ECLI:NL:HR:2020:1110

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
19/05651
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrek specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrek van specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, een belastingplichtige, had in zijn aangifte voor het jaar 2015 kosten voor een natriumbeperkt dieet van zijn echtgenote opgevoerd als persoonsgebonden aftrek. De Inspecteur had deze kosten echter niet geaccepteerd, omdat de belanghebbende geen dieetverklaring had overgelegd. De Rechtbank oordeelde dat de belanghebbende zijn standpunt ter zitting had prijsgegeven, maar in hoger beroep stelde hij dat hij recht had op aftrek van dieetkosten, nu hij een dieetverklaring had overgelegd.

Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de dieetkosten niet meer in hoger beroep aan de orde konden worden gesteld, omdat de belanghebbende zijn standpunt ter zitting van de Rechtbank had laten varen. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk was. De belanghebbende had van meet af aan aanspraak gemaakt op aftrek van dieetkosten en het feit dat zijn gemachtigde ter zitting van de Rechtbank het standpunt over de dieetkosten van zijn echtgenote had laten varen, stond niet in de weg aan zijn recht om in hoger beroep dieetkosten voor zichzelf op te voeren.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en is het griffierecht vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie over standpunten in belastingzaken en de mogelijkheid om in hoger beroep nieuwe argumenten aan te voeren, mits deze niet eerder ondubbelzinnig zijn prijsgegeven.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/05651
Datum26 juni 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 november 2019, nr. 18/00664, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 18/287) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2015 heeft belanghebbende specifieke zorgkosten in aanmerking genomen als persoonsgebonden aftrek. Daarbij heeft hij als specifieke zorgkosten onder meer kosten voor een natriumbeperkt dieet van zijn echtgenote opgevoerd. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling deze kosten niet geaccepteerd en ook bij uitspraak op bezwaar de kosten niet in aanmerking genomen omdat belanghebbende geen dieetverklaring heeft overgelegd.
2.1.2
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende ter zitting zijn standpunt met betrekking tot de aftrek van extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet heeft laten vallen.
2.1.3
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld recht te hebben op aftrek van kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet wegens het volgen van twee diëten en heeft hij een dieetverklaring overgelegd.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil, voor zover in cassatie van belang, of belanghebbende aanspraak heeft op aftrek van kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet.
2.2.2
Het Hof heeft in aanmerking genomen dat belanghebbende ter zake van aftrek van dieetkosten op de voet van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter f, Wet IB 2001, voor het eerst in hoger beroep een beroep deed op een overgelegde dieetverklaring van een arts en dat belanghebbende het standpunt inneemt dat in beroep uitsluitend dieetkosten voor de echtgenote van belanghebbende aan de orde waren.
2.2.3
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de dieetkosten niet meer in hoger beroep aan de orde kunnen worden gesteld. Het Hof heeft overwogen dat het standpunt van belanghebbende over dieetkosten uitdrukkelijk en ondubbelzinnig door belanghebbendes gemachtigde ter zitting van de Rechtbank is prijsgegeven en daarbij het volgende nog van belang geacht. Belanghebbende werd ter zitting vertegenwoordigd door een professionele gemachtigde (die destijds, zoals onweersproken ter zitting van het Hof is komen vast te staan, reeds beschikte over de dieetverklaring ten aanzien van belanghebbende) en van wie aldus verwacht mag worden dat hij de gevolgen van zijn antwoord ter zitting kon overzien, aldus het Hof.
2.3
Een van de klachten van belanghebbende houdt in dat het onder 2.2.3 vermelde oordeel van het Hof onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is. Belanghebbende herhaalt dat hij in hoger beroep voor het eerst eigen dieetkosten heeft opgevoerd, vergezeld van een dieetverklaring, en dat de verklaring ter zitting bij de Rechtbank van belanghebbendes gemachtigde alleen maar betrekking kan hebben op de in bezwaar en beroep verlangde aftrek van dieetkosten van belanghebbendes echtgenote.
2.4
In verband met de mogelijkheid van misverstand of onberadenheid, en in verband met de regel dat een ingetrokken standpunt in beginsel niet wederom in hogere instantie mag worden opgevoerd, kan een standpunt slechts dan als ter zitting ingetrokken worden aangemerkt indien de belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaart dat standpunt in te trekken. [1]
2.5
De klacht slaagt. Belanghebbende heeft van aanvang af aanspraak gemaakt op aftrek van dieetkosten op de voet van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter f, Wet IB 2001. Uit de gedingstukken is niet af te leiden dat belanghebbende tot aan het hoger beroep in die aanspraak dieetkosten van zichzelf had betrokken. De omstandigheid dat belanghebbendes gemachtigde ter zitting van de Rechtbank het standpunt ter zake van dieetkosten van de echtgenote van belanghebbende heeft laten varen, laat onverlet dat belanghebbende voor het eerst in hoger beroep aanspraak op aftrek van dieetkosten van zichzelf kan maken. Het andersluidende oordeel van het Hof is onbegrijpelijk.
2.6
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.7
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.5 is overwogen kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de behandeling van het geschilpunt of belanghebbende recht heeft op aftrek van kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 128,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.050 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2020.

Voetnoten

1.Vgl. HR 17 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV5026.