ECLI:NL:HR:2007:BA4296

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
41154
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van uitspraak Hof inzake aftrekbaarheid van vervoerskosten in verband met ziekte en invaliditeit

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 9 juli 2004, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998. De belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar inkomen van ƒ 22.187, welke na bezwaar door de Inspecteur was verminderd tot ƒ 22.027. Het Hof verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de Inspecteur, maar handhaafde de verminderde aanslag.

Belanghebbende stelde in cassatie dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat een bedrag van ƒ 216 aan kosten van vertegenwoordiging niet kon worden aangemerkt als uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit, zoals bedoeld in artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof had geoordeeld dat niet aannemelijk was gemaakt dat deze kosten van geneeskundige of heelkundige aard waren en dat vervoerskosten van een cliëntvertegenwoordiger niet in aftrek konden komen.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof een te beperkte opvatting heeft gehanteerd. Volgens de Hoge Raad behoren uitgaven voor vervoer die zijn gedaan in rechtstreeks verband met het verkrijgen van medische hulp, ook de uitgaven voor vervoer van een vertegenwoordiger, tot de uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit. De Hoge Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof voor het jaar 1998 en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Tevens wordt de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

Nr. 41.154
4 mei 2007
HdJ
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 9 juli 2004, nr. BK 277/02, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 22.187, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Bij ambtshalve gegeven beschikking van de Inspecteur is nadien de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 22.027.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag gehandhaafd zoals deze ambtshalve door de Inspecteur was verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Het geding bij het Hof betrof, voor zover in cassatie van belang, de vraag of een bedrag van ƒ 216 aan kosten van vertegenwoordiging als bedoeld in artikel 7:465 BW kan worden gerekend tot de uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit als bedoeld in artikel 46, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord met als motivering dat niet aannemelijk is gemaakt dat deze kosten, wat er overigens van zij, van geneeskundige of heelkundige aard zijn, en dat voor zover in het genoemde bedrag vervoerskosten van een cliëntvertegenwoordiger zouden zijn begrepen, deze niet in aftrek kunnen komen, omdat zij niet kunnen worden aangemerkt als vervoerskosten in de zin van artikel 46, lid 3, letter a, van de Wet.
3.2. De tegen dit oordeel gerichte klacht is gegrond. In laatstvermeld artikellid worden als uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit aangemerkt de daarmee verband houdende uitgaven voor genees-, heel- en verloskundige hulp, met inbegrip van (voor zover hier van belang) vervoer. Tot uitgaven voor vervoer als hier bedoeld behoren onder meer uitgaven voor vervoer die zijn gedaan in rechtstreeks verband met het verkrijgen van genees-, heel- of verloskundige hulp, zoals uitgaven voor vervoer gedaan door een zieke of invalide voor het ondergaan van een medische behandeling of het bezoeken van een arts. Dergelijke uitgaven voor vervoer behoren integraal tot de uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit. Onder zodanige uitgaven vallen ook de op een belastingplichtige drukkende uitgaven voor vervoer van zijn vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 7:465 BW, voor zover dat vervoer in rechtstreeks verband staat met het verkrijgen van genees-, heel- of verloskundige hulp ten behoeve van de belastingplichtige. Daarvan is bijvoorbeeld sprake wanneer een vertegenwoordiger de belastingplichtige vergezelt op een reis naar een arts, dan wel naar een bepaalde locatie waar de belastingplichtige een medische behandeling ondergaat, maar ook wanneer een vertegenwoordiger alléén een dergelijke reis maakt ter uitvoering van zijn taak als zodanig.
Het Hof is bij zijn oordeel dat te dezen geen sprake is van vervoerskosten in de zin van artikel 46, lid 3, letter a, van de Wet klaarblijkelijk uitgegaan van een andere, te beperkte, opvatting.
3.3. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor onderzoek of, en zo ja in hoeverre, het onderwerpelijke bedrag van ƒ 216 bestaat uit op belanghebbende drukkende uitgaven voor vervoer als hiervoor bedoeld.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking heeft op het jaar 1998, en behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 102, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen, C. Schaap, J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2007.