Uitspraak
[appellante],
[geïntimeerde],
1.De procedure bij de rechtbank
2.De procedure bij het hof
Na afloop van het pleidooi heeft het hof een datum voor arrest vastgesteld.
2.3 De advocaat van [appellante] heeft voorafgaand aan het pleidooi verzocht of de broer van [appellante] bij het pleidooi aanwezig kon zijn om zijn zus bij te staan. De noodzaak van deze bijstand heeft hij onderbouwd met een brief, waarin informatie wordt verstrekt over de mentale toestand van [appellante] . [geïntimeerde] heeft er bezwaar tegen gemaakt dat deze brief door [appellante] wordt gebruikt ter onderbouwing van door haar ingenomen inhoudelijke stellingen. Het hof volgt [geïntimeerde] hierin. [geïntimeerde] hoefde er gelet op de context waarin en het doel waarvoor de brief werd overgelegd geen rekening mee te houden dat de brief door [appellante] ook gebruikt zou worden om haar stellingen te onderbouwen. Het hof zal de brief dan ook buiten beschouwing laten. Uit wat hierna volgt, zal overigens blijken dat [appellante] daardoor niet in haar belangen wordt geschaad.
3.3. Waar gaat het in deze zaak om?
[appellante] verwijt [geïntimeerde] dat hij haar rondom de totstandkoming van deze schikking onjuist heeft geadviseerd, waardoor ze heeft ingestemd met een voor haar heel nadelige schikking. Ze vordert dat het hof uitspreekt (‘voor recht verklaart’) dat [geïntimeerde] in strijd met de wet en regelgeving heeft gehandeld door haar te adviseren in testemmen met deze schikking, dat zij als gevolg daarvan financieel nadeel heeft geleden en dat hij aansprakelijk is voor dit financieel nadeel .
4.4. De vaststaande feiten
Zij wensen de gevolgen van de eventuele toekomstige beëindiging van hun geregistreerd partnerschap reeds nu voor alsdan te regelen als volgt:
“
De verplichting voor de man om naar evenredigheid van zijn inkomen bij te dragen in de
€ 2.000,- per maand en om het voortgezet gebruik van de gezamenlijke woning. [naam1] heeft tegen de beide laatste verzoeken verweer gevoerd. Hij heeft de rechtbank verzocht voor recht te verklaren dat het convenant nietig is. In deze procedure werd [appellante] bijgestaan door een andere advocaat.
“
Ter mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt. Hieruit leidt het hof af dat partijen hun verzoeken in hoger beroep dienovereenkomstig hebben gewijzigd. Zij hebben verklaard ter beëindiging van hun geschil het volgende te zijn overeengekomen:- het appartement aan de [adres] te [woonplaats1] (…) wordt zonder verdere verrekening aan de man toegescheiden; de man neemt het verlies van de onderwaarde voor zijn rekening.- de vrouw zal het appartement uiterlijk op 1 februari 2013 verlaten;- de man neemt de eigenaarslasten van het appartement, zijnde de hypotheeklasten, de kosten van de vereniging van eigenaren en de gemeentelijke belastingen, tot 1 februari 2013 voor zijn rekening;- met ingang van 1 februari 2012 en ook voor de toekomst wordt de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw wegens gebrek aan draagkracht op nihil gesteld; wijziging van deze afspraak is niet mogelijk;- met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap van goederen zijn partijen overeengekomen dat zij zich tot mr. H.N.G. Moorman, notaris te Wageningen, zullen wenden, die bij wijze van bindend advies de verdeling van alle baten en schulden, met uitzondering van de hypotheekschuld met betrekking tot het appartement, zal vaststellen.”
Het hof Arnhem heeft vervolgens de beschikking van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en het appartement zonder verrekening aan
van [naam1] in de kosten van levensonderhoud van [appellante] wegens gebrek aan draagkracht
5.5 De motivering van de beslissingAlgemeen5.1 [appellante] vindt dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat haar vordering is verjaard en ten onrechte niet is ingegaan op de vraag of [geïntimeerde] is tekortgeschoten in zijn verplichtingen tegenover haar. Zij heeft dit standpunt uitgewerkt in een aantal bezwaren (‘grieven’) tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof zal de geschilpunten tussen partijen thematisch bespreken.. Omdat het hof de grieven van [appellante] betreffende de verjaring gegrond vindt, zal het hof (op grond van de ‘devolutieve werking van het hoger beroep’) in de thematische bespreking de door de rechtbank niet behandelde andere verweren (dan die over de verjaring) van [geïntimeerde] tegen de vordering van [appellante] behandelen.
