ECLI:NL:GHARL:2021:6403

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
21-000039-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake drugshandel, mensenhandel en verduistering door verdachte met betrokkenheid van medeverdachten

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan verschillende strafbare feiten, waaronder drugshandel, mensenhandel en verduistering. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 37 maanden. De zaak is voortgekomen uit het onderzoek IJsland, dat gericht was op uitbuiting en grootschalige hennepteelt. De verdachte heeft samen met zijn zoon, medeverdachte, een rol gespeeld in de verkoop van hennep en cocaïne, en is ook beschuldigd van het beïnvloeden van getuigen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van drugshandel door 100 gram cocaïne en 1000 gram hennep te verkopen, en heeft daarnaast mensenhandel gepleegd door een kwetsbaar persoon, [slachtoffer 1], te dwingen tot arbeid zonder betaling. De verdachte heeft ook een bedrag van € 41.000,- van de Turkse vereniging Atatürk verduisterd. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000039-19
Uitspraak d.d.: 30 juni 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 18 december 2018 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 18-850076-14, 18-830122-16 en 18-830220-18, tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
wonende te [woonplaats] .
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 11 november 2020, 25 mei 2021, 26 mei 2021 en 16 juni 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van het onder parketnummer 18-850076-14 onder feit 1A en feit 2 tenlastegelegde, het onder parketnummer 18-830122-16 onder feit 3, 4 en 6 tenlastegelegde en het onder parketnummer 18-830220-18 tenlastegelegde, en veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 37 maanden, met aftrek van voorarrest. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr. E.M. Steller, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft de officier van justitie bij het hiervoor genoemde vonnis ter zake het onder parketnummer 18-830122-16 onder 2 en 6 tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
Verder heeft de rechtbank verdachte bij het hiervoor genoemde vonnis vrijgesproken ter zake het onder parketnummer 18-850076-14 onder 1B, 1C en 2 tenlastegelegde en het onder parketnummer 18-830122-16 onder 4 tenlastegelegde. De rechtbank heeft de verdachte ter zake het onder parketnummer 18-850076-14 onder 1A, het onder parketnummer 18-830122-16 onder 3 en 5 tenlastegelegde en het onder parketnummer 18-830220-18 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Het hof kan zich op veel onderdelen verenigen met de motivering van de rechtbank. Het hof heeft daarom in zijn overwegingen zo veel als mogelijk aansluiting gezocht bij de overwegingen van de rechtbank. Waar naar het oordeel van het hof kan worden aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank zullen die overwegingen in dit arrest cursief worden weergegeven.
De tenlastelegging
Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- tenlastegelegd dat:
Zaak met parketnummer 18-850076-14:

1.1A.

hij in of omstreeks de periode van 26 februari 2014 tot en met 7 oktober 2014, te [plaats 1] , in de gemeente [gemeente] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk
- ( in een pand gelegen aan of bij de [adres 1] , aldaar) heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval aanwezig gehad, (1000 gram hennep en 131 gram hennep, (in totaal) 1131 gram hennep, althans (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep en/of
- ( in een pand gelegen aan of bij het [adres 5] , aldaar) aanwezig heeft gehad, 169 gram, althans een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep, waaraan geen andere substanties waren toegevoegd (hashish), zijnde hennep en/of hashish (elk) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II van de Opiumwet;
en/of
1B.
hij op of omstreeks 1 mei 2014, te [plaats 2] , (althans) in de gemeente [gemeente] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, 184 hennepplanten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
en/of
1C.
hij (met uitzondering van het onder 1A en 1B ten laste gelegde) in of omstreeks de periode van 18 januari 2011 tot en met 6 oktober 2014, te [plaats 1] , (althans) in de gemeente [gemeente] , (in elk geval) in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt aan (een) perso(o)n(en) en/of vervoerd en/of aanwezig heeft gehad, (telkens)(een) hoeveelhe(i)d(en) hennepplanten en/of hennep, in elk geval (een) hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
2. primair
hij in of omstreeks de periode van 14 juni 2011 tot en met 7 oktober 2014, te [plaats 1] , in de gemeente [gemeente] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens)
(sub 1) - een ander, te weten [slachtoffer 1] , door dwang en/of geweld en/of een of meer andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door dreiging met geweld en/of een of meer andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door afpersing en/of fraude en/of misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie, heeft geworven en/of vervoerd en/of overgebracht en/of gehuisvest en/of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer 1] en/of
(sub 4) - een ander, te weten [slachtoffer 1] , met een of meer van de hiervoor genoemde middelen heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten dan wel onder een of meer van de hiervoor genoemde omstandigheden enige handelingen heeft ondernomen waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [slachtoffer 1] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten,
(sub 6) - opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 1] , immers hebben/heeft hij, verdachte en/of zijn mededader(s), meermalen, althans eenmaal, (telkens)
- een kamer/ruimte aan die [slachtoffer 1] verhuurd, althans die [slachtoffer 1] gehuisvest (in een pand aan de [adres 1] en/of
- die [slachtoffer 1] werkzaamheden in zijn/de/het zaak/bedrijf laten verrichten en/of
- die [slachtoffer 1] gecontroleerd op de werkplek en/of
- die [slachtoffer 1] (stelselmatig) geslagen en/of
- die [slachtoffer 1] niet betaald voor zijn werkzaamheden en/of
- die [slachtoffer 1] dagelijks -zonder betaling- laten werken (7 dagen per week) en/of
- die [slachtoffer 1] in een van verdachtes en/of verdachtes mededader(s) afhankelijke positie en/of door verdachte en/of door verdachtes mededader(s) gecontroleerde positie gebracht, in welke afhankelijkheidssituatie die [slachtoffer 1] zich (telkens) niet kon en/of durfde te verzetten en/of onttrekken tegen/aan die uitbuiting door hem, verdachte en/of verdachtes mededader(s).
