ECLI:NL:GHARL:2021:7356

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
20/00899
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingplicht en aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen voor het jaar 2016, waarbij ook belastingrente en een boete waren opgelegd. De Inspecteur handhaafde deze aanslag bij uitspraken op bezwaar. Belanghebbende stelde dat zij niet belastingplichtig was in Nederland en dat de Inspecteur niet bevoegd was om de aanslag vast te stellen. Het Hof oordeelde dat belanghebbende in Nederland woonachtig was en dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat er een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland bestond. Het Hof bevestigde dat belanghebbende geen grieven had aangevoerd tegen de hoogte van de aanslag en dat de opgelegde boete terecht was. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00899
uitspraakdatum: 3 augustus 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 augustus 2020, nummer AWB 19/5527, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een boete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag, de belastingrente en de boete gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021. Daarbij is verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende [naam1] , tot bijstand vergezeld van [naam2] . Namens de Inspecteur is verschenen en gehoord mr. [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast.
2.1.
De vader van belanghebbende is van Ambonese afkomst en is als militair werkzaam geweest bij het voormalige Koninklijk Nederlands-Indonesische Leger (hierna: KNIL) in het toenmalige Nederlands-Indië. Na de opheffing van het KNIL is hij in 1951 naar Nederland overgebracht.
2.2.
Belanghebbende is geboren in Nederland [in] 1953. Zij is gehuwd met [naam2] en moeder van een dochter, [naam4] , geboren in Nederland [in] 1982.
2.3.
Volgens door de Inspecteur ontvangen renseignementen heeft belanghebbende in 2016 inkomsten genoten van het UWV, bestaande uit een NWW- en een ZW-uitkering, van in totaal € 18.919 waarop een totaalbedrag van € 1.921 aan loonheffingen is ingehouden.
2.4.
De onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) staat belanghebbende en haar echtgenoot op basis van eigendom als hoofdverblijf ter beschikking.
2.5.
Belanghebbende en haar echtgenoot stonden in 2016 bij de Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres van de woning.
2.6.
Belanghebbende was in 2016 rekeninghouder van negen Nederlandse bankrekeningen en stond in 2016 als houder van een motorrijtuig in het Nederlandse kentekenregister ingeschreven.
2.7.
Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV over 2016. Er is desondanks verzuimd om tijdig aangifte te doen.
2.8.
De Inspecteur heeft ambtshalve de onderhavige aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 18.919. Daarbij is rekening gehouden met een bedrag van € 1.921 aan ingehouden loonheffingen. Gelijktijdig is bij beschikkingen een verzuimboete opgelegd van € 369 en een bedrag van € 24 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.9.
Bij uitspraken op bezwaar is het bezwaar ongegrond verklaard, waartegen belanghebbende beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende in hoger beroep kan opkomen tegen de aanslag en de bijbehorende rente- en boetebeschikkingen. Bij bevestigende beantwoording van die vraag is in geschil of de Inspecteur bevoegd was de aanslag en de bijbehorende beschikkingen vast te stellen. Dat geschilpunt spitst zich toe op de vraag of belanghebbende belastingplichtig is in Nederland.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigd en de overige vragen ontkennend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.
3.3.
Voor een motivering van de standpunten van de partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

