ECLI:NL:GHARL:2017:8968

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
16/00489 tm 16/00495
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en aftrekken voor gezinshulp en ziekenbezoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over belastingaanslagen van belanghebbende voor de jaren 2006 tot en met 2012. De zaak betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrekken van uitgaven voor reizen in verband met ziekenbezoek en extra gezinshulp. De belanghebbende, geboren in 1964, heeft in haar aangiften voor de jaren 2006 tot en met 2012 diverse bedragen opgevoerd als uitgaven voor gezinshulp en ziektekosten, die door de Inspecteur niet zijn geaccepteerd. De Rechtbank Noord-Nederland had eerder de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door haar opgevoerde kosten, met name voor de uitgaven voor extra gezinshulp. De Inspecteur had de kosten voor gezinshulp niet geaccepteerd, omdat deze volgens hem niet boven de gebruikelijke wederzijdse hulp tussen echtgenoten uitgingen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank voor de meeste jaren, maar oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte slechts voor het jaar 2006 een immateriële schadevergoeding had toegekend. Het Hof heeft de schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase vastgesteld op € 3.500 en voor de Staat op € 1.000. De uitspraak van de Rechtbank werd in de meeste onderdelen bevestigd, maar de schadevergoeding werd aangepast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 16/00489 tot en met 16/00495
uitspraakdatum:
17 oktober 2017
Uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 17 maart 2016 met de nummers LEE 13/2995, LEE 13/2996 en LEE 13/2997 en de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 maart 2016 met de nummers LEE 14/3001 tot en met LEE 14/3005, in de gedingen tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)
en het incidenteel hoger beroep van
de
Inspecteur
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 maart 2006 met het nummer LEE 13/2995 in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 met dagtekening 5 september 2008 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.384. Bij beschikking is een bedrag van € 381 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 september 2013 is het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de Inspecteur de aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.659. De heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd tot een bedrag van € 103.
1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 met dagtekening 3 juli 2009 een aanslag in de IB/PVV opgelegd berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.735. Bij beschikking is een bedrag van € 356 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 september 2013 is het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de Inspecteur de aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.729. De heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd tot een bedrag van € 155.
1.5.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 met dagtekening 2 december 2011 een aanslag in de IB/PVV opgelegd berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.869. Bij beschikking is een bedrag van € 580 aan heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 226.
1.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 23 september 2014 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.7.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 met dagtekening 9 oktober 2013 een aanslag in de IB/PVV opgelegd berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.219.
1.8.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 met dagtekening 19 september 2013 een aanslag in de IB/PVV opgelegd berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.548.
1.9.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 met dagtekening 18 oktober 2013 een aanslag in de IB/PVV opgelegd berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.900.
1.10.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 met dagtekening 22 november 2013 een aanslag in de IB/PVV opgelegd berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.065.
1.11.
Bij uitspraken op bezwaar van 1 mei 2014 heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen in de IB/PVV voor 2009 tot en met 2012 ongegrond verklaard.
1.12.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van 23 september 2014 en de uitspraken van 24 september 2014 en van 1 mei 2014 in beroep gekomen bij de Rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank).
1.13.
De Rechtbank heeft bij uitspraak met het nummer LEE 13/2995 voor het jaar 2006 het beroep enkel gegrond verklaard ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar en de aanslag - zoals deze in de uitspraak op bezwaar ambtshalve is verminderd - gehandhaafd. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 4.000 en de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.000 en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan belanghebbende te vergoeden.
1.14.
De Rechtbank heeft bij uitspraak met het nummer LEE 13/2996 voor het jaar 2007 het beroep enkel gegrond verklaard ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar en de aanslag - zoals deze in de uitspraak op bezwaar ambtshalve is verminderd - gehandhaafd. De Rechtbank heeft het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan belanghebbende te vergoeden.
1.15.
De Rechtbank heeft bij uitspraak met het nummer LEE 13/2997 voor het jaar 2008 het beroep gegrond verklaard ten aanzien van de verzochte scholingsuitgaven en, na toepassing van interne compensatie, bepaald dat de aanslag in de IB/PVV voor 2008 wordt berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.047 en bepaald dat het bedrag aan heffingsrente dienovereenkomstig wordt verminderd. De Rechtbank heeft de boetebeschikking gehandhaafd en het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan belanghebbende te vergoeden.
1.16.
De Rechtbank heeft bij uitspraak met de nummers LEE 14/3001, LEE 14/3003, LEE 14/3004, LEE 14/3005 voor de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 de beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen.
1.17.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak met het nummer LEE 13/2995 voor het jaar 2006.
1.18.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2017. Van de zitting is een proces-verbaal is opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1964, is gehuwd met [A] ( [A] , de echtgenoot), geboren op 4 april 1951.
2.2.
Belanghebbende is volgens de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (verder: GBA) op de volgende adressen ingeschreven geweest:
- van 4 juni 2003 tot 17 november 2003: onbekend; briefadres [a-straat] 5 te [Z] ;
- vanaf 20 juli 2004 tot 15 juli 2012: [b-straat] 213 te [Z] ;
- vanaf 15 juli 2012: [c-straat] 199 te [Z] .
2.3.
[A] is volgens de GBA op de volgende adressen ingeschreven geweest:
- van 12 maart 2002 tot 1 maart 2006: onbekend;
- van 1 maart 2006 tot 16 maart 2006: [b-straat] 213 te [Z] ;
- van 16 maart 2006 tot 15 april 2008: Spanje;
- vanaf 15 april 2008: [b-straat] 213 te [Z] (briefadres).
- vanaf 15 april 2008 tot 20 augustus 2012: [b-straat] 213 te [Z] (briefadres).
- vanaf 31 december 2012: [d-straat] 38 te [B] (briefadres).
2.4.
De schoonmoeder van belanghebbende, mevrouw [C] , is volgens de GBA op de volgende adressen ingeschreven geweest:
- tot 20 juni 2006: [e-straat] 3 te [D] ;
- van 20 juni 2006 tot 30 september 2006: [f-straat] 268 te [D] .