Zaak met parketnummer 18-830122-16 (gevoegd):
2. primair
hij op of omstreeks 1 september 2012, te [plaats 1] , althans in de gemeente [gemeente] , een persoon, genaamd [slachtoffer 2] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten: een gebroken schouder) heeft toegebracht, door deze opzettelijk meermalen (met kracht) tegen het lichaam te schoppen en/of te trappen en/of te slaan en/of te stompen;
2. subsidiair
hij op of omstreeks 1 september 2012, te [plaats 1] , (althans) in de gemeente [gemeente] , opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer 2] ), meermalen, althans eenmaal, tegen het lichaam en/of het hoofd heeft geschopt en/of getrapt en/of geslagen en/of gestompt, ten gevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (te weten een gebroken rechter schouder), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
3.
hij in of omstreeks de periode van 26 mei 2014 tot en met 7 oktober 2014, te [plaats 1] , althans in de gemeente [gemeente] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, zich opzettelijk mondeling jegens [slachtoffer 1] en/of [getuige 1] en/of [getuige 2] en/of [getuige 3] en/of [getuige 4] , heeft geuit, kennelijk om dier/diens vrijheid om naar waarheid en geweten ten overstaan van een rechter en/of (een) (politie)ambtena(a)r(en) een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat die verklaring zou worden afgelegd, immers heeft, verdachte en/of verdachtes mededader(s) tijdens (een) telefoongesprek(ken) en/of tijdens opgenomen vertrouwelijke communicatiegesprekken (zogenoemde OVC-gesprekken) tegen - [slachtoffer 1] gezegd: "broer, als ze iets vragen over die hoerenzoon dan moet je "nee" zeggen want daarom houden ze oom vast" en/of "zeg dat maar, zeg maar: hij heeft ook tegen ons gelogen, hij heeft ook tegen mij gelogen en is toen weggelopen moet je zeggen" en/of
- [getuige 1] gezegd: "zeg gewoon. Ik weet niets van" en/of "als ze jou vragen van uhh of jij dat kan bevestigen dat [medeverdachte 1] , mijn oom dat heeft gedaan, zeg je van dat dat niet zo is" en/of - [getuige 2] gezegd -zakelijk weergegeven- of zij het al klaar hebben, [getuige 2] zegt dat hij hem al heeft maar dat [naam 1] nog moet schrijven en/of
- [getuige 3] gezegd -zakelijk weergegeven- of er nog politie aan de deur is geweest en/of dat het verhaal van [getuige 5] niet bevestigd moet worden in die zin en/of als zij verklaren wat [getuige 5] heeft gezegd niet klopt want als zij dat ook ontkrachten dat het dan wel goed komt, en/of
- [getuige 4] gezegd -zakelijk weergegeven- dat ze moeten zeggen dat alles gelogen is en dat [medeverdachte 1] zelfs zijn tanden heeft laten maken en/of dat hij moet zeggen dat hij ( [getuige 5] ) goksverslaafd was en veel achter de gokautomaten zat en/of dat [getuige 4] hetzelfde moet zeggen want als ook maar iemand het bevestigd oom de lul is en hem dan 1 jaar niet laten gaan;
4.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 7 oktober 2014, te [plaats 1] , althans in de gemeente [gemeente] , opzettelijk een hoeveelheid (contant) geld, te weten (in totaal) ongeveer 51.000,= euro, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele toebehorende aan de Turkse Vereniging Ataturk, in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, welk geld verdachte anders dan door misdrijf, te weten als voorzitter/bestuurslid van voornoemde vereniging en onder gehoudenheid om dat geld voor de vereniging te bewaren, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
5.
hij op of omstreeks 7 oktober 2014 te [plaats 1] , (althans) in de gemeente [gemeente] , tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een of meer wapens van categorie III, te weten een semi automatisch pistool, merk Makarov, kaliber 9 mm K(urtz) en/of munitie van categorie III, te weten 8 centraalvuur kogelpatronen, merk Gerco, kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad;
6.
hij op of omstreeks 26 april 2014 te [plaats 1] , (althans) in de gemeente [gemeente] , opzettelijk mishandelend zijn echtgenoot, althans een persoon, te weten [slachtoffer 3] , tegen het hoofd, althans het lichaam heeft geslagen en/of gestompt.
