ECLI:NL:GHARL:2021:6737

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
20/00692 en 20/00693
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsommen wegens niet tijdig beslissen door de heffingsambtenaar in WOZ-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of belanghebbende recht heeft op dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen door de heffingsambtenaar van de gemeente Nunspeet. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak en de daaruit voortvloeiende aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB) voor de jaren 2017 en 2018. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 74.000, maar na bezwaar van belanghebbende zijn deze waarden verlaagd naar respectievelijk € 63.000 en € 65.000. Belanghebbende heeft echter gesteld dat de heffingsambtenaar niet tijdig op de bezwaren heeft beslist, wat aanleiding gaf tot het indienen van een beroep bij de rechtbank Gelderland. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en verwees de zaak terug naar de heffingsambtenaar voor heroverweging. De heffingsambtenaar heeft vervolgens de waarden verlaagd, maar belanghebbende heeft opnieuw bezwaar gemaakt tegen de verminderingsbeschikkingen. Het Hof oordeelde dat de ingebrekestelling van belanghebbende prematuur was, omdat de heffingsambtenaar binnen de wettelijke termijn had beslist. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat belanghebbende geen recht had op dwangsommen, maar veroordeelde de heffingsambtenaar wel in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/00692 en 20/00693
uitspraakdatum: 13 juli 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 april 2020, zaaknummers AWB 19/6468 en 19/6469, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Nunspeet(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 90 0094 te [plaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2016 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2017 vastgesteld op € 74.000. Tegelijk met deze beschikking is voorts de aanslag onroerendezaakbelasting voor het jaar 2017 (hierna: OZB) vastgesteld.
1.2
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2017 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2018 vastgesteld op € 74.000. Tegelijk met deze beschikking is voorts de aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) vastgesteld.
1.3
Op de in één geschrift vervatte bezwaarschriften van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij eveneens in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 13 augustus 2019 gegrond verklaard en de zaken teruggewezen naar de heffingsambtenaar voor het opnieuw doen van uitspraken op bezwaar.
1.5
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 4 oktober 2019 bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de vastgestelde waarden voor de jaren 2017 en 2018 verlaagd naar € 63.000 (2017) respectievelijk € 65.000 (2018).
1.6
Bij brief van 29 oktober 2019 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar medegedeeld dat er nog geen uitspraken op bezwaar zijn gedaan inzake het bezwaar tegen de aanslagen OZB en verzocht om per omgaande deze uitspraken op bezwaar te doen.
1.7
Bij beschikking op de voet van artikel 18a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van 2 november 2019 heeft de heffingsambtenaar de aanslag OZB voor het jaar 2017 verminderd, overeenkomstig de verlaging van de WOZ-waarde naar € 63.000.
1.8
Bij beschikking op de voet van artikel 18a van de AWR van 2 november 2019 heeft de heffingsambtenaar de aanslag OZB voor het jaar 2018 verminderd, overeenkomstig de verlaging van de WOZ-waarde naar € 65.000.
1.9
Met dagtekening 13 november 2019 heeft belanghebbende beroep ingesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen OZB voor de jaren 2017 en 2018. De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 20 april 2020 niet-ontvankelijk verklaard.
1.1
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.11
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.12
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is in de onderhavige jaren eigenaar van de onroerende zaak.
2.2
De Rechtbank heeft het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren bij uitspraak van 13 augustus 2019 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de zaken teruggewezen naar de heffingsambtenaar ter inhoudelijke behandeling van de bezwaarschriften met inachtneming van haar uitspraak, de heffingsambtenaar veroordeeld in de door belanghebbende in beroep gemaakte proceskosten en de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. De Rechtbank heeft geen termijn gesteld voor het opnieuw doen van uitspraken op bezwaar.
2.3
De heffingsambtenaar heeft – na terugwijzing door de Rechtbank – met dagtekening 4 oktober 2019 bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bij beschikkingen vastgestelde waarden voor de jaren 2017 en 2018 verlaagd naar € 63.000 (2017) respectievelijk € 65.000 (2018).
2.4
Op 29 oktober 2019 heeft de gemachtigde een brief aan de heffingsambtenaar gestuurd met – voor zover hier van belang – de volgende inhoud:

Inzake de beroepen namens mw. [X] , wonende [b-straat] 41 te [Z] , (hierna: belanghebbende) heeft rechtbank Gelderland op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in de zaken 19/419 en 19/422.
