van belanghebbende faalt derhalve.
Zorgkosten; extra gezinshulp
4.14.
Ingevolge artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter e, Wet IB komen uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra gezinshulp, voor aftrek in aanmerking.
4.15.
De door belanghebbende opgevoerde kosten van € 53 en € 81 ter zake van eten en drinken respectievelijk cadeaus voor de medewerker van [naam5] Thuiszorg zijn niet aan te merken als uitgaven voor specifieke zorgkosten. Redengevend daarvoor is dat deze kosten geen direct verband houden met ziekte of invaliditeit, maar zijn ingegeven door persoonlijke redenen (vgl. HR 30 januari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AX0064, BNB 1980/77). Deze kosten komen derhalve niet voor aftrek in aanmerking.
4.16.
Verder heeft belanghebbende nog een bedrag van € 3.060 aan extra gezinshulp in aftrek gebracht
.Dit bedrag heeft betrekking op betalingen aan haar drie kinderen (driemaal € 1.020) ter zake van huishoudelijke hulp die elk kind heeft verleend. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat daarbij is uitgegaan van een vergoeding van € 5 per uur, hetgeen betekent dat ieder kind gemiddeld ongeveer een half uur per dag aan hulp heeft besteed. Deze hulp bestaat onder andere uit afwassen, koken, tuinonderhoud en auto wassen
.De badkamer en de wc worden schoongemaakt door [naam5] Thuiszorg, aldus belanghebbende.
4.17.
De uitgaven ter zake van extra gezinshulp kunnen slechts in aftrek worden gebracht als deze betrekking hebben op huishoudelijke werkzaamheden die meer omvatten dan de wederzijdse hulp en bijstand die binnen familieverband gebruikelijk is (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 17 oktober 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:8968).
4.18.
Naar het oordeel van het Hof omvatten de door de kinderen verrichte werkzaamheden niet meer dan de binnen familieverband gebruikelijke wederzijdse hulp, zodat de uitgaven dienaangaande niet aftrekbaar zijn. Bij dit oordeel laat het Hof de aard van de werkzaamheden meewegen, alsmede dat de kinderen 17 tot 21 jaar oud zijn, dat de kinderen zelf deel uitmaken van het huishouden van belanghebbende en dat de werkzaamheden gemiddeld slechts gedurende een half uur per dag zijn verricht.
Aftrekbare kosten van uitkeringen
4.19.
Ingevolge artikel 3.108 Wet IB zijn aftrekbare kosten van uitkeringen en verstrekkingen, de op die uitkeringen en verstrekkingen drukkende kosten tot verwerving, inning en behoud daarvan voor zover zij in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk is. Zo kunnen aftrekbaar zijn de proceskosten die worden gemaakt ter behoud of verkrijging van een periodieke uitkering die wordt ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling in de zin van artikel 3.101 Wet IB.
4.20.
Belanghebbende heeft in 2015 (proces)kosten gemaakt om haar WIA-uitkering te behouden en voor een loonvorderingsprocedure. Op grond van de rangorderegeling van artikel 2.14 Wet IB valt een WIA-uitkering, die voortvloeit uit een aanspraak uit een vroegere dienstbetrekking, onder het loonbegrip zoals omschreven in artikel 3.81 Wet IB (vgl. Hof Amsterdam 29 augustus 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2714). Ook een loonvordering valt onder datzelfde loonbegrip. Kosten ter zake van de verwerving van loon komen niet voor aftrek in aanmerking, zodat ook de door belanghebbende gemaakte (proces)kosten voor het behoud van een WIA-uitkering en ter zake van de loonvordering, niet in aftrek komen. Het beroep van belanghebbende op aftrek ingevolge artikel 3.108 Wet IB kan daarom niet slagen.
Belastingrente
4.21.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente van € 52. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden daartegen aangevoerd. Nu de aanslag wordt verminderd, dient ook de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
Slotsom4.22. Gelet op het overwogene in 3.4 is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1.
Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2.
Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.496 voor de beroepsfase
(1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 748) en
€ 1.496 voor de hogerberoepsfase (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 748), ofwel in totaal € 2.992.
5.3.
De inspecteur dient deze vergoeding aan de rechtsbijstandverlener te betalen, nu aan belanghebbende een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand (artikel 8:75, lid 2 Awb).
5.4.
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 8:74 Awb de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 47 respectievelijk € 131 aan belanghebbende te vergoeden.

6.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 18.025;
  • vermindert de bij die aanslag gegeven beschikking inzake belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.992, te betalen aan de rechtsbijstandsverlener en
  • draagt de Inspecteur op de door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 47 en € 131 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. J.W. Keuning, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 24 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 augustus 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.