Zaak met parketnummer 18-830220-18 (gevoegd):
1.
hij op of omstreeks 26 februari 2014, te [plaats 1] , in de gemeente [gemeente] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval aanwezig heeft gehad, 100 gram cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Inleiding
De onderhavige zaak is het resultaat van het onderzoek IJsland, een onderzoek dat met name gericht was op uitbuiting en grootschalige hennepteelt door de familie [familienaam] . In deze zaak komen drie verdachten voor, te weten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] . Voor de leesbaarheid van dit arrest zal het hof de verdachten aanduiden bij hun voornaam.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De rechtbank heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ten aanzien van de onder parketnummer 18-830122-16 onder feit 2 en 6 tenlastegelegde feiten. In hoger beroep is ten aanzien van deze beslissingen geen verweer gevoerd. De rechtbank heeft overwogen, inhoudende:
“Vervolging zware mishandeling [slachtoffer 2] (tijdsverloop)
(…)
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 2] op 6 september 2010 aangifte heeft gedaan van zware mishandeling door verdachte. Deze zware mishandeling zou hebben plaatsgevonden op 1 september 2010. Verdachte is echter eerst ruim twee jaren later op de hoogte gebracht van de verdenking tegen hem, toen op 10 oktober 2014 deze zware mishandeling mede ten grondslag werd gelegd aan het bevel tot inbewaringstelling tegen verdachte. Zowel tussen de aangifte en de inbewaringstelling van verdachte als na de inbewaringstelling van verdachte zijn verschillende getuigen gehoord door de politie en de rechter-commissaris. De politie heeft echter verzuimd om verdachte zelf op enig moment over dit ten laste gelegde feit te horen. Uit het dossier kan niet worden opgemaakt dat er enige (gegronde) reden voor dit verzuim is geweest, anders dan kennelijke nalatigheid aan de zijde van de politie. Het Openbaar Ministerie heeft ter terechtzitting evenmin uitleg verschaft over deze gang van zaken.
Naar het oordeel van de rechtbank is weliswaar niet komen vast te staan dat politie en Openbaar Ministerie doelbewust hebben gehandeld, maar van grove veronachtzaming van het verdedigingsbelang van verdachte, en daarmee op zijn recht op een eerlijk proces, is wel degelijk sprake. Doordat verdachte pas twee jaren na de aangifte in kennis is gesteld van de verdenking tegen hem, heeft hij niet eerder de gelegenheid gehad om zijn lezing van de feiten te geven, zodat deze niet bij het destijds uitgevoerde politieonderzoek kon worden betrokken, en had hij evenmin eerder de kans om belastende getuigen nader te laten horen of ontlastende getuigen naar voren te brengen. Het is een feit van algemene bekendheid dat herinneringen in de loop van de tijd vervagen, verkleuren of vermengd raken met feiten en omstandigheden die de getuige uit andere bron dan zijn of haar eigen wetenschap heeft vernomen. Verklaringen die geruime tijd na een gebeurtenis worden afgelegd zijn (daarom) minder betrouwbaar en minder bruikbaar voor de waarheidsvinding. Dat betekent dat een onderzoek naar de juistheid van een aangifte die, zoals hier, voornamelijk berust op de waarnemingen van getuigen, steeds minder goed uitgevoerd kan worden naarmate de tijd verstrijkt. Dat is in de praktijk niet altijd te voorkomen, maar is in dit geval rechtstreeks het gevolg van het voor de rechtbank onbegrijpelijke verzuim om verdachte binnen een redelijke termijn na de aangifte te horen. Gevolg hiervan is dat verdachte onvoldoende in staat is om zich effectief te kunnen verdedigen tegen hetgeen hem is ten laste is gelegd, een verzuim dat naar zijn aard ook niet meer hersteld kan worden.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in de vervolging van verdachte voor het onder 2 van parketnummer 18/830122-16 ten laste gelegde.
Vervolging mishandeling [slachtoffer 3] (tijdsverloop)
(…)
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 3] geen aangifte heeft gedaan van de mishandeling die op 26 april 2014 zou hebben plaatsgevonden en dat zij evenmin over deze vermeende mishandeling is gehoord. Verdachte is voor het eerst formeel op de hoogte gebracht van voornoemde verdenking tegen hem toen de dagvaarding waarop dit verwijt was geplaatst aangebracht werd tegen de regiezitting van 28 februari 2017. De politie heeft verzuimd verdachte op enig moment over dit ten laste gelegde feit te horen. Uit het dossier kan niet worden opgemaakt dat er enige (gegronde) reden voor dit verzuim is geweest. Mogelijk is sprake geweest van nalatigheid, maar waarschijnlijker is dat de politie op dat moment – ook gezien het ontbreken van een aangifte – geen reden zag voor nader onderzoek. De exacte reden blijkt onduidelijk, mede omdat het Openbaar Ministerie ter terechtzitting evenmin uitleg verschaft heeft over deze gang van zaken.
