ECLI:NL:GHAMS:2013:2714

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2013
Publicatiedatum
29 augustus 2013
Zaaknummer
11-00788
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van advocaatkosten in relatie tot WAO/WIA-uitkeringen en heffingsrente

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 augustus 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die in geschil was met de inspecteur van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van advocaatkosten en de hoogte van de heffingsrente. De belanghebbende ontving in 2007 een WAO/WIA-uitkering en had advocaatkosten gemaakt in verband met deze uitkering. De inspecteur had eerder een aanslag opgelegd voor de inkomstenbelasting, waarbij de belanghebbende bezwaar had gemaakt tegen de niet-aftrekbaarheid van de advocaatkosten. Het Hof oordeelde dat de gemaakte advocaatkosten niet aftrekbaar zijn, omdat de uitkeringen voortvloeien uit een vroegere dienstbetrekking en als loon moeten worden aangemerkt volgens de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit betekent dat de kosten niet kunnen worden afgetrokken van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Daarnaast werd de hoogte van de heffingsrente besproken, waarbij het Hof oordeelde dat de inspecteur de wettelijke bepalingen correct had toegepast. De belanghebbende had niet aangetoond dat de heffingsrente onjuist was berekend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kostenveroordeling werd afgewezen, omdat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00788
29 augustus 2013
hersteluitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mw. mr. [A],
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/1633 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord, kantoor Alkmaar,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 13 augustus 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.726.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 9 februari 2011, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 6 september 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 14 oktober 2011, aangevuld bij brief van 13 oktober 2011 (ingekomen op 17 oktober 2011). De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2013. Voor het verhandelde ter zitting verwijst het Hof naar het proces-verbaal dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6.
In aansluiting op het besprokene ter zitting heeft de gemachtigde bij brief van 18 april 2013 een nader stuk ingezonden met betrekking tot een betaling aan [B] Advocaten en Belastingadviseurs. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 25 april 2013. De gemachtigde heeft vervolgens bij brief met bijlage van 30 mei 2013 gereageerd op de reactie van de inspecteur. De reactie van de gemachtigde is doorgezonden naar de inspecteur. Partijen hebben vervolgens aangegeven dat een nader onderzoek ter zitting achterwege kan blijven.
1.7.
Op 8 augustus 2013 heeft het Hof uitspraak gedaan. Na verzending van de uitspraak heeft de inspecteur het Hof bij brief van 15 augustus 2013 erop gewezen dat het onder 'slotsom' in 4.3 van de uitspraak vermelde (kennelijk) onjuist is. Gelet op de aard van deze voor de lezer van de uitspraak kenbare fout, ziet het Hof reden deze door middel van de onderhavige hersteluitspraak te herstellen.

2.Feiten

In de ontwikkeling van het geschil in hoger beroep vindt het Hof aanleiding de feiten, voor zover thans nog van belang, als volgt vast te stellen.
2.1.
Belanghebbende heeft in 2007 van het UWV twee uitkeringen gekregen: een WAO/WIA-uitkering met een "belastbaar loon" van € 19.695 en een aantal maanden een uitkering op grond van de Tijdelijke Regeling Inkomensgevolgen herbeoordeelde arbeidsongeschikten (Stcrt. 2004, 242) met een "belastbaar loon" van € 2.074.
2.2.
[C] ([B] Advocaten en Belastingadviseurs) heeft sedert september 2005 20 uren besteed aan diensten voor belanghebbende en belanghebbende heeft voor deze diensten op enig moment een voorschot betaald van € 1.000. Bij e-mailbericht van 7 februari 2007 heeft [C] meegedeeld dat belanghebbende nog een bedrag van € 1.313 zou moeten betalen (na verrekening van een bedrag van € 1.681).
Op 20 februari 2007 heeft het kantoor van [C] voor zijn bemoeienissen aan belanghebbende een bedrag van € 2.518 gefactureerd onder vermelding “dossiernaam: [X] .../GAK Nederland”. Na verrekening van het voorschot van € 1.000 en een vergoeding van het UWV van € 681 heeft belanghebbende in februari 2007 een bedrag van € 837 aan het kantoor van [C] betaald.
2.3.
Belanghebbende heeft in maart 2008 over het jaar 2007 aangifte gedaan van een inkomen uit werk en woning van € 14.627. De inspecteur heeft hem op 15 mei 2008 overeenkomstig deze aangifte een voorlopige teruggaaf verleend van € 6.701 (waarin begrepen € 294 aan te vergoeden heffingsrente).
Op 23 mei 2010 heeft belanghebbende onder verwijzing naar het e-mailbericht van 7 februari 2007 verklaard dat hij ook de advocaatkosten tot een bedrag van € 2.400 in aftrek wilde brengen.
Na een briefwisseling heeft de inspecteur uiteindelijk op 13 augustus 2010 de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.726. Dit resulteerde in een te betalen bedrag van € 6.003 (waarin begrepen € 680 aan te betalen heffingsrente).
In een brief met datum 2 januari 2011 heeft belanghebbende onder verwijzing naar het genoemde e-mailbericht, bepleit rekening te houden met een bedrag van € 2.994 aan advocaatkosten.