Afhandeling bezwaren
Betreffende de WOZ-beschikkingen/aanslagen OZB 2017 en 2018 heeft de Rechtbank uw uitspraak op bezwaar van 11 december 2018 vernietigd en u opgedragen om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. De beslistermijn ter zake lijkt mij inmiddels verstreken. Tot op heden heeft u nog geen uitspraak gedaan inzake het bezwaar tegen de aanslagen OZB. Graag ontvang ik per omgaande de uitspraak op bezwaar.”.
2.5
Bij beschikking op de voet van artikel 18a van de AWR van 2 november 2019 heeft de heffingsambtenaar de aanslag OZB voor het jaar 2017 verminderd, overeenkomstig de verlaging van de WOZ-waarde naar € 63.000.
2.6
Bij beschikking op de voet van artikel 18a van de AWR van 2 november 2019 heeft de heffingsambtenaar de aanslag OZB voor het jaar 2018 verminderd, overeenkomstig de verlaging van de WOZ-waarde naar € 65.000.
2.7
Belanghebbende heeft op 13 december 2019 bezwaar gemaakt tegen deze verminderingsbeschikkingen.
2.8
Met dagtekening 21 januari 2020 heeft de heffingsambtenaar uitspraken op bezwaar tegen de hiervoor – onder 2.7 – bedoelde bezwaren gedaan.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of belanghebbende recht heeft op dwangsommen als bedoeld in de artikelen 4:17 e.v. van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en toekenning van de verzochte dwangsommen.
3.3
De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Artikel 4:17, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
4.2
Het derde lid van artikel 4:17 van de Awb bepaalt dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.3
Anders dan de Rechtbank heeft overwogen, missen, naar het oordeel van het Hof, artikel 30, tweede, derde en vierde lid, van de Wet WOZ in het onderhavige geval toepassing.
4.4
Ingevolge artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ wordt een bezwaarschrift tegen een beschikking die is bekendgemaakt en verenigd in één geschrift met een aanslag onroerendezaakbelastingen geacht mede te zijn gericht tegen die aanslag, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt. Ingevolge artikel 30, derde lid, van de Wet WOZ wordt een bezwaarschrift tegen een aanslag onroerendezaakbelastingen die is bekendgemaakt en verenigd met een WOZ-waardebeschikking geacht mede te zijn gericht tegen die beschikking, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt. In artikel 30, vierde lid, van de Wet WOZ is geregeld dat als de in het tweede of derde lid bedoelde fictie toepassing vindt, de heffingsambtenaar in één geschrift uitspraak op bezwaar doet. In het onderhavige geval is evenwel, naar blijkt uit de stukken van het geding, voor beide jaren bezwaar gemaakt tegen zowel de waardebeschikking als de aanslag OZB, zodat de ficties van artikel 30, tweede en derde lid, van de Wet WOZ niet aan de orde zijn.
4.5
Voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvoor is niet vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (zie HR 10 juni 2016, nr. 15/00425, ECLI:NL:HR:2016:1121 en HR 10 juni 2016, nr. 15/04352, ECLI:NL:HR:2016:1124). Naar het oordeel van het Hof, voldoet de hiervoor – onder 2.4 – aangehaalde brief aan deze voorwaarden, zodat belanghebbende, anders dan de heffingsambtenaar heeft betoogd, de heffingsambtenaar in gebreke gesteld heeft.
4.6
Het Hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of belanghebbende de heffingsambtenaar terecht in gebreke heeft gesteld. Vastgesteld dient immers te worden of de heffingsambtenaar al dan niet tijdig op het bezwaar heeft beslist. De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 13 augustus 2019 geen termijn genoemd waarbinnen de heffingsambtenaar is opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Dit betekent dat moet worden aangesloten bij de wettelijke beslistermijn voor bezwaren van zes weken (artikel 7:10, eerste lid, van de Awb). Deze termijn begint na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep kan worden ingesteld (artikel 8:106, eerste lid, onderdeel b, van de Awb). De heffingsambtenaar heeft de beslistermijn in dit geval niet verdaagd. Dat betekent dat de heffingsambtenaar tot uiterlijk 5 november 2019 de tijd had de uitspraken op bezwaar te doen. De ingebrekestelling van 29 oktober 2019 is daarom prematuur ingediend. Belanghebbende heeft derhalve geen recht op dwangsommen. Het Hof ziet, gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar volledig tegemoet gekomen is aan de bezwaren van belanghebbende, geen reden de zaak terug te wijzen.