Naar het oordeel van de rechtbank is weliswaar niet komen vast te staan dat politie en Openbaar Ministerie doelbewust hebben gehandeld, maar van grove veronachtzaming van het verdedigingsbelang van verdachte, en daarmee op zijn recht op een eerlijk proces, is ook in dit geval wel degelijk sprake. Doordat verdachte pas op 28 februari 2017 in kennis is gesteld van de verdenking tegen hem, heeft hij niet eerder de gelegenheid gehad om zijn lezing van de feiten te geven, zodat deze niet bij het politieonderzoek kon worden betrokken, en had hij evenmin eerder de kans om getuigen naar voren te brengen. Bovendien is in dit geval zelfs de basis van de verdenking niet uitgewerkt door de politie en het Openbaar Ministerie, waardoor deze niet goed toetsbaar is voor de verdediging en de rechtbank. De rechtbank is, in lijn met hetgeen in paragraaf 3.7 is overwogen, van oordeel dat, hoewel hier sprake is van een korter tijdsverloop tussen het vermeende incident en het moment dat verdachte met de verdenking is geconfronteerd dan bij de verdenking van de zware mishandeling van [slachtoffer 2] , verdachte desondanks onvoldoende in staat is gesteld om zich effectief te kunnen verdedigen tegen hetgeen hem is ten laste gelegd. Dit is een verzuim dat naar zijn aard niet meer kan worden hersteld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in de vervolging van verdachte voor het onder 6 van parketnummer 18/830122-16 ten laste gelegde.”
Het hof is van oordeel dat de rechtbank een juiste afweging heeft gemaakt en kan zich met deze overweging van de rechtbank verenigen en maakt deze tot de zijne.
Handelen in strijd met het instigatieverbod
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ten aanzien van het onder parketnummer 18-850076-14 onder 1A tenlastegelegde, voor zover het betreft de verkoop van 1000 gram hennep, en het onder parketnummer 18-830220-18 tenlastegelegde. Volgens de raadsman is bij de aankoop van de drugs door de undercoveragenten gehandeld in strijd met het instigatieverbod en daarmee in strijd met artikel 6 van het EVRM. Volgens de raadsman was geen sprake van een al in gang gezet misdrijf en ook was er geen sprake van een objectieve concrete en verifieerbare verdenking ten aanzien van verdachte.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de politie niet heeft gehandeld in strijd met het instigatieverbod. Al voordat de pseudokoop heeft plaatsgevonden is gebleken dat verdachte actief was met de handel in hennep en cocaïne. Het vonnis van de rechtbank kan worden bevestigd.
Beoordelingskader
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 december 2020 [1] zijn eerdere arresten van 30 maart 2004 [2] en 19 februari 2013 [3] over vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a Sv en over de vraag aan welke (wettelijke) voorwaarden moet worden voldaan voordat toepassing kan worden gegeven aan één van de in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen, nader besproken en daarbij onder meer de toepassingsvoorwaarden voor het rechtsgevolg bewijsuitsluiting bijgesteld. De Hoge Raad heeft onder meer overwogen:
“2.1.3 (...) Artikel 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek, en biedt de mogelijkheid te volstaan met de constatering dat een vormverzuim is begaan. Aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen ligt als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. Dat betekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het – vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen bezien – minst verstrekkende rechtsgevolg. Ook aan dit uitgangspunt van subsidiariteit houdt de Hoge Raad vast.
(…)
Niet-ontvankelijkverklaring
2.5.1
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 maart 2004 [4] , rechtsoverweging 3.6.5 de volgende maatstaf geformuleerd met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie:
“Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.”
2.5.2
De Hoge Raad verduidelijkt de toepassing van deze maatstaf als volgt. De strekking van deze maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”. In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet – in zoverre stelt de Hoge Raad de eerder gehanteerde maatstaf bij – daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden. Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring op deze grond kan bijvoorbeeld bestaan in het geval dat de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet al daarop was gericht [5] , of waarin gedragingen van politie en justitie ertoe hebben geleid dat de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt. [6]
Oordeel van het hof
De rechtbank heeft in eerste aanleg het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt vast dat door het Openbaar Ministerie op een enig moment is overgegaan tot stelselmatige informatie-inwinning in de zin van artikel 126j Sv. De stelselmatige informatie-inwinners, te weten verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , hebben zich voorgedaan als klanten van café ‘ [café 1] ’. In die hoedanigheid zijn zij op verschillende momenten in gesprek geraakt met verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] , zoon van verdachte (hierna: ‘medeverdachte’). Uit de verklaringen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat verdachte herhaaldelijk, tijdens verschillende gesprekken met de verbalisanten, heeft aangegeven dat hij alles voor hen kon regelen: drank, drugs, vrouwen, marihuana en coca. Verdachte vertelde de verbalisanten dat hij nog wat handelde naast de zaak (de rechtbank begrijpt: het café), en dat als zij iets wilden hebben, zij maar moesten bellen. [7]
Naar aanleiding van voornoemde uitlatingen door verdachte en verschillende observaties door de verbalisanten werd het vermoeden van drugshandel door verdachte en medeverdachte versterkt. Naar aanleiding van de verdenking van dit vermoeden heeft de officier van justitie verbalisant [verbalisant 1] en een derde stelselmatige informatie-inwinner met de codenaam [verbalisant 3] de opdracht gegeven tot aankoop van maximaal 1000 gram hennep en maximaal 100 gram cocaïne (pseudokoop).