Mevrouw [C] is [in] 2006 overleden.
2.5.
Ter zitting in hoger beroep heeft [A] , de gemachtigde van belanghebbende, over zijn feitelijke woonplaats het volgende gesteld: in 2006 woonde hij bij een vriend aan het [a-straat] in [Z] ; in de jaren 2007 tot en met 2012 woonde hij respectievelijk 2 maanden in 2007, 5 maanden in 2008 en in 2009, 1 maand in 2010, 6 maanden in 2011 en 2 à 3 maanden in 2012, in Frankrijk. Na 2012 woonde [A] in [B] en thans is hij woonachtig in [E] . Belanghebbende en [A] zijn in 2011 gescheiden van tafel en bed.
2.6.
Belanghebbende en [A] hebben een schriftelijke zorgovereenkomst gesloten (de overeenkomst). De overeenkomst bestaat uit een standaardformulier van de Sociale verzekeringsbank die door [A] als vertegenwoordiger van belanghebbende is ingevuld en ondertekend op 1 maart 2007. De overeenkomst ging in per 1 januari 2007. Belanghebbende is volgens de overeenkomst de budgethouder, [A] is zowel de vertegenwoordiger als de zorgverlener. In de overeenkomst is onder meer het volgende vermeld:
"arbeidsovereenkomst
Dit is een arbeidsovereenkomst tussen twee partijen
- de budgethouder. Dit is de werkgever.
- de zorgverlener. Dit is de werknemer, iemand die u helpt of verzorgt.
Is uw zorgverlener uw partner of een inwonend familielid, informeer dan bij het Servicecentrum PGB of dit formulier past bij uw situatie.
(…)
4. De werkzaamhedenU kunt meerdere hokjes aankruisen.
Wat houden de werkzaamheden in - hulp bij het huishouden
(…)
- persoonlijke verzorging
(…)
- ondersteunende begeleiding
- activerende begeleiding
- tijdelijk verblijf (logeeropvang)
- vervoer (mits medisch geïndiceerd)
- bemiddeling"
De hierboven vermelde werkzaamheden zijn in de overeenkomst aangekruist.
Het jaar 2006
2.7.
Belanghebbende heeft in aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2006 onder andere een bedrag van € 1.800 als negatief loon vermeld, een bedrag van € 13.267 afgetrokken wegens ziektekosten en een bedrag van € 490 afgetrokken als studiekosten. Deze posten heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag niet geaccepteerd. De Inspecteur heeft de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit uitsluitend werk en woning van € 16.384.
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard en de aanslag ambtshalve verminderd. Daarbij is het belastbare inkomen van belanghebbende als volgt vastgesteld:
looninkomsten vroegere arbeid:
€ 16.384
negatief loon:
€ 1.800 -/-
€ 14.584
studiekosten:
€ 490 -/-
ziektekosten:
- algemene buitengewone uitgaven:
€ 2.397
- specifieke buitengewone uitgaven:
€ 2.683
- verhoging (113% van € 2.683):
€ 3.032
- drempel (11,5% van € 14.584):
€ 1.677 -/-
€ 6.435 -/-
belastbaar inkomen:
€ 7.659
2.9.
Belanghebbende heeft facturen overgelegd, afkomstig van de echtgenoot, in die facturen aangeduid als [A] , [a-straat] 5 te [Z] . Op deze facturen is - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
"24/09/2006
Betreft voor U verrichte werkzaamheden in het kader van gezinshulp.
Juli september 2006
23 uur a 25.-- 575,--
Reeds kontant voldaan 150,-- (handtekening)
Nog te betalen 425,--"
en
"17/10/2006
Betreft voor U verrichte werkzaamheden in het kader van gezinshulp.
Oktober 2006
17 uur a 25.-- 425,--
kontant voldaan 170,-- (handtekening)
Resteert 255,--"
en:
"24/12/2006
Betreft voor U verrichte werkzaamheden in het kader van gezinshulp.
November/december 2006
44 uur a 25.-- 425,--
reeds kontant voldaan 100,-- (handtekening)
Resteert 325,--"
2.10.
Belanghebbende heeft een aantal rekeningafschriften van haar betaalrekening overgelegd die betrekking hebben op het jaar 2006. Daarop zijn onder meer de volgende betalingen vermeld:
"rentedatum: naam: omschrijving: bedrag:
17-07 [A] overboeking € 150
27-09 [A] overboeking € 300
28-09 [A] € 125
30-10 [A] overboeking € 255
28-12 [A] overboeking € 300
28-12 [A] overboeking € 300
28-12 [A] overboeking € 300
28-12 [A] overboeking € 100"
Het jaar 2007
2.11.
Belanghebbende heeft in haar aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2007 onder andere een uitkering van het UWV als inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking vermeld, een bedrag van € 17.820 afgetrokken wegens ziektekosten en een bedrag van € 1.834 afgetrokken wegens studiekosten. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de UWV-uitkering aangemerkt als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking en de ziektekosten en studiekosten niet geaccepteerd. De Inspecteur heeft de aanslag vervolgens vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit uitsluitend werk en woning van € 16.735.
2.12.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard en de aanslag ambtshalve verminderd. Daarbij is het belastbare inkomen van belanghebbende als volgt vastgesteld:
looninkomsten vroegere arbeid:
€ 14.935
studiekosten:
€ 1.833 -/-
ziektekosten:
- algemene buitengewone uitgaven:
€ 2.873
- specifieke buitengewone uitgaven:
€ 571
- verhoging (113% van € 571):
646
- drempel (11,5% van € 14.935):
€ 1.717 -/-
€ 2.373 -/-
belastbaar inkomen:
€ 10.729
2.13.
Belanghebbende heeft facturen, afkomstig van [A] , [a-straat] 5 te [Z] overgelegd. Op deze facturen is - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
"30/03/2007 0702
Betreft voor U verrichte werkzaamheden in het kader van gezinshulp.
April - juni 2007
100 uur x 30.-- 3000,--
Voldaan per giro (handtekening)
en:
"30/06/2007 0705
Betreft voor U verrichte werkzaamheden in het kader van gezinshulp.