4.Beoordeling van het geschil

Mag belanghebbende in hoger beroep opkomen tegen de heffing?
4.1.
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende de aanslag en de bijbehorende beschikkingen in hoger beroep niet meer aan de orde kan stellen. Hij verwijst daartoe naar de uitspraak en het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank. Daaruit concludeert de Inspecteur dat belanghebbende uitdrukkelijk en zonder voorbehoud ervoor heeft gekozen geen stellingen te betrekken tegen de aanslag, maar enkel tegen de invordering van die aanslag. De gemachtigde van belanghebbende heeft in reactie hierop aangevoerd dat hij tijdens de zitting van de Rechtbank heeft verklaard dat niet wordt opgekomen tegen de hoogte van de aanslag of tegen de invordering en dat de Rechtbank ten onrechte heeft vermeld dat de grieven van belanghebbende zien op de invordering.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat het partijen vrij staat in hoger beroep hun standpunten te verdedigen met alle argumenten en stellingen. Een uitzondering geldt indien zij daardoor in strijd zouden handelen met een goede procesorde. Het is, onder meer, in strijd met een goede procesorde om een eenmaal expliciet en zonder voorbehoud prijsgegeven standpunt, wederom in te nemen (vgl. onder andere HR 10 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO6786). In verband met de mogelijkheid van misverstand of onberadenheid, en in verband met de regel dat een ingetrokken grief in beginsel niet wederom in hogere instantie mag worden opgevoerd, kan een grief slechts dan als ter zitting ingetrokken worden aangemerkt indien de belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaart die grief in te trekken (zie onder andere Hoge Raad 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1110).
4.3.
Het Hof stelt voorop dat hetgeen is vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank een belangrijke kenbron is van het verhandelde ter zitting. Uit de tekst van het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank is niet af te leiden wat de context is geweest van de uitlatingen van de gemachtigde van belanghebbende. Daarnaast lijkt alleen de aanslag aan de orde te zijn geweest, terwijl de procedure zich ook uitstrekt tot de belastingrente- en boetebeschikkingen. De bewoordingen in het proces-verbaal zijn voor meerderlei uitleg vatbaar, waaronder de lezing dat van de rechter werd verlangd de rechtmatigheid van de heffing te toetsen aan de door de gemachtigde ter zitting van de Rechtbank genoemde beschikking uit 1961. Gelet op het voorgaande kan uit het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank naar het oordeel van het Hof niet onomstotelijk worden vastgesteld dat belanghebbende haar standpunt met betrekking tot de aanslag en de bijbehorende beschikkingen ter zitting van de Rechtbank uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk heeft prijsgegeven.
4.4.
De goede procesorde verzet zich evenmin tegen de door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde stellingen. De Inspecteur is in zijn verweerschrift ingegaan op de door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde stellingen en heeft desgevraagd bevestigd dat hij voldoende mogelijkheid heeft gehad om zich te verweren.
4.5.
Het stond belanghebbende daarom vrij in hoger beroep op te komen tegen de aanslag en de bijbehorende beschikkingen. Dit betekent dat het Hof toekomt aan de vervolgvraag of belanghebbende in het onderhavige jaar belastingplichtig is in Nederland.
Belastingplichtig in Nederland?
4.6.
Op grond van artikel 2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) is een natuurlijk persoon die in Nederland woont binnenlands belastingplichtig. Op grond van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat een natuurlijk persoon zijn woonplaats in Nederland heeft indien tussen deze persoon en Nederland een duurzame band van persoonlijke aard bestaat. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats in Nederland niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (vgl. onder andere Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824). Dit betekent dat, anders dan belanghebbende meent, de feitelijke situatie bepalend is en niet bijvoorbeeld een juridische titel op grond waarvan het verblijf in Nederland tijdelijk zou zijn.
4.7.
Nu belanghebbende gemotiveerd betwist dat zij in Nederland woonachtig is, is het aan de Inspecteur om aannemelijk te maken dat belanghebbende in het onderhavige jaar een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.
4.8.
Op grond van de volgende feiten en omstandigheden, waar nodig in hun onderlinge verband bezien, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in het onderhavige jaar een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Belanghebbende heeft uitkeringen van een Nederlandse uitkeringsinstantie genoten wegens voorheen in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn in de Basisregistratie Personen van de gemeente [gemeente] ingeschreven op het adres van een in die gemeente gelegen woning die hen krachtens eigendom ter beschikking staat. In de processtukken duidt belanghebbende zichzelf aan als wonende op dit adres. Belanghebbende beschikt over diverse bankrekeningen in Nederland en is als houder van een motorrijtuig met Nederlands kenteken geregistreerd. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat belanghebbende in het onderhavige jaar in Nederland woonde in de zin van artikel 4 AWR.
4.9.
Belanghebbende woont dan ook voor de toepassing van de Wet IB in Nederland.
4.10.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat voormelde wettelijke bepalingen niet te verenigen zijn met het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen, daarmee doelende op het rapport Ambonezen in Nederland welk rapport onder voorzitterschap van [naam5] is uitgebracht door de Commissie ingesteld bij besluit van de Minister van Maatschappelijk Werk van 24 september 1957, nr. U2598. Belanghebbende stelt dat in het kader van de soevereiniteitsoverdracht van het voormalige Nederlandsch Indië aan de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië in 1949 aan haar vader en zijn nakomelingen een status is gegeven die inhoudt dat zij recht hebben op verzorging door de Nederlandse staat. Volgens belanghebbende duurt voormelde rechtspositie voort zolang afvloeiing naar Ambon uitblijft. Zij wijst in dit verband naar onder meer de Wet van 21 december 1949, houdende een voorziening in de zin van artikel 211 der Grondwet (Wet Souvereiniteitsoverdracht Indonesië) (Stb. 1949, No. J 570), artikel 8, eerste lid, van de Overgangsovereenkomst (Stb. 1949, No. J 570), het Memorandum (Uniezaken), houdende een overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië (Tractatenblad, 1951, nr. 4), de instructies van de Commandant Nederlandse Rayons in Indonesië van 2 februari 1951, No. AC 363 en van 20 februari 1951, No. AC 379, de brief van de Bond Ex-KNIL-militairen-op-weg-naar-huis aan de Minister van Maatschappelijk Werk van 11 mei 1956, Nr. 121 en de beschikking van de Minister van Maatschappelijk Werk van 31 juli 1961, Sectie I, No. 56997.
4.11.
Het Hof is van oordeel dat, anders dan belanghebbende meent, aan de door belanghebbende aangehaalde regelingen en gestelde status geen beperking van de bevoegdheden die voortvloeien uit de AWR en Wet IB kan worden ontleend. Dit betekent dat zelfs indien belanghebbende, als in Nederland geboren dochter van een ex-KNIL-militair van Ambonese afkomst, nog rechten zou kunnen ontlenen aan de door haar aangehaalde regelingen, zij in het onderhavige jaar kwalificeert als binnenlands belastingplichtige in de zin van de Wet IB.
4.12.
De beoordeling of de rechtsregels in de AWR en de Wet IB billijk en redelijk zijn, is aan de wetgever voorbehouden. De rechter mag daar niet over oordelen gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829 houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk.
4.13.
Belanghebbende heeft geen grieven aangevoerd tegen de hoogte van de aanslag.
4.14.
Gelet op het voorgaande is het beroep tegen de aanslag ongegrond.
Belastingrente en verzamelinkomen
4.15.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Boete
4.16.
Het beroep wordt op grond van artikel 24a, tweede lid, van de AWR geacht mede te zijn gericht tegen de boete. Nu belanghebbende, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, niet tijdig aangifte heeft gedaan is de verzuimboete, op grond van artikel 67a van de AWR in combinatie met paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, terecht opgelegd. Het Hof acht deze boete passend en geboden. Omstandigheden op grond waarvan de boete moet worden gematigd of vernietigd zijn gesteld noch aannemelijk geworden.
Slotsom4.17. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2021.
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen. In verband hiermee heeft mr. Van Kempen deze uitspraak ondertekend.
De griffier,
(A. Vellema) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 augustus 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.