De feitelijke gang van zaken rond deze pseudokoop was, kort samengevat, de volgende.
Op 20 februari 2014 raakt verbalisant [verbalisant 1] in het café in gesprek met medeverdachte [medeverdachte 2] , zoon van verdachte. De verbalisant geeft aan dat hij met medeverdachtes vader gesproken heeft over handel en dat een vriend van hem de week erop uit het buitenland komt en interesse heeft. Daarop vraagt medeverdachte aan verbalisant [verbalisant 1] wat hij dan precies wil hebben. Medeverdachte houdt vervolgens met één vinger één neusgat dicht en zegt ‘dat voor door de neus’. In datzelfde gesprek geeft hij vervolgens aan dat hij zowel groen goud als wit goud kan regelen. [8]
Op 26 februari 2014 gaan verbalisant [verbalisant 1] en [verbalisant 3] naar café ‘ [café 1] ’ en treffen daar verdachte aan. Verbalisant [verbalisant 1] zegt tegen verdachte dat zij in het verleden hebben gesproken over handelen en dat zijn vriend daarvoor is gekomen. Verdachte vraagt vervolgens: ‘Wat wil hij hebben dan?’. Verbalisant [verbalisant 1] zegt tegen verdachte dat verdachtes zoon, medeverdachte, had aangegeven dat hij coke en weed kon leveren. Verdachte zegt dat hij alles kan leveren en vraagt nogmaals: ‘Wat wil hij hebben dan?’. Daarop volgend geeft verbalisant [verbalisant 3] aan dat hij 1 kilo ‘groen’ (hennep) wil en 100 gram cocaïne. [9] Op dezelfde dag wordt de 1000 gram hennep, die in opdracht van verdachte door medeverdachte is opgehaald, en de 100 gram cocaïne door verdachte aan de verbalisanten geleverd.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van het zogeheten ‘Tallon-criterium’ een opsporingsambtenaar een verdachte niet mag brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht. [10] Naar het oordeel van de rechtbank lag, gelet op de hiervoor geschetste feitelijke gang van zaken, het initiatief voor de concrete verkoop en levering van hennep en cocaïne bij verdachte. Verdachte geeft immers eerst zelf aan dat hij ‘zaken doet’ en marihuana en cocaïne kan leveren. Vervolgens vraagt verdachte aan de verbalisanten wat zij precies willen hebben en pas daarna geven de verbalisanten concreet aan dat zij 1000 gram hennep en 100 gram cocaïne willen hebben. Er is derhalve geen sprake van een situatie waarin het opzet van verdachte niet reeds tevoren op de verkoop van hennep en cocaïne was gericht. De rechtbank oordeelt daarnaast dat ook uit de uitlatingen van verdachte na het sluiten van de drugsdeal, namelijk dat hij “er tussen zit” (de rechtbank begrijpt uit de context: “in de tussenhandel zit”) en dat hij “kan leveren wat ze maar willen”, [11] alsmede uit het relatieve gemak waarmee verdachte na het sluiten van de deal de drugs binnen enkele uren kon regelen, blijkt dat het opzet van verdachte op het begaan van dergelijke strafbare feiten al voorafgaand aan de pseudokoop aanwezig was.”
Het hof is van oordeel dat de rechtbank een juiste afweging heeft gemaakt en kan zich met deze overweging van de rechtbank verenigen, maakt deze tot de zijne en overweegt aanvullend het volgende.
De grondslag voor de pseudokoop die plaatsvond op 26 februari 2014 is de Aanvraag bevel ex art 126i WvSv pseudokoop dienstverlening van 17 februari 2014 met bijlage met daarin een opsomming van de bevindingen in het tot dan lopende onderzoek. [12] Uit de aanvraag van het bevel blijkt onder meer dat er sinds mei 2012 een onderzoek liep naar [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] . Gedurende het onderzoek zijn constateringen gedaan die bevestigen dat de genoemde verdachten vrijwel zeker betrokken waren bij strafbare feiten. Sinds medio juli 2013 liep een wod-traject waaruit bleek dat de omschreven informatie in het bijgaand brondocument [13] juist was, zijnde illegale geldstromen (witwas), betrokkenheid bij de productie van hennep, betrokkenheid bij de handel in overige verdovende middelen, aanwijzingen voor de uitbuiting van een personeelslid. Uit het bevel blijkt dat een CIE proces-verbaal was opgemaakt van december 2013 waaruit bleek dat vanuit de horecagelegenheid aan de [adres 1] handel in verdovende middelen plaatsvond. Een aantal jaren geleden is deze locatie verplicht gesloten omdat er gehandeld werd in verdovende middelen. [medeverdachte 1] en [verdachte] waren toen de uitbaters. Verder is gedurende het onderzoek gebleken dat verdachte contact hadden met [naam 2] , eigenaar van een growshop en coffeeshop in [plaats 3] . Voorts blijkt uit telefoontaps dat verdachte druggerelateerde gesprekken voert. Uit de wod-rapportage van 8 januari 2014, blijkt – zoals hiervoor ook is weergegeven - dat verdachte tegen de undercoveragenten heeft gezegd dat hij verschillende soorten verdovende middelen kan leveren. Vervolgens is de aankoop van maximaal 1 kilo softdrugs en maximaal 100 gram harddrugs voorbereid.