4.7
Naar het oordeel van het Hof, heeft de heffingsambtenaar met de verminderingsbeschikkingen van 2 november 2019, in combinatie met de gedane uitspraken op bezwaar van 4 oktober 2019, tijdig uitspraak op bezwaar gedaan op de bezwaren die gericht waren tegen de desbetreffende aanslagen OZB. De uitspraken op bezwaar tegen de waardebeschikkingen in combinatie met de daarop volgende verminderingsbeschikkingen van 2 november 2019 maken duidelijk dat de heffingsambtenaar ook ten aanzien van de bestreden aanslagen OZB op het bezwaar heeft beslist en dat daardoor een einde is gekomen aan de bezwaarfase (vgl. HR 11 oktober 2019, nr. 18/00689, ECLI:NL:HR:2019:1574). Dat tegen de bedoelde verminderingsbeschikkingen nadien separaat bezwaar kon worden - en is - gemaakt doet daaraan niet af. De Rechtbank heeft dan ook terecht, zij het op onjuiste gronden, geoordeeld dat belanghebbendes beroep tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de aanslagen OZB niet-ontvankelijk is.
4.8
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de heffingsambtenaar in de onderhavige procedure in eerste aanleg niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb heeft overgelegd. Belanghebbende heeft daartoe een aantal concrete stukken benoemd (processtukken uit de hiervoor – onder 1.4 – bedoelde beroepsprocedure en stukken met betrekking tot het hiervoor – onder 2.7 – bedoelde bezwaar), welke, naar het oordeel van het Hof, mede op de onderhavige zaak betrekking hebben en die door de heffingsambtenaar in de onderhavige procedure niet aan de Rechtbank zijn overgelegd. Het Hof volgt belanghebbende daarom in diens stelling dat de heffingsambtenaar heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb. Op grond van artikel 8:31 van Awb kan de bestuursrechter daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. Gelet op alle omstandigheden van het geval, is belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, niet dermate geschaad in haar verdedigingsbelang dat reeds daarom de dwangsommen zouden moeten worden toegekend. Belanghebbende beschikte, naar blijkt uit het hogerberoepschrift, zelf reeds over bedoelde stukken, en heeft daaruit, voor zover in de onderhavige zaak van belang, geciteerd. De heffingsambtenaar heeft de juistheid van die citaten niet bestreden. Zoals hiervoor is overwogen, komt belanghebbende, ook indien de inhoud van de bedoelde stukken, voor zover deze door belanghebbende van belang worden geacht, in de beschouwing wordt betrokken, niet in aanmerking voor de verzochte dwangsommen. Wel ziet het Hof in de schending van artikel 8:42 van de Awb aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende en dient de heffingsambtenaar de in hoger beroep door belanghebbende betaalde griffierechten te vergoeden.
4.9
Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat de heffingsambtenaar voor zover het de bestreden aanslagen OZB betreft, niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. Dit artikellid bepaalt dat voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, de heffingsambtenaar het bestreden besluit herroept en voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt. Naar het oordeel van het Hof, vormen, zoals hiervoor is overwogen, de uitspraken op het bezwaar tegen de waardebeschikkingen in combinatie met de daarop volgende verminderingsbeschikkingen van 2 november 2019 samen de uitspraken op bezwaar. In de bedoelde verminderingsbeschikkingen zijn de bestreden aanslagen OZB overeenkomstig de uitspraken op het bezwaar tegen de waardebeschikkingen verminderd. Het Hof volgt belanghebbende derhalve niet in haar subsidiaire stelling. De verwijzing van belanghebbende naar het arrest HR 8 maart 2002, nr. 36 382, ECLI:NL:HR:2002:AE3822, noopt, naar het oordeel van het Hof, anders dan belanghebbende meent, gelet op omstandigheden van het onderhavige geval, daartoe niet.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1
Zoals het Hof hiervoor – onder 4.8 – heeft overwogen, dient de heffingsambtenaar in de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld en dient hij de door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierechten te vergoeden.
5.2
De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 1 punt (indiening hoger beroepschrift)  wegingsfactor 1  € 748 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 748.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 748,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2021.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 juli 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.