April - juni 2007
28 uur x 30.-- 3840,--
Voldaan per giro 3400,-- (handtekening)
Kontant 440,--"
2.14.
Belanghebbende heeft een aantal rekeningafschriften van haar betaalrekening overgelegd die betrekking hebben op het jaar 2007. Daarop zijn onder meer de volgende betalingen vermeld:
"rentedatum: naam: omschrijving: bedrag:
29-01 [A] overboeking € 300
29-01 [A] overboeking € 300
29-01 [A] overboeking € 300
29-01 [A] overboeking € 100
20-02 [A] overboeking € 115
27-02 [A] overboeking € 300
27-02 [A] overboeking € 300
27-02 [A] overboeking € 300
27-02 [A] overboeking (niet leesbaar)
27-03 [A] overboeking € 300
27-03 [A] overboeking € 300
27-03 [A] overboeking € 300
23-04 [A] overboeking € 300
23-04 [A] overboeking € 300
23-04 [A] overboeking € 300
25-05 [A] - € 1.500
26-06 [A] overboeking € 300
26-06 [A] overboeking € 300
26-06 [A] overboeking € 300
26-06 [A] overboeking € 100"
2.15.
Belanghebbende heeft in het jaar 2007 een persoonsgebonden budget (verder: PGB) ontvangen van € 11.045.
2.16.
Bij brief van 17 september 2009 heeft de Inspecteur belanghebbende gevraagd nadere informatie te verstrekken. Daarnaast heeft hij - voor zover hier van belang - het volgende geschreven:
"Ook uw brief met dagtekening 9 augustus 2009, en datum verzending 13 augustus 2009, is pas bij de Belastingdienst ontvangen op 17 augustus 2009."
Het jaar 2008
2.17.
Belanghebbende heeft op 15 maart 2010 haar aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2008 ingevuld. In deze aangifte heeft zij onder andere een bedrag van € 12.622 afgetrokken wegens ziektekosten. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de ziektekosten niet geaccepteerd. De Inspecteur heeft de aanslag, gedateerd 2 december 2011, vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit uitsluitend werk en woning van € 16.869. De Inspecteur heeft het belastbare inkomen als volgt vastgesteld:
looninkomsten vroegere arbeid:
€ 18.170
ziektekosten:
- algemene buitengewone uitgaven:
€ 1.301 -/-
belastbaar inkomen:
€ 16.869
2.18.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
2.19.
Belanghebbende heeft facturen, afkomstig van [A] , [a-straat] 5 te [Z] overgelegd. Op deze facturen is - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
"15/04/2008 0801
Betreft voor U verrichte werkzaamheden in het kader van gezinshulp.
Jan-mrt 2008
126 uur x 30.-- 3780,--
Voldaan per giro 3500,--
Kontant 280,--
(handtekening)"
en:
"31/12/2008 0803
Betreft voor U verrichte werkzaamheden in het kader van gezinshulp.
sept-dec 2008
80 uur x 30.-- 2400,--
Voldaan per giro 2300,--
Kontant 100,--".
2.20.
Belanghebbende heeft een aantal rekeningafschriften van de betaalrekening van [A] overgelegd die betrekking hebben op het jaar 2008. Daarop zijn onder meer de volgende ontvangsten vermeld:
"rentedatum: naam: omschrijving: bedrag:
28-01 [X] overboeking € 300
05-02 [X] overboeking € 300
05-02 [X] overboeking € 300
05-02 [X] overboeking € 300
05-02 [X] overboeking € 100
19-02 [X] overboeking € 300
28-02 [X] overboeking € 300
04-03 [X] overboeking € 300
04-03 [X] overboeking € 100
04-03 [X] overboeking € 300
10-03 [X] overboeking € 300
18-03 [X] overboeking € 245
08-04 [X] overboeking € 300
08-04 [X] overboeking € 300
06-10 [X] overboeking € 300
28-10 [X] overboeking € 300
04-11 [X] overboeking € 300
11-11 [X] overboeking € 100
25-11 [X] overboeking € 800
30-12 [X] overboeking € 300
30-12 [X] overboeking € 300
2.21.
Belanghebbende heeft in het jaar 2008 een PGB ontvangen van € 1.565.
2.22.
Belanghebbende heeft uitstel voor het indienen van haar aangifte in de IB/PVV voor 2008 gekregen tot 1 september 2009. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 24 december 2009 aangemaand haar aangifte alsnog in te dienen voor 11 januari 2010. Bij brief van 3 maart 2010 is belanghebbende aangemaand om haar aangifte voor 17 maart 2010 in te dienen. In deze brief is opgenomen dat belanghebbende een boete krijgt als ze niet of te laat reageert.
De jaren 2009 tot en met 2012
2.23.
Belanghebbende heeft in haar aangifte in de IB/PVV voor 2009 een bedrag van € 5.150 vermeld als uitgaven voor extra gezinshulp. De aftrek voor specifieke zorgkosten komt volgens de aangifte uit op € 8.723.
2.24.
Belanghebbende heeft in haar aangifte in de IB/PVV voor 2010 een bedrag van € 5.950 vermeld als uitgaven voor extra gezinshulp. De aftrek voor specifieke zorgkosten komt volgens de aangifte uit op € 10.113.
2.25.
Belanghebbende heeft in haar aangifte in de IB/PVV 2011 een bedrag van € 5.127 vermeld als uitgaven voor extra gezinshulp. De aftrek voor specifieke zorgkosten komt volgens de aangifte uit op € 6.211. In een brief die op 23 juli 2015 bij de Rechtbank is binnengekomen stelt belanghebbende dat abusievelijk een bedrag voor 2012 is meegenomen in 2011. De kosten voor extra gezinshulp bedragen voor 2011 € 3.900 en de aftrek voor specifieke zorgkosten komt dan volgens belanghebbende uit op € 5.132.
2.26.
Belanghebbende heeft in haar aangifte in de IB/PVV voor 2012 geen aftrek voor specifieke zorgkosten gevraagd.
2.27.