Gelet op de informatie opgenomen in de Aanvraag bevel pseudokoop en het onderliggende brondocument volgt dat er een objectieve concrete en verifieerbare verdenking was dat verdachte in drugs handelde zodanig dat tot pseudokoop kon worden overgaan. Dit opsporingsmiddel is ingezet gedurende het onderzoek en nadat door het stelselmatig informatiewinnen belastende informatie over verdachte naar voren is gekomen. In dit geval gaat het dan ook om een rechtmatige voortgezette toepassing van opsporingsmiddelen. Het op de (niet) ontvankelijkheid van de officier van justitie gerichte verweer van de raadsman wordt verworpen.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Parketnummer 18-850076-14 feiten 1A, 1B en 1C – verdenking verkoop hennep, aanwezig hebben van hennep en betrokkenheid hennepkwekerij
Op grond van de bewijsmiddelen zoals die hieronder zijn opgenomen acht het hof, net als de rechtbank, het onder 1A ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen met betrekking tot de verkoop, de aflevering, het vervoeren en het verstrekken van de 1000 gram hennep en de aanwezigheid van 168 gram hasj.
De rechtbank heeft met betrekking tot dit feit het volgende overwogen:
“Ten aanzien van de verkoop van de 1000 gram hennep overweegt de rechtbank aanvullend nog het volgende. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte aan medeverdachte [medeverdachte 2] de opdracht heeft gegeven om 1000 gram hennep op te halen bij de firma van de familie [naam 2] in [plaats 3] . Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft vervolgens de hennep in [plaats 3] opgehaald en naar het café gebracht, waar de hennep in het bijzijn van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] geleverd is aan de stelselmatige informatie-inwinners. Tot slot heeft verdachte direct na deze levering geld aan medeverdachte [medeverdachte 2] gegeven. De rechtbank acht op grond van het voorgaande bewezen dat sprake is van medeplegen van de verkoop, de levering, het vervoeren en het verstrekken van 1000 gram hennep.”
Ten aanzien van de ten laste gelegde aanwezigheid van 131 gram hennep in het pand aan de [adres 1] overweegt de rechtbank als volgt. Voor een bewezenverklaring van het aanwezig hebben van hennep in de zin van artikel 3, onder C, van de Opiumwet is vereist dat de hennep zich in de machtssfeer van de verdachte bevindt. [14] Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het dossier niet komen vast te staan dat de aangetroffen hennep zich aantoonbaar in de machtssfeer van verdachte bevond. Verdachte heeft het feit ontkend en er zitten geen aanwijzingen in het dossier die erop duiden dat verdachte wist van de aanwezigheid van hennep in het pand. (…) De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van dit deel van de tenlastelegging.”
Het hof is van oordeel dat de rechtbank een juiste afweging heeft gemaakt en kan zich met deze overweging van de rechtbank verenigen en maakt deze tot de zijne.
Onder 1B is aan verdachte tenlastegelegd het (medeplegen van het) aanwezig hebben van hennep op 1 mei 2014 te [plaats 2] . Net als de rechtbank acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zelfstandig of in nauwe en bewuste samenwerking met anderen zodanige uitvoeringshandelingen heeft verricht dat hij als pleger of medepleger van dit feit zou kunnen worden aangemerkt. Verdachte zal daarom van dit feit worden vrijgesproken.
Na het lezen van het vonnis en de processen-verbaal van de zittingen in eerste aanleg begrijpt het hof dat aan verdachte onder 1C betrokkenheid bij de hennepkwekerijen aan de [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] wordt tenlastegelegd. Net als de rechtbank stelt het hof vast dat uit de summiere inhoud van het dossier met betrekking tot deze kwekerijen niet kan worden afgeleid dat verdachte kan worden aangemerkt als pleger of medepleger van het telen van hennep. Het tenlastegelegde onder 1C kan derhalve niet worden bewezen. Verdachte zal daarom ook van dit feit worden vrijgesproken.