- Volgens [appellante] had zij ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof Arnhem al ernstige psychische problemen. [geïntimeerde] heeft bij gelegenheid van het pleidooi verklaard dat hij daar toen niet mee bekend was, maar dat hij zich wel herinnert dat [appellante] een angstige en gestreste indruk maakte. Het hof zal van dat laatste uitgaan.
- De rechtbank had beslist dat het convenant niet nietig was en dat [appellante] [naam1] dus aan die afspraken kon houden. Partijen zijn het er (inmiddels) over eens dat het er tijdens de zitting sterk op leek dat het hof Arnhem daar een ander oordeel over had. [appellante] heeft tijdens het pleidooi in hoger beroep verklaard dat één van de raadsheren zei dat het convenant van tafel moest. De verklaring van [geïntimeerde] dat de oudste raadsheer grimmig reageerde en dat het hof Arnhem niets zag in het convenant sluit daarbij aan, net als de verklaring van [geïntimeerde] en [appellante] beiden, dat ter zitting is gevraagd of zij het convenant hadden opgesteld.
- Na het eerste deel van de zitting zijn partijen ‘de gang op gestuurd’. Volgens [geïntimeerde] hebben partijen in de schorsing onderhandeld over een regeling, maar zijn ze er niet helemaal uitgekomen. De grote lijnen stonden wel vast. Het was duidelijk dat er geen alimentatie inzat. Voor [geïntimeerde] was het belangrijk dat [appellante] niet zou hoeven te delen in de onderwaarde van de gezamenlijke woning. Het hof gaat ervan uit dat [geïntimeerde] , zoals gebruikelijk is bij dit soort onderhandelingen tijdens schorsingen, [appellante] op de hoogte heeft gehouden van het verloop van de onderhandelingen. Dat volgt ook uit de verklaring van [appellante] tijdens de comparitie bij de rechtbank. Het hof vindt het ook aannemelijk dat de essentie ervan niet tot [appellante] is doorgedrongen, gelet op de verklaringen van [appellante] bij gelegenheid van de comparitie bij de rechtbank en van het pleidooi en op wat [geïntimeerde] heeft verklaard over de angstige en gestreste indruk die zij maakte. Daar komt bij dat tijdens de schorsing nog geen definitieve regeling was bereikt. Er was nog geen situatie waarin de wederzijdse advocaten hun cliënten een eindresultaat konden voorhouden.
- Partijen zijn het erover eens dat na de schorsing het hof Arnhem het voortouw heeft genomen bij het treffen van een minnelijke regeling en dat de in de beschikking weergegeven regeling door het hof Arnhem is geformuleerd. Die regeling wijkt, op het punt van de alimentatie en het gebruik van de woning door [appellante] , af van het convenant, doordat [appellante] vanaf 1 augustus 2012 (definitief) geen aanspraak heeft op alimentatie en de woning per 1 februari 2013 diende te verlaten. Daar staat tegenover dat de onderwaarde van de woning geheel door [naam1] voor zijn rekening wordt genomen. De regeling is dan ook in lijn met wat [geïntimeerde] heeft verklaard over het verloop van de onderhandelingen tijdens de schorsing.
- Het hof begrijpt dat partijen geen stuk hebben ondertekend waarin de gemaakte afspraken zijn vastgelegd, maar dat de afspraken ‘werkendeweg’ tijdens de zitting zijn geformuleerd en door het hof Arnhem zijn vastgelegd in een vier weken later gewezen arrest. - [geïntimeerde] heeft de tijdens de zitting tot stand gekomen regeling niet schriftelijk bevestigd aan [appellante] . Hij heeft na ontvangst van de beschikking deze doorgestuurd naar [appellante] en heeft toen het dossier gesloten. Gesteld noch gebleken is dat hij een toelichting heeft gegeven op de beschikking.