De Inspecteur heeft de aanslagen in de IB/PVV voor 2009 tot en met 2011 opgelegd, waarbij hij - in afwijking van de aangiften van belanghebbende - geen uitgaven voor specifieke zorgkosten heeft toegestaan.
2.28.
De Inspecteur heeft de aanslag in de IB/PVV voor 2012 opgelegd conform de aangifte van belanghebbende.
2.29.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen in de IB/PVV voor 2009, 2010, 2011 en 2012. De Inspecteur heeft de bezwaarschriften op respectievelijk 20 november 2013, 4 november 2013, 4 november 2013 en 6 januari 2014 ontvangen. In de bezwaarschriften betreffende 2009 tot en met 2011 verzoekt belanghebbende de aftrek voor specifieke zorgkosten volgens de aangifte alsnog toe te staan. In het bezwaarschrift 2012 geeft belanghebbende te kennen een bedrag van € 1.800 aan extra gezinshulp niet te hebben meegenomen in de aangifte. Zij verzoekt de Inspecteur hiermee in de uitspraak op bezwaar alsnog rekening te houden.
2.30.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen in de IB/PVV voor 2009 tot en met 2012 ongegrond verklaard.
2.31.
Belanghebbende heeft met betrekking tot het jaar 2009 facturen, afkomstig van [A] , [a-straat] 5 te [Z] overgelegd. Op deze facturen is – voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
"31/03/2009 09/01
Betreft voor U verrichte werkzaamheden in het kader van gezinshulp.
Jan-mrt 2009
60 uur x 30,-- 1800,--
Voldaan per giro 1800,--"
en:
"30/06/2009 09/02
Betreft voor U verrichte werkzaamheden in het kader van gezinshulp
April-juni 2009
53 uur x 30,-- 1590,--
Voldaan per giro 1550,--
Kontant 40,--"
en:
31/12/2009 09/03
Betreft voor U verrichte werkzaamheden in het kader van gezinshulp.
Sept-dec 2009
105 uur x 30,-- 3150,--
Voldaan per giro 3100,--
Kontant 50,--"
2.32.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de jaren 2011 en 2012 facturen, afkomstig van [A] , [g-straat] 31 te [F] , overgelegd. Op deze facturen is - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
"12 februari 2011
Faktuur 1101
Betreft voor U verrichte werkzaamheden in het kader van begeleiding.
Bijlage: Urenspecificaties
Januari 2011 32 uur a € 30.-- € 940,--
Reiskosten.60,--
Totaal € 1000,--"
en:
"15 maart 2011
Faktuur 1102
Betreft voor U verrichte werkzaamheden in het kader van begeleiding.
Bijlage: Urenspecificaties
Februari 2011 60 uur a € 30.--€ 1800,--
Totaal. € 1800,--
en:
"10 April 2011
Faktuur 1103
Betreft voor U verrichte werkzaamheden in het kader van begeleiding.
Bijlage: Urenspecificaties
Maart 2011 35 uur a € 30.-- € 1050,--
Reiskosten.___50,--
Totaal € 1100,--"
en:
"15 April 2012
Faktuur 1201
Betreft voor U verrichte werkzaamheden in het kader van begeleiding
Bijlage: Urenspecificaties
Jan-Febr Extra gewerkte uren 60 uur € 30.-- € 1800,--
Reiskosten90,--
Totaal € 1890,--"
2.33.
Belanghebbende heeft rekeningafschriften van [A] overgelegd. Daarop zijn onder meer de volgende ontvangsten vermeld:
"rentedatum: naam: omschrijving: bedrag:
13-01-09 [X] overboeking € 100
10-02-09 [X] overboeking € 100
25-02-09 [X] overboeking € 100
02-03-09 [X] € 1.500
06-04-09 [X] overboeking € 250
14-05-09 [X] overboeking € 300
14-05-09 [X] overboeking € 300
02-06-09 [X] € 300
08-06-09 [X] € 400
08-09-09 [X] overboeking € 100
23-09-09 [X] overboeking € 500
28-09-09 [X] € 300
28-09-09 [X] € 20
28-09-09 [X] € 300
28-09-09 [X] € 300
18-11-09 [X] overboeking € 200
26-11-09 [X] overboeking € 400
31-12-09 [X] overboeking € 1.000
15-03-10 [X] overboeking € 1.000
22-03-10 [X] overboeking € 1.500
12-05-10 [X] overboeking € 1.000
16-08-10 [X] overboeking € 300
17-09-10 [X] overboeking € 1.070
11-10-10 [X] overboeking € 75
17-12-10 [X] overboeking € 1.000
27-12-10 [X] overboeking € 150
15-02-11 [X] januari € 1.000
12-03-11 [X] februari € 1.800
10-05-11 [X] mrt € 1.100
20-04-12 [X] sal jan-febr € 1.890
31-05-12 [X] div € 48
21-06-12 [X] € 0,70
22-06-12 [X] sal april € 900"
2.34.
Belanghebbende heeft in 2011 en 2012 een PGB ontvangen. [A] heeft in 2011 een bruto bedrag van € 11.852 uit dit PGB ontvangen en in 2012 een bruto bedrag van € 36.487.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of het belastbare inkomen voor de onderhavige jaren op het juiste bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende recht heeft op aanvullende aftrek van uitgaven voor reizen in verband met ziekenbezoek (voor het jaar 2006), of belanghebbende recht heeft op extra voor uitgaven voor extra gezinshulp (voor alle jaren), of terecht een verzuimboete is opgelegd (voor het jaar 2008) en of belanghebbende recht heeft op immateriële schadevergoeding (voor de jaren 2007 en volgende). In het incidenteel appel is in geschil of de Rechtbank de termijn voor de immateriële schadevergoeding in 2006 juist heeft berekend. In hoger beroep zijn de studiekosten niet meer in geschil.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt voormelde vragen bevestigend. De Inspecteur beantwoordt voormelde vragen ontkennend. Voor het incidenteel appel voert de Inspecteur aan dat de Rechtbank voor het bepalen van de immateriële schadevergoeding is uitgegaan van een onjuiste ingangsdatum.