Parketnummer 18-830220-18 – verdenking verkoop cocaïne
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat op grond van de stukken in het dossier en de verklaring van verdachte ter terechtzitting van de rechtbank, de verkoop van 100 gram cocaïne wettig en overtuigend kan worden bewezen. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor een bewezenverklaring van medeplegen en verdachte zal dan ook op dit punt worden vrijgesproken.
Gebezigde bewijsmiddelen met betrekking tot parketnummer 18-850076-14 feit 1A en parketnummer 18-830220-15:
Het hof bezigt de volgende bewijsmiddelen die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven. Ieder bewijsmiddel is -ook in onderdelen- slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
1.
De door verdachte op de terechtzitting van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 24 september 2018 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Ik heb op 26 februari 2014 1000 gram hennep en 100 gram cocaïne verkocht aan de undercoveragenten. De hasj die op 7 oktober 2014 in mijn huis aan de [adres 5] is aangetroffen was voor eigen gebruik.
2.
Een schriftelijk bescheid, te weten een kennisgeving van inbeslagneming van Politie Noord-Nederland d.d. 26 januari 2015, opgenomen in map J-1 op pagina 176 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als relatering van verbalisant:
Op 7 oktober 2014 werd aan het [adres 5] , (vermoedelijk) hasjiesj in beslag genomen onder goednummer PL0100-2014110792-429636, SIN AAGP2823NL.
3.
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verdovende middelen van Politie Noord-Nederland d.d. 4 november 2014, opgenomen in map J-1 op pagina 14 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als relatering van verbalisanten:
Het goed onder goednummer PL0100-2014110792-429636, SIN AAGP2823NL, werd positief getest op hasjiesj. Het betrof bruto 169,009 gram (168,205 gram netto).
4.
Een schriftelijk bescheid, te weten een kennisgeving van inbeslagneming van Politie Noord-Nederland d.d. 3 maart 2014, opgenomen in map J-1 op pagina 357 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als relatering van verbalisant:
Op 3 maart 2014 werd er, aan het [adres 6] , onder goednummer PL01ML-2014023422-386859 100 gram vermoedelijk cocaïne en onder goednummer PL01ML-2014023422-383860 1000 gram vermoedelijk hennep in beslag genomen.
5.
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verdovende middelen van Politie Drenthe d.d. 10 maart 2014, opgenomen in map J-1 op pagina 359 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als relatering van verbalisanten:
Het goed onder goednummer PL01ML-2014023422-383860 werd positief getest. Het betrof 1121,95 gram bruto (999,89 gram netto). Genomen monster: SIN AAGP0242NL.
Het goed onder goednummer PL01ML-2014023422-386859 werd positief getest op cocaïne. Het betrof 104,978 gram bruto (99,568 gram netto). Genomen monster: AAGP0243NL.
6.
Een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zaaknummer 2014.03.12.100, d.d. 10 april 2014, opgenomen in map J-1 op pagina 363 e.v., opgemaakt door A.B.M. van Esch - De Bruin, op de door haar afgelegde algemene belofte als vast gerechtelijk deskundige, voor zover inhoudende als haar verklaring:
Onderzoeksmateriaal en conclusie:
AAGP0242NL is hennep.
AAGP0243NL bevat cocaïne.
7.
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van Politie Noord-Nederland d.d. 5 maart 2014, opgenomen in map C-1 op pagina 274 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als relatering van verbalisant:
In het onderzoek 01 IJsland vond, onder regie van het WOD, op woensdag 26 februari 2014 een aankoop (pseudokoop) van verdovende middelen plaats, bestaande uit een hoeveelheid hard- en softdrugs. Bij deze aankoop waren betrokken opsporingsambtenaren van het WOD, de verdachte [verdachte] , zijn zoon [medeverdachte 2] en een thans onbekende verdachte, zijnde de leverancier van de hoeveelheid harddrugs. De aankoop van verdovende middelen werd in gang gezet tijdens een aantal contacten/gesprekken tussen het WOD en de verdachte [verdachte] . Op woensdag 26 februari 2014 is het tot een daadwerkelijke aankoop gekomen, bestaande uit een hoeveelheid van 100 gram cocaïne en 1000 gram hennep. De verdovende middelen werden in de keuken van de horecagelegenheid aan de [adres 1] door de verdachte [verdachte] aan het WOD overhandigd en vond de betaling door het WOD aan de verdachte [verdachte] plaats.
Chronologisch overzicht van de activiteiten op 26 februari 2014:
Tijdstip 17:16 uur: [verdachte] belt uit naar zijn contact [naam 2] in [plaats 3] en zegt dat zijn zoon er aan komt. [verdachte] zegt dat zijn zoon het zal vertellen als hij er is.
Tijdstip 18:14 uur: Het motorvoertuig van [medeverdachte 2] , BMW3, stopt aan de [adres 7] . Stopt ter hoogte van de growshop, eigendom van [naam 2] .
