ECLI:NL:GHARL:2021:7346

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
19/01417
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en hoorplicht in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) die belanghebbende heeft voldaan op aangifte. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de uitspraak van de Inspecteur, die het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 13 juli 2021, die via beeldbellen plaatsvond, zijn zowel de gemachtigde van belanghebbende als vertegenwoordigers van de Inspecteur gehoord.

De kern van het geschil betreft de hoorplicht en de bewijslastverdeling. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden door uitspraak te doen zonder hem te horen. Het Hof oordeelt dat de gemachtigde van belanghebbende meerdere keren is uitgenodigd voor een hoorgesprek, maar dat hij hiervan geen gebruik heeft gemaakt. Het Hof volgt de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen sprake is van schending van de hoorplicht.

Daarnaast is er discussie over de hoogte van de BPM en de heffingsmodaliteiten. Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur de bewijslast heeft om aan te tonen dat de BPM niet te hoog is vastgesteld. Het Hof oordeelt dat de belastingplichtige de plicht heeft om feiten te stellen die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01417
uitspraakdatum: 3 augustus 2021
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. [naam1]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 oktober 2019, nummer AWB 18/3866 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft een bedrag van € 726 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) op aangifte voldaan.
1.2.
Het daartegen gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 13 juli 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord als gemachtigde van belanghebbende [naam2] (hierna: gemachtigde) bijgestaan door [naam3] , alsmede namens de Inspecteur mr. [naam4] en [naam5] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De onderhavige zaak heeft betrekking op het volgende gebruikte, uit Duitsland afkomstige voertuig:
Merk : Citroën C3 1.6 VTi Exclusive
Datum eerste toelating : 19 november 2010
Historische bpm : € 4.541
Bedrag voldaan op aangifte : € 726 (afschrijvingstabel 84%)
Datum aangifte : 24 januari 2018
Voldoening op aangifte : 29 januari 2018
Tenaamstelling kenteken : 15 februari 2018
2.2.
In de aangifte voor de bpm heeft belanghebbende zichzelf aangemeld als aanvrager en (toekomstig) houder van het kenteken van de auto bij de RDW.
2.3.
Bij brief van 23 februari 2018 heeft de Inspecteur zijn voornemen om het bezwaar ongegrond te verklaren, gemotiveerd aan de gemachtigde van belanghebbende medegedeeld. In deze brief is onder meer de volgende passage onder het kopje: ‘
Horen in bezwaar’opgenomen: “
Indien u het niet eens bent met mijn voornemen, heeft u het recht om te worden gehoord. Hiertoe zal ik u een voorstel doen dan wel heeft u inmiddels een voorstel ontvangen.”
2.4.
Bij brief van 27 februari 2018 heeft de Inspecteur de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 20 maart 2018. De gemachtigde is op deze datum niet verschenen.
2.5.
Bij brief van 20 maart 2018 heeft de Inspecteur het volgende aan de gemachtigde geschreven:
“Geachte heer [naam2] ,
Op 27 februari 2018 nodigde ik u uit voor een hoorzitting op 20 maart 2018. Op 1 maart 2018 deed ik dat voor een hoorgesprek op 22 maart 2018 en op 7 maart 2018 voor een hoorgesprek op 27 maart 2018.
Voor de dossiers voor het hoorgesprek van 22 maart 2018 betreft het de 3e/4e uitnodiging. Voor de dossiers van 27 maart 2018 betreft het de 3e uitnodiging.
U heeft niet op de uitnodigingen gereageerd dus vooralsnog ging ik uit van uw aanwezigheid.
Na afloop van de zitting van de Rechtbank Gelderland op 15 maart 2018 vroeg ik u of u aanwezig zou zijn op de genoemde datums, 20, 22 en 27 maart 2018. U liet mij weten niet meer naar hoorzittingen te komen omdat het geen zin had. Ik heb daarop gezegd dat de uitnodiging stond en dat er op die datums wat mij betreft gewoon gehoord kon worden. Vervolgens zei u mij dat u wellicht toch zou komen. Of niet. Ik zou dat wel merken.
Ik stel vast dat u vandaag niet op het tijdstip van de uitnodiging verschenen bent. Ik heb geen schriftelijke of telefonische afmelding ontvangen. Ik trek daaruit de conclusie dat u afziet van het recht gehoord te worden voor de voor vandaag geplande dossiers. Ik zal de dossiers dan ook afwerken op basis van de in die dossiers aanwezig informatie. (…)”
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 31 mei 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. In de uitspraak is met betrekking tot het hoorgesprek dezelfde mededeling, als gedaan in de brief van 20 maart 2018, opgenomen.
2.7.
De Rechtbank, die het beroep van belanghebbende ongegrond heeft verklaard, heeft onder meer geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden door de Inspecteur.

3.Geschil

Tussen partijen zijn verschillende punten in geschil die hierna in onderdeel 4 nader worden geduid.