4.Beoordeling van het geschil

De uitgaven voor reizen in verband met ziekenbezoek (het jaar 2006)
4.1.
In artikel 6.17 van de Wet IB 2001 (tekst 2006) is het volgende bepaald
"1. Als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling worden aangemerkt de daarmee verband houdende:
(…)
e. uitgaven voor reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij de aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde, indien de afstand tussen de woning of de verblijfplaats van de bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt gemeten langs de meest gebruikelijke weg meer beloopt dan 10 kilometer."
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat zij in 2003 gedurende enkele maanden een gezamenlijke huishouding voerde met haar schoonmoeder, mevrouw [C] . Ter onderbouwing van die stelling heeft zij enkele poststukken overgelegd die aan haar zijn gericht en die zijn verstuurd naar het (GBA-)adres van haar schoonmoeder. Volgens belanghebbende werd haar schoonmoeder ziek toen zij een gezamenlijke huishouding voerden. Mevrouw [C] leed aan dementie en is in 2006 in het ziekenhuis in Leeuwarden opgenomen. Vanaf 20 juni 2006 verbleef zij in een verpleegtehuis, waar zij [in] 2006 is overleden. Belanghebbende heeft gesteld dat zij haar schoonmoeder in 2006 circa vijf keer per week heeft bezocht. Gelet op de reisafstand van 65 kilometer per enkele reis, bedroegen de daarmee verband houdende kosten in totaal € 5.426, aldus belanghebbende.
4.3.
De Inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende niet heeft onderbouwd dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met haar schoonmoeder. Daarbij heeft belanghebbende de aard van de ziekte van haar schoonmoeder en de door haar gestelde reiskosten evenmin onderbouwd, aldus de Inspecteur, en is het de vraag of er werkelijk kosten zijn gemaakt, omdat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van de auto van een vriend. Volgens de Inspecteur bestaat dan ook geen grond voor de door belanghebbende opgevoerde aftrek van uitgaven voor reizen in verband met ziekenbezoek.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met het overleggen van een paar poststukken uit 2003 die voor haar waren bestemd en waren gericht aan het GBA-adres van haar schoonmoeder niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2003 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met haar schoonmoeder. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, had het op de weg van belanghebbende gelegen om haar stelling met verifieerbare informatie te onderbouwen. Dit geldt te meer nu belanghebbende en haar schoonmoeder volgens de GBA nooit op hetzelfde adres ingeschreven hebben gestaan. Reeds op grond van het voorgaande voldoet belanghebbende niet aan de eisen die artikel 6.17 lid 1, aanhef en onder e, van de Wet IB 2001 stelt.
De uitgaven voor extra gezinshulp
4.5.
Belanghebbende voert aan dat zij uitgaven heeft gedaan aan extra gezinshulp. Zij heeft haar ziektebeeld geschetst en toegelicht welke hulp zij in dat kader nodig heeft. Ter onderbouwing van de daarmee verband houdende kosten heeft belanghebbende de hiervoor onder de feiten vermelde facturen en betaalbewijzen overgelegd. Belanghebbende heeft tot slot opgemerkt dat haar echtgenoot de gefactureerde bedragen die zij hem heeft betaald, in zijn aangifte in de IB/PVV heeft aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden.
Het jaar 2006
4.6.
In de artikelen 6.17 en 6.18 van de Wet IB 2001 is achtereenvolgens het volgende - voor zover hier van belang - bepaald:
"1. Als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling worden aangemerkt de daarmee verband houdende:
(…)
b. uitgaven voor extra gezinshulp""
en
"5. Uitgaven voor extra gezinshulp worden slechts in aanmerking genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld."
4.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat zij in 2006 een bedrag van € 2.100 heeft uitgegeven aan extra gezinshulp.
4.8.
De Inspecteur heeft aangevoerd dat hij - uit pragmatische overwegingen - de kosten van extra gezinshulp in 2006 heeft geaccepteerd als aftrekpost voor zover belanghebbende daarvan betaalbewijzen heeft overgelegd. Het deel dat contant zou zijn betaald, te weten een bedrag van € 420, heeft hij niet geaccepteerd. De Inspecteur heeft allereerst aangevoerd dat de verleende hulp de gebruikelijke wederzijdse hulp tussen echtgenoten niet te boven is gegaan. Verder is hij van mening dat belanghebbende ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij het bedrag van € 420 heeft betaald. Tot slot heeft de Inspecteur aangevoerd dat de facturen onvoldoende gespecificeerd zijn en dat de echtgenoot van belanghebbende niet woonachtig is geweest op het adres dat op de facturen is vermeld.
4.9.
Voor het jaar 2006 zijn slechts de kosten voor extra gezinshulp in geschil die belanghebbende contant aan haar echtgenoot heeft betaald. De bewijslast inzake deze contant betaalde kosten ten bedrage van € 420 rust op belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, in dit bewijs niet geslaagd. Op de overgelegde facturen is een adres vermeld waarop de echtgenoot van belanghebbende niet staat ingeschreven volgens de GBA. Daarbij ontbreekt op de facturen een specificatie van de uren en een omschrijving van de verrichte werkzaamheden. Gelet hierop valt niet na te gaan in hoeverre de verrichte werkzaamheden de gebruikelijke wederzijdse hulp tussen echtgenoten te boven zijn gegaan. Nu de Inspecteur heeft aangevoerd dat de verleende hulp niet als extra gezinshulp kan worden aangemerkt, had het op de weg van belanghebbende gelegen om haar stelling op dit punt nader te onderbouwen. De door haar overgelegde zorgovereenkomst volstaat daartoe niet. Deze overeenkomst, die bovendien pas per 1 januari 2007 in werking is getreden, biedt weinig aanknopingspunten, nu er sprake is van een 'standaardovereenkomst', waarin de te verrichten werkzaamheden slechts in algemene zin worden benoemd. Tevens heeft belanghebbende tegenover de weerspreking door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat zij de facturen tot een bedrag van € 420 contant aan haar echtgenoot heeft voldaan. Het Hof betrekt hierbij in zijn overwegingen dat tussen het overzicht van de contante en bancaire betalingen en de overgelegde facturen, wat omvang en tijdstip betreft, geen verband lijkt te bestaan. Weliswaar stelt belanghebbende dat haar echtgenoot de betalingen heeft aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden, wat hiervan ook zij, hiertegenover staat dat de Inspecteur heeft gesteld dat [A] voor het jaar 2006 geen aangifte in de IB/PVV heeft gedaan. Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij kosten voor extra gezinshulp heeft gemaakt en deze tot een bedrag van € 420 contant heeft voldaan.