Tijdstip 18:18 uur: [medeverdachte 2] belt naar zijn vader [verdachte] . [medeverdachte 2] zegt dat [verdachte] het kan krijgen voor 4. De man die het levert heeft het gekocht voor 3-8. [verdachte] mag zelf weten voor hoeveel hij het weg wil doen. [medeverdachte 2] zegt dat het "mooie, goed spul" is. [verdachte] zegt dat het goed is en dat [medeverdachte 2] het moet meenemen. [verdachte] spreekt vervolgens zelf met de man die het "goeie" levert.
Tijdstip 18:21 uur: [verdachte] belt naar [medeverdachte 2] . [verdachte] bevestigt dat [medeverdachte 2] het moet meenemen.
Tijdstip 19:24 uur: [medeverdachte 2] gaat de horecazaak aan de [adres 1] binnen. In één hand houdt [medeverdachte 2] een gevulde donkerkleurige plastic tas vast.
8.
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen politiële informatie inwinner van het Korps landelijke politiediensten d.d. 26 februari 2014, opgenomen in map C-1 op pagina 286 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als relatering van verbalisant [verbalisant 1] :
Op woensdag 26 februari 2014 omstreeks 17:00 uur kwamen wij aanlopen bij café " [café 1] " gevestigd aan de [adres 1] te [plaats 1] . Ik zag dat [medeverdachte 2] voor de deur stond. Ik zag dat [verdachte] aan een tafeltje zat en dat er verder niemand in de kroeg aanwezig was. Ik hoorde dat er iemand binnen kwam en ik zag dat [slachtoffer 4] de kroeg binnen kwam lopen. [medeverdachte 2] komt ook de kroeg binnen. [medeverdachte 2] blijft bij de tafel staan. [verbalisant 3] zegt in het Engels tegen [verdachte] dat hij 1 kilo "groen" en 100 gram cocaïne wil. [verdachte] zegt dat dit geen probleem is.
Omstreeks 17:25 uur komt er een donker gekleurde man de kroeg in lopen. Hij groet [verdachte] en loopt samen met hem de keuken in. Na een korte tijd komt [verdachte] alleen terug lopen en komt bij ons aan tafel zitten. Hij zegt dat het 36 euro per gram kost, dus 100 gram kost 3600 euro. Dan heeft hij er nog niets aan verdiend. Dus [verbalisant 3] moet er dan nog 2 a 3 honderd euro bijdoen voor [verdachte] . Ik vertaal weer voor [verbalisant 3] . Die vervolgens zegt dat dit prima is. In de ruim 2 uur dat we samen met [verdachte] zijn zegt hij meermalen dat hij er alleen maar tussen zit, maar vervolgens vertelt hij ook meermaals dat hij alles kan leveren "geen probleem wat jouw vriend maar wil". [verdachte] vraagt mij om 3600 euro. Ik vertaal dit voor [verbalisant 3] . Die geeft vervolgens 3600 euro aan [verdachte] . [verdachte] neemt het geld aan en loopt de keuken in. Als de Antilliaan weg is lopen we samen met [verdachte] naar de keuken. Achter in de keuken op een vriezer zie ik een zakje met daarin een wit blok liggen, vermoedelijk cocaïne. [verdachte] pakt het op en wil het aan mij geven. Ik zeg hem dat het voor [verbalisant 3] is. [verbalisant 3] pakt het zakje aan en maakt het open. Ik vraag of het goed is en ik hoor dan [verdachte] zegt dat het zeker weten goed is.
Na een tijdje voert [verdachte] een telefoon gesprek. En inderdaad na ongeveer 10 minuten komt [medeverdachte 2] binnen lopen met in zijn hand een zwarte plastic zak. In de keuken haal ik de zak leeg. In de zak zit nog een zwarte plastic zak en daarin zat een zwarte gesealde zak. [verbalisant 3] vraagt aan mij of hij hem moet openen of dat hij het geseald moet laten in verband met de geur. Ik kijk [verdachte] aan en vraag of het goed spul is. [verdachte] verzekert mij dat het goed is.
9.
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen pseudokoper van de Landelijke Eenheid d.d. 26 februari 2014, opgenomen in map G op pagina 118 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als relatering van verbalisant [verbalisant 3] :
Ik kan verklaren dat om 17.00 uur, in het gezelschap van [verbalisant 1] , wij ons begaven naar
de kroeg in [plaats 1] . We gingen aan de tafel zitten en [verbalisant 1] sprak met [verdachte] in het Nederlands, hetgeen ik niet verstond. Eén van de mannen die ik buiten had zien staan kwam de kroeg binnen en stelde zich voor als [medeverdachte 2] . Vervolgens kwam een man de kroeg binnen en leek achter de bar te werken, door [verdachte] werd hij [slachtoffer 4] genoemd. Ik verklaarde dat ik graag zaken met hem wilde doen en [verdachte] vroeg wat ik wou. Ik verklaarde dat ik graag 100 gram cocaïne wilde kopen en 1 kilo 'groen' (d.w.z. hennep). Om ca. 17.25 uur kwam een man, Caribisch van aard, de kroeg binnen en sprak [verdachte] aan. Ze gingen beiden