4.Beoordeling van het geschil

Hoorplicht
4.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden door op 31 mei 2018 uitspraak op bezwaar te doen zonder hem te hebben gehoord. Daarom moet de zaak volgens belanghebbende worden teruggewezen naar de Inspecteur.
4.2.
De Inspecteur stelt dat de gemachtigde verschillende keren is uitgenodigd voor een hoorgesprek, maar dat hij hiervan welbewust geen gebruik heeft gemaakt. Van een schending van de hoorplicht is daarom volgens de Inspecteur geen sprake.
4.3.
Het betoog van belanghebbende dat de hoorplicht is geschonden faalt. Het Hof verenigt zich met hetgeen de Rechtbank dienaangaande, in overweging 8 van haar uitspraak heeft overwogen en maakt dit tot de zijne. Dat er in het onderhavige geval sprake is van een Unierechtelijke component, leidt niet tot een andere conclusie (vgl. Hoge Raad 22 januari 2021, nr. 19/03309, ECLI:NL:HR:2021:84).
Bewijslastverdeling
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van het Unierecht op de Inspecteur de bewijslast rust te waarborgen dat met betrekking tot de onderhavige auto niet meer bpm wordt geheven dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen.
4.5.
De Inspecteur is van mening dat bij ‘waardeverminderende’ factoren de bewijslast op belanghebbende rust.
4.6.
Het betoog van belanghebbende dat op basis van het Unierecht – artikel 110 van het VWEU – het aan de Inspecteur is om aannemelijk te maken dat de verschuldigde bpm niet te hoog is vastgesteld en dat hij daarom alle relevante informatie aan het dossier toe moet voegen, is onjuist. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847 en van 21 september 2018, nr. 17/02947, ECLI:NL:HR:2018:1695 volgt dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren (vgl. HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63).
Hoogte bpm
4.7.
Belanghebbende heeft in de aangifte op basis van de forfaitaire tabel een afschrijving van 84% gehanteerd. Uitgaande van de datum van tenaamstelling in het kentekenregister op 15 februari 2018 geldt een afschrijving volgens die tabel van 83,997%. Derhalve bestaat geen aanleiding voor een extra leeftijdskorting, zoals de Inspecteur terecht heeft gesteld. De Inspecteur heeft voorts gesteld dat het laagst gelegen tussentijdse tarief is toegepast. Belanghebbende heeft dit niet bestreden.
Heffings- en betalingsmodaliteiten
4.8.
Belanghebbende stelt dat de bpm voor te importeren voertuigen eerder moet worden betaald dan de bpm voor reeds in het binnenland geregistreerde voertuigen, terwijl artikel 110 van het VWEU zich verzet tegen verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten.
4.9.
De Inspecteur stelt dat de heffing in Nederland niet aansluit bij de invoer van een buitenlands voertuig, maar bij de registratie ervan, net zoals dit het geval is bij binnenlandse voertuigen. Van enige discriminatie is naar zijn mening geen sprake. Het wettelijke systeem van de bpm is niet in strijd met het Unierecht, aldus de Inspecteur.
4.10.
Het Hof is van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt (vgl. HR 26 maart 2021, nr. 20/00706, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.4.). Het betoog van belanghebbende dat hij ‘17 dagen te vroeg heeft betaald’ en daarvoor een rentevergoeding moet worden toegekend, faalt.
Gelijkheidsbeginsel
4.11.
Belanghebbende heeft gesteld dat aan vergunninghouders als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet bpm), tot twee maanden uitstel van betaling wordt verleend van de op aangifte verschuldigde bpm. Dit moet naar de mening van belanghebbende inhouden dat aan hem, als niet-vergunninghouder, een passende rentevergoeding toekomt nu hij de belasting heeft moeten betalen voordat de auto op naam is gesteld in het kentekenregister. De Inspecteur heeft dit bestreden.
4.12.
Artikel 8 van de Wet bpm bepaalt – voor zover van belang – dat de inspecteur, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden en beperkingen, een ondernemer die in het kader van zijn bedrijfsuitoefening regelmatig om opgave van een kenteken verzoekt voor personenauto's of motorrijwielen waarvan het kenteken op naam van een ander wordt gesteld, op aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking kan toestaan de belasting per tijdvak te voldoen.
4.13.
Voor zover belanghebbende heeft beoogd te stellen dat door de wettelijke regeling het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijke wetgeving is geschonden, deelt het Hof dit standpunt niet. Het Hof ziet in de omstandigheid dat aan ondernemers onder voorwaarden vergunning wordt verleend (vergunninghouders) om de belasting per tijdvak te voldoen, terwijl dit niet is toegestaan aan niet-vergunninghouders, niet een schending van het gelijkheidsbeginsel, nu geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen.
4.14.
Voor de stelling dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur zou hebben geschonden, heeft belanghebbende geen feitelijke stellingen aangevoerd.
Passende rentevergoeding bpm
4.15.
De stelling van belanghebbende dat zijn verzoek om toekenning van een passende rentevergoeding ‘buiten artikel 28c van de Invorderingswet 1990 om’ over de periode van betaling van de onverschuldigde bpm tot aan de feitelijke terugbetaling ervan had moeten worden gehonoreerd faalt, reeds omdat in de onderhavige zaak niet gebleken is van in strijd met het Unierecht geheven belasting.
Tijdstip betaling en hoogte griffierecht
4.16.
Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.17.
De Inspecteur heeft volstaan met een verwijzing naar de wettelijke regeling.
4.18.
De klachten van belanghebbende treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel.
4.19.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 170 en door het Hof een griffierecht van € 259 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende de verschuldigde griffierechten heeft voldaan en geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht. Opgemerkt zij nog dat voor de onderhavige zaak terecht afzonderlijk griffierecht is geheven, nu geen sprake is van samenhang in de zin van artikel 8:41, lid 3, Awb.
Rente over griffierecht en over proceskostenvergoeding
4.20.
Nu een terugbetaling van griffierecht of een vergoeding van proceskosten in deze zaak niet aan de orde is, behoeft dit geschilpunt geen behandeling.
Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
4.21.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Het Hof verwijst daarvoor naar onderdeel 7.2. van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt. Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet dan ook voor geen van de geschilpunten aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.

5.Griffierecht en proceskosten.

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten. De klacht dat het Besluit proceskosten bestuursrecht in strijd is met het Unierecht behoeft geen behandeling.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De raadsheer,
te ondertekenen.
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 augustus 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.