De jaren 2007 tot en met 2012
4.10.
In de artikelen 6.1, 6.16, 6.17 en 6.18 van de Wet IB 2001 (tekst 2007 e.v.) is achtereenvolgens het volgende - voor zover hier van belang - bepaald:
"1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en;
(…)
2. Persoonsgebonden aftrekposten zijn de:
(…)
d. buitengewone uitgaven."
en
"Buitengewone uitgaven zijn de uitgaven wegens:
a. ziekte, invaliditeit en bevalling van de belastingplichtige (…)."
en
"1. Als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling worden aangemerkt de daarmee verband houdende:
(…)
b. uitgaven voor extra gezinshulp."
en
"5. Uitgaven voor extra gezinshulp worden slechts in aanmerking genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld."
4.11.
Belanghebbende heeft gesteld dat zij de volgende bedragen heeft uitgegeven aan extra gezinshulp:
- 2007: € 6.930
- 2008: € 6.145
- 2009: € 5.150
- 2010: € 5.950
- 2011: € 3.900
- 2012: € 1.800
4.12.
De Inspecteur heeft aangevoerd dat de hulp die de echtgenoot van belanghebbende heeft verleend de tussen echtgenoten gebruikelijke hulp niet te boven gaat. Er is geen sprake van hulp
aaneen gezin, maar hulp
ineen gezin, aldus de Inspecteur. De Inspecteur heeft verder aangevoerd dat de overgelegde facturen en de verrichte betalingen geen samenhang
vertonen. Volgens de Inspecteur vinden de betalingen plaats in het kader van de verplichting
tussen echtgenoten om elkaar voldoende geld ter beschikking te stellen om de kosten van de
huishouding van te betalen. Daarbij staat op de facturen een adres waarop
[A] volgens de GBA nooit ingeschreven heeft gestaan. Subsidiair heeft de Inspecteur aangevoerd dat in elk geval het PGB dat belanghebbende heeft ontvangen in mindering strekt op de gemaakte kosten. Op grond van het voorgaande is de Inspecteur van mening dat belanghebbende niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan.
4.13.
Op belanghebbende rust de bewijslast aannemelijk te maken dat zij kosten van extra gezinshulp heeft gemaakt, dat deze op haar hebben gedrukt en dat aan zij aan de overige wettelijke voorwaarden voor aftrek heeft voldaan. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende in het leveren van het van haar verlangde bewijs niet geslaagd. Op de overgelegde facturen is een adres vermeld waarop de echtgenoot van belanghebbende niet staat ingeschreven volgens de GBA. Daarbij ontbreekt op de facturen een specificatie van de uren en een omschrijving van de verrichte werkzaamheden. Voor zover op de facturen naar urenspecificaties wordt verwezen, zijn deze niet overgelegd. Gelet hierop valt niet na te gaan in hoeverre de verrichte werkzaamheden de gebruikelijke wederzijdse hulp tussen echtgenoten te boven zijn gegaan. De omstandigheid dat belanghebbende en haar echtgenoot, zoals ter zitting is aangevoerd, in 2011 van tafel en bed zijn gescheiden, maakt dit oordeel niet anders, nu een scheiding van tafel en bed niet leidt tot beëindiging van het huwelijk. Gelet op de stelling van de Inspecteur dat de verleende hulp niet als extra gezinshulp kan worden aangemerkt, had het op de weg van belanghebbende gelegen om haar stelling op dit punt nader te onderbouwen. De door belanghebbende overgelegde zorgovereenkomst volstaat daartoe niet. Deze overeenkomst biedt weinig aanknopingspunten, nu er sprake is van een 'standaard-overeenkomst', waarin slechts in algemene zin de te verrichten werkzaamheden worden benoemd. Belanghebbende heeft nog gesteld dat de echtgenoot de betalingen van belanghebbende heeft aangeven als resultaat uit overige werkzaamheden. Dit maakt het oordeel van het Hof niet anders. Het Hof tekent hierbij aan dat de Inspecteur heeft gesteld dat de betalingen en het door de echtgenoot aangegeven resultaat uit overige werkzaamheden niet overstemmen. De echtgenoot heeft voor het jaar 2008 € 4.000, voor 2009 € 4.212 en voor 2010 € 4.775 netto aangegeven terwijl voor de jaren 2011 en 2012 sprake was van opting-in ter zake van het PGB dat belanghebbende in die jaren ontving. Niet in geschil is dat belanghebbende voor de jaren 2007, 2011 en 2012 de beschikking had over een PGB, waaruit zij haar echtgenoot in die jaren respectievelijk € 11.045, € 11.852 en € 36.487 heeft betaald. Tot die bedragen kan geen sprake zijn van drukkende kosten. Nu belanghebbende niet heeft gesteld en gemaakt dat zij in 2007, 2011 en 2012 aan haar echtgenoot meer verschuldigd is geweest dan voormelde bedragen, bestaat voor die jaren ook om die reden geen recht op aftrek als buitengewone uitgaven.
4.14.
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende gesteld dat de door belanghebbende aan hem betaalde bedragen mogelijk kunnen worden beschouwd als partneralimentatie. Belanghebbende had de feiten die aan deze stelling ten grondslag liggen bij de Rechtbank of in hoger beroep voorafgaand aan de zitting naar voren kunnen brengen, maar heeft zich beperkt tot een blote stelling aan het slot van de zitting van het Hof. De stelling is tardief. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft aan deze stelling reeds de door haar naar voren gebrachte feiten ten grondslag te leggen is die stelling juridisch onjuist.