De advocaat zal zich er bij zijn handelen, zowel als hij procedeert als wanneer hij adviseert, van moeten vergewissen wat het belang van de cliënt inhoudt en wat de cliënt zelf wenst [2] .
a. Allereerst had de regeling grote nadelen voor [appellante] . Zij diende ruim een half jaar na de zitting de gezamenlijke woning te verlaten. Op grond van het convenant kon zij aanspraak maken op een recht van vruchtgebruik van de woning en zou ze dus in de woning mogen blijven wonen. Bovendien gaf zij definitief haar aanspraken op alimentatie prijs. Op grond van het convenant waren die aanspraken veel ruimer dan de wettelijke aanspraken, maar ook wanneer niet van het convenant wordt uitgegaan, maar van het wettelijk systeem gaf zij (potentiële) aanspraken prijs.
Tegenover deze nadelen stond het voordeel dat [naam1] de aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld en daarmee de (op dat moment bestaande) onderwaarde voor zijn rekening (althans, zo begrijpt het hof: het aandeel van [appellante] daarin) (over)nam. Daar past wel de kanttekening bij dat het de vraag is in hoeverre [appellante] daarmee geholpen was. Op grond van het convenant zou de woning onverdeeld blijven en zou [naam1] de lasten van de woning voor zijn rekening moeten nemen. Indien [naam1] aan het convenant gebonden was en zich eraan zou houden, zou [appellante] dan ook niet geconfronteerd worden met de nadelige gevolgen van het feit dat de woning nog ‘onder water stond’.
b. Vervolgens ging het in de procedure in hoger beroep primair om de alimentatieverplichting van [naam1] en slechts indirect - in het kader van de gevolgen van een eventuele nietigheid van het convenant - om de gezamenlijke woning. In dat licht bezien lag een regeling (ook) over (het einde van) het gebruik van de woning door [appellante] tot aan de zitting niet voor de hand. [geïntimeerde] diende, los van zijn hierna te bespreken algemene
c. Het ligt voor de hand dat de uitlatingen van het hof Arnhem over de rechtsgeldigheid van het convenant de schikkingsonderhandelingen sterk hebben beïnvloed. [geïntimeerde] diende er rekening mee te houden dat het hof Arnhem [appellante] op dit punt in het ongelijk zou stellen. Dat maakte de positie van [appellante] in de onderhandelingen zwak. Dat [geïntimeerde] vanuit dat perspectief heeft ingezet op het binnenhalen van één punt - de kwestie van de onderwaarde - en andere onderwerpen ‘heeft laten lopen’, is op zichzelf, dus afgezien van de vraag wat [appellante] daarvan vond, voorstelbaar en verdedigbaar. Dat kan hem niet verweten worden.
d. [geïntimeerde] diende [appellante] echter wel mee te nemen in het proces dat was ontstaan, door haar te informeren over de zwakke positie waarin zij zich, gelet op de uitlatingen van het hof, bevond, door haar te wijzen op de consequenties daarvan en door haar te adviseren om die reden zich te richten op het ‘binnenhalen’ van de kwestie van de onderwaarde. In dat verband diende hij [appellante] er ook op te wijzen dat zij haar rechten uit het convenant betreffende de alimentatie en de bewoning van de gezamenlijke woning definitief prijsgaf. Omdat dit onderhandelingsresultaat ver af lag van de inzet van de procedure en bij het begin van de zitting ook niet in de lijn van de verwachtingen lag en omdat [appellante] een angstige en gestreste - dus weinig stabiele - indruk maakte op [geïntimeerde] , diende hij zich er ook zorgvuldig van te vergewissen dat [appellante] dit onderhandelingsresultaat begreep, zich realiseerde wat daarvan de consequenties waren - definitief geen aanspraak meer op alimentatie en definitief de woning verlaten - en daarmee (desondanks) instemde.