3.Geschil in hoger beroep

Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat, anders dan bij de rechtbank, uitsluitend nog in geschil is de aftrekbaarheid van de advocaatkosten en de hoogte van het bedrag dat als heffingsrente in rekening is gebracht.

4.Beoordeling van het geschil

aftrek advocaatkosten
4.1.1.
Blijkens de brief van 25 april 2013 betwist de inspecteur niet meer dat belanghebbende in 2007 een bedrag van € 837 aan advocaatkosten heeft betaald. Nu de vermelding op de factuur spreekt van een geschil van belanghebbende met het GAK (lees: UWV), het UWV een kostenvergoeding heeft betaald aan de advocaat en het UWV begin 2007 een nabetaling aan arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft gedaan aan belanghebbende, acht het Hof de stelling van belanghebbende voldoende aannemelijk dat de advocaatkosten betrekking hadden op het verwerven en/of het behoud van een WAO-uitkering.
4.1.2.
Belanghebbende ontving in 2007 een WAO/WIA-uitkering. Een dergelijke uitkering, die in dit geval niet is verstrekt door tussenkomst van een werkgever maar wel voortvloeit uit een aanspraak uit een vroegere dienstbetrekking, is te kwalificeren als een periodieke uitkering in de zin van artikel 3.101, eerste lid, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 maar valt evenzeer onder het begrip loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals omschreven in artikel 3:81 van de Wet IB 2001. Op grond van het bepaalde in artikel 2.14, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt in dat geval de uitkering uitsluitend aangemerkt als een loonbestanddeel van het inkomen en is aftrek van verwervingskosten niet mogelijk (afgezien van de niet aan de orde zijnde reisaftrek).
De Tijdelijke Regeling Inkomensgevolgen herbeoordeelde arbeidsongeschikten is een publiekrechtelijke regeling die een betrokkene recht geeft op een tegemoetkoming bij het wegvallen van een (deel van een) uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of de Werkloosheidswet waarop hij tot enig moment recht zou kunnen hebben. Gelet op de samenhang in dezen met de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering vloeit ook deze tegemoetkoming voort uit een vroegere dienstbetrekking en valt deze evenzeer aan te merken als loon.
4.1.3.
Gelet op het voorgaande kan de daadwerkelijke uitgave van enig bedrag aan advocaatkosten niet leiden tot een vermindering van het inkomen uit werk en woning.
heffingsrente
4.2.1.
Belanghebbende heeft niet gesteld dat de inspecteur de destijds geldende wettelijke bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist heeft toegepast en dit is ook niet op enige manier gebleken. Daarbij merkt het Hof op dat het begin van het tijdvak waarover heffingsrente wordt berekend voor de inkomstenbelasting is bepaald op 1 juli van het belastingjaar (zie artikel 30f, derde lid, letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tekst 2007) en dat dit afwijkt van de regeling met betrekking tot de loonbelasting en de omzetbelasting (zie letter b en c van het genoemde artikellid).
4.2.2.
Belanghebbende heeft verdedigd dat in zijn geval het begin van het berekeningstijdvak zou moeten vallen op 1 januari 2008 onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 15 december 1999, nr. 33369, LJN AA4066, maar miskent dat dat arrest betrekking heeft op een naheffing van omzetbelasting.
Ook zijn verwijzing naar onderdeel 3.1 van het Besluit heffingsrente (in oude of huidige tekst, de laatste opgenomen in het Besluit van 14 december 2010, Stcrt. 2010, 20507) miskent dat dat onderdeel betrekking heeft op aangiftebelastingen en niet op de inkomstenbelasting, zijnde een aanslagbelasting.
Ook overigens ziet het Hof in de gang van zaken rond het opleggen van de aanslag geen reden voor enige vermindering van het in rekening te brengen bedrag aan heffingsrente.
Daarbij merkt het Hof nog op dat de inspecteur belanghebbende bij de voorlopige teruggaaf heffingsrente vergoed heeft vanaf het begin van het berekeningstijdvak, te weten 1 juli 2007.
Slotsom
4.3.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De hersteluitspraak is gedaan door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, A.P.M. van Rijn en I.J.F.A. van Vijfeijken, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 29 augustus 2013 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. A.P.M. van Rijn.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.