De verzuimboete (jaar 2008)
4.15.
Belanghebbende heeft gesteld dat de aangifte in de IB/PVV voor 2008 uiterlijk 17 maart 2010 binnen moest zijn. Omdat zij de aangifte op 15 maart 2010 ter post heeft bezorgd, en de Inspecteur de aangifte binnen één week daarna heeft ontvangen, heeft zij tijdig aangifte gedaan.
4.16.
De Inspecteur heeft aangevoerd dat hij de aangifte op 23 maart 2010 - en daarmee buiten de gegeven termijn - heeft ontvangen. De verzuimboete is dan ook terecht opgelegd, aldus Inspecteur. De Inspecteur heeft zijn standpunt onderbouwd met een onderzoeksrapportage van de Belastingdienst/Centrale Administratie te Apeldoorn Rechtshandhaving, gedateerd 14 juli 2014, dat in hoger beroep integraal is overgelegd. In dit rapport concludeert [G] dat zij vanuit de systemen heeft waargenomen dat de aangifte in de IB/PVV voor 2008 op 23 maart 2010 is ontvangen en verwerkt.
4.17.
De Inspecteur heeft met het hiervoor vermelde rapport voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de aangifte in de IB/PVV voor 2008 op 23 maart 2010 heeft ontvangen. Het Hof ziet geen aanleiding om de door belanghebbende voorgestane verzendtheorie van artikel 6:9, tweede lid van de Algemene Wet Bestuursrecht ( hierna: Awb) overeenkomstig toe te passen. Naar het oordeel van het Hof bestaat daarvoor geen wettelijke basis, aangezien artikel 6:9, tweede lid van de Awb betrekking heeft op het indienen van een bezwaar- of beroepschrift en niet ziet op het indienen van een aangifte. Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende niet binnen de termijn als bedoeld in artikel 9 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aangifte heeft gedaan. Als gevolg hiervan heeft de Inspecteur op grond van artikel 67a, eerste lid, van de AWR een verzuimboete opgelegd van € 226. Nu belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit afwezigheid van alle schuld kan blijken, heeft de Inspecteur de verzuimboete van € 226 terecht opgelegd. Het Hof acht deze boete passend en geboden.
De immateriële schadevergoeding (2006 en 2007 en volgende jaren)
4.18.
Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat de Rechtbank ten onrechte alleen voor het jaar 2006 een immateriële schadevergoeding heeft toegekend. Belanghebbende heeft gesteld dat voor 2006 de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar en de uitgaven voor ziekenbezoek centraal stonden en dat voor de latere jaren de extra uitgaven voor gezinshulp centraal stond.
4.19.
De Inspecteur heeft aangevoerd dat de extra kosten van gezinshulp voor alle jaren aan de orde was; dat er daarnaast in elk jaar nog één of meer andere geschilpunten aan de orde waren, is aldus de Inspecteur van ondergeschikt belang.
4.20.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 maart 2014, nr. 12/04512, ECLI:NL:HR:2014:700, het volgende overwogen: „In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd.”.
4.21.
Het Hof is van oordeel dat de zaken van belanghebbende in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, te weten de extra uitgaven voor gezinshulp. Voor het jaar 2006 waren voorts nog in geschil de reiskosten voor ziekenbezoek en de studiekosten. Dat de verzuimboete enkel in geschil was in 2008 maakt niet dat de zaken niet in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
4.22.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de Rechtbank voor het jaar 2006 ten onrechte rekening heeft gehouden met een aftrek van 12 maanden van de redelijke termijn in verband met het laat beantwoorden van de vragen door belanghebbende. Belanghebbende voert hiervoor aan dat de Inspecteur met het doen van uitspraak op bezwaar niet op het beantwoorden van de vragen had behoeven te wachten.
4.23.
De Inspecteur heeft gesteld dat de Rechtbank terecht rekening heeft gehouden met een aftrek van 12 maanden in verband met het uitblijven van een reactie op de vragen van de Inspecteur. De Inspecteur heeft voorts gesteld dat het eerder doen van uitspraak op bezwaar mogelijk was geweest, maar niet wenselijk, omdat de feiten niet duidelijk waren.
4.24.
De Rechtbank heeft ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding voor het jaar 2006 als volgt overwogen, waarbij de Rechtbank belanghebbende aanduidt als „eiseres” en de Inspecteur als „verweerder”:

3.22. De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in het arrest van 10 juni 2011,
nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, overwogen dat het rechtszekerheidsbeginsel
meebrengt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Verder
heeft de Hoge Raad in dit arrest overwogen dat voor de vraag of de redelijke termijn voor de
beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten
die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, heeft
neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de
Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase
en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt. De in aanmerking te nemen
termijn begint voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel op het moment waarop de
inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
3.23.
De Hoge Raad heeft een aantal bijzondere omstandigheden genoemd die de redelijke
termijn beïnvloeden. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in verbinding met
het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006
volgt dat de redelijkheid van de in een concreet geval met de beslechting van het geschil
gemoeide termijn mede afhankelijk is van de:
- ingewikkeldheid van de zaak;
- invloed van de belastingplichtige en/of diens raadsman/gemachtigde op het
procesverloop;
- wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld;
- wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld.
3.24.
De rechtbank begrijpt de stelling van verweerder, dat hij tijdens de bezwaarfase
uitgebreid heeft gecorrespondeerd met eiseres en dat hij veelvuldig om de benodigde
informatie heeft moeten vragen, aldus dat verweerder meent dat sprake is van een
bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn beïnvloedt. De rechtbank deelt die
opvatting. Uit de stukken van het geding blijkt dat verweerder eiseres op 17 april 2008 voor
het eerst om aanvullende informatie heeft gevraagd. Hij heeft dit verzoek herhaald bij
brieven van 21 mei 2008, 2 juni 2008, 19 juni 2008 en 3 november 2008. Vervolgens heeft
eiseres bij brief van 28 november 2008 verzocht om uitstel voor het overleggen van nadere
informatie. Op 9 februari 2009 heeft verweerder zijn informatieverzoek nogmaals herhaald,
waarna eiseres opnieuw heeft gereageerd met een uitstelverzoek. Bij brief van 14 april 2009
heeft eiseres de gevraagde informatie aan verweerder verstrekt.