e. Het is niet aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] aan deze informatie- en vergewisplicht heeft voldaan. Dat dit tijdens de schorsing van de zitting is gebeurd ligt niet voor de hand omdat de onderhandelingen aan het einde van de schorsing nog niet waren afgerond en slechts de grote lijnen waren besproken. De balans kon toen dan ook nog niet opgemaakt zijn. Het is evenmin aannemelijk dat dit na de schorsing en voordat het hof Arnhem vaststelde dat een schikking was bereikt, wel is gebeurd. Gesteld noch gebleken is dat nog een schorsing heeft plaatsgevonden, waarbij [geïntimeerde] [appellante] heeft kunnen bijpraten over wat er tijdens de zitting was gebeurd en wat daarvan voor haar de consequenties waren en welke alternatieven ze had. [geïntimeerde] mocht er niet van uitgaan dat [appellante] - een leek op juridisch gebied, die bovendien angstig en gestrest oogde - dat uit zichzelf wel zou begrijpen. [geïntimeerde] mocht er dan ook niet vanuit gaan dat [appellante] (de consequenties van) de door het hof Arnhem geformuleerde regeling begreep en daarmee instemde. Als belangenbehartiger van [appellante] had hij ondanks de kennelijke ‘drive’ van het hof Arnhem om de zaak te regelen de druk om daarin mee te gaan moeten weerstaan, bijvoorbeeld door om schorsing te vragen voor overleg met [appellante] , of door om aanhouding te verzoeken. Dat heeft hij ten onrechte nagelaten. Daarmee heeft hij het risico genomen dat ter zitting een regeling werd vastgelegd, waarvan [appellante] de gevolgen niet doorzag en waar ze ook niet mee instemde. In dit verband is illustratief dat [appellante] tijdens de comparitie bij de rechtbank heeft verklaard: “
Op een gegeven moment gingen we weer naar binnen en heeft het Hof beschikking gegeven.” Daaruit volgt dat het [appellante] niet duidelijk was dat het hof Arnhem een regeling vastlegde, waarmee zij had ingestemd
“
3.3.2 Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.3.3.3
Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, niet aan aanvang van de verjaringstermijn van
Daarbij is het volgende van belang:
- Om deze reden is het ook niet onaannemelijk dat, toen zij kennis nam van de beschikking van het hof Arnhem, zij zich niet realiseerde dat de daarin vervatte beslissing van het hof het gevolg was van een regeling die zij had getroffen.
- [geïntimeerde] zelf heeft [appellante] na afloop van de zitting niet uitgelegd wat er op de zitting was gebeurd. Gesteld noch gebleken is dat hij dat op een later moment, bijvoorbeeld in de brief waarmee hij een afschrift van de beschikking naar [appellante] stuurde, dat wel heeft gedaan. Hij heeft bestreden dat hij na die brief contact heeft gehad met [appellante] .
- [geïntimeerde] was als advocaat de adviseur van [appellante] en stond haar bij tijdens de zitting waarin de regeling werd getroffen. [appellante] mocht er in beginsel op vertrouwen dat [geïntimeerde] zijn werk naar behoren had gedaan. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] zelf daaraan twijfelde en al helemaal niet dat hij eventuele twijfels op dit punt met [appellante] heeft gedeeld.
Al met al heeft [geïntimeerde] onvoldoende gesteld dat [appellante] uiterlijk op 30 mei 2013 met voldoende zekerheid wist dat er niet alleen iets fout was gegaan, maar ook dat [geïntimeerde] iets fout had gedaan.
- Vervolgens ligt de beroepsfout van [geïntimeerde] niet zozeer in het door hem gegeven advies, maar in het geven van dit advies zonder [appellante] te informeren over de consequenties van dat advies en zich ervan te vergewissen dat ze deze consequenties overzag en daarmee instemde. Dat is dus wat beperkter dan in de gevorderde verklaring voor recht is vermeld.
- Ten slotte heeft het hof niet vastgesteld dat [appellante] schade heeft geleden, maar slechts dat de mogelijkheid aannemelijk is dat [appellante] financieel nadeel - het hof vat dit op als vermogensschade - heeft geleden. Dit onderdeel van de verklaring voor recht is niet toewijsbaar. Wel toewijsbaar is dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellante] geleden
vermogensschade die het gevolg is van de beroepsfout van [geïntimeerde] . Als partijen over de vergoeding daarvan geen overeenstemming bereiken, dient in een volgende procedure te worden vastgesteld of [appellante] inderdaad vermogensschade heeft geleden en hoe groot die schade is.
4.4. De conclusie
5.5. De beslissing
en doet opnieuw recht als volgt:
- € 389,01 aan verschotten en op € 1.086,- voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure bij de rechtbank;
- € 423,01 aan verschotten en op € 2.228,- voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure bij het hof;