3.25.
Vervolgens heeft op 5 oktober 2009 een hoorgesprek plaatsgevonden. (Mede) naar
aanleiding van dit gesprek heeft verweerder bij brief, gedateerd 30 oktober 2009, opnieuw
aanvullende informatie aan eiseres gevraagd. Ruim tweeënhalf jaar later, bij brief van 24
mei 2012, constateert verweerder dat hij nog niet heeft beslist op het bezwaar van eiseres en
dat de bij brief van 30 oktober 2009 gevraagde informatie niet is ontvangen. Hij vraagt
eiseres de aanvullende informatie voor 25 juni 2012 in te zenden. Eiseres stuurt deze
informatie bij brief, gedateerd 10 september 2012, aan verweerder. Op 23 september 2013
beslist verweerder dan uiteindelijk op het bezwaar van eiseres. Uit het voorgaande blijkt
naar het oordeel van de rechtbank dat de lange duur van de bezwaarfase weliswaar
grotendeels aan verweerder is te wijten, maar dat ook eiseres veelvuldig niet en/of niet tijdig
heeft geregeerd op herhaalde informatieverzoeken van verweerder. Dit gedrag van eiseres
heeft naar het oordeel van de rechtbank een dusdanig invloed op het verloop van de
bezwaarfase gehad dat de als redelijk aan te merken termijn daarom dient te worden
verlengd met twaalf maanden.
3.26.
Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder
(5 september 2008) en de uitspraak van de rechtbank (17 maart 2016) bedraagt zeven jaar,
zes maanden en twaalf dagen. Gelet op het hiervoor overwogene is de redelijke termijn
van geschilbeslechting in het onderhavige geval twee jaar plus twaalf maanden (zie 3.26.)
ofwel drie jaar. Deze termijn is met (afgerond) vier jaar en zeven maanden overschreden.
3.27.
In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag
hebben genomen, heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd
voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer
dan anderhalf jaar in beslag neemt. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, zal
zij uitgaan van een termijn van anderhalf jaar voor de bezwaarfase (zie 3.26.) en
anderhalf jaar voor de beroepsfase (zie 3.27.). Dit betekent dat de redelijke termijn in de
bezwaarfase met (afgerond) drie jaar en zeven maanden is overschreden (5 september 2008
- 24 september 2013 = vijf jaar en één maand minus de redelijke termijn van anderhalf jaar)
en in de beroepsfase met twaalf maanden (24 september 2013 – 17 maart 2016 = twee jaar
en zes maanden minus de redelijke termijn van anderhalf jaar).
3.28.
Als uitgangspunt voor de schadevergoeding dient een tarief te worden gehanteerd
van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de
overschrijding naar boven wordt afgerond (vgl. het in 3.22. genoemde arrest van 10 juni
2011). De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
3.29.
Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, dient de vergoeding voor
geleden immateriële schade te worden berekend op acht maal € 500 ofwel € 4.000 voor de
overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase en twee maal € 500 voor de
overschrijding in de beroepsfase. Een bedrag van € 4.000 komt dus voor rekening van
verweerder en € 1.000 voor rekening van de Staat.”
4.25.
Uit rechtsoverweging 3.25. van de uitspraak van de Rechtbank blijkt dat de Rechtbank de vertraging in de bezwaarfase grotendeels wijt aan de houding van de Inspecteur maar dat het niet reageren van belanghebbende op verzoeken om informatie een verlenging van de termijn rechtvaardigen van 12 maanden. Gelet op de data van de verzoeken en het moment waarop belanghebbende de gevraagde informatie verstrekt acht het Hof deze verlenging redelijk. De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur al voor de ontvangst van het bezwaarschrift heeft verzocht om informatie, maakt dit niet anders. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de Inspecteur heeft gewacht op informatie van belanghebbende, nu daar immers door de Inspecteur om was verzocht.
4.26.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
De immateriële schadevergoeding in het incidenteel appel.
4.27.
De Inspecteur heeft aangevoerd dat de Rechtbank het totale tijdsverloop op een onjuist uitgangspunt heeft gebaseerd omdat de Rechtbank er ten onrechte van uitgaat dat het bezwaarschrift voor het jaar 2006 op 5 september 2008 door de Inspecteur is ontvangen. Dit is echter de dagtekening van het aanslagbiljet. Het bezwaarschrift is op 20 oktober 2008 ontvangen en het totale tijdsverloop dient daarom gesteld te worden op zeven jaar, vier maanden en 26 dagen (20 oktober 2008 tot 17 maart 2016). Rekening houdend met de overige door de Rechtbank genoemde omstandigheden leidt dit tot een vertraging, naar boven afgerond, van drie jaar en vijf maanden.
4.28.
Belanghebbende heeft erkend dat de Rechtbank bij het bepalen van de termijn ten onrechte is uitgegaan van de datum van het aanslagbiljet.
4.29.
Uit de stukken blijkt dat het bezwaarschrift is ontvangen op 20 oktober 2008 en niet op 5 september 2008 en dat de Rechtbank bij het bepalen van de termijn in de bezwaarfase is uitgegaan van een onjuiste ingangsdatum. Uitgaande van 20 oktober 2008 is de redelijke termijn in de bezwaarfase overschreden met drie jaar en vijf maanden. Dit resulteert in een materiële schadevergoeding van (zeven maal een half jaar ad 500 euro is) € 3.500. Het incidenteel beroep is gegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het principaal hoger beroep ongegrond en het incidenteel hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraken van de Rechtbank met de nummers LEE 13/2996, LEE 13/2997 en LEE 14/3001 tot en met LEE 14/3005;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank met het nummer LEE 13/2995 voor het jaar 2006 voor zover het betreft de vergoeding van de immateriële schade;
- veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 3.500;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 1.000;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank met het nummer LEE 13/2995 voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
17 oktober 2017in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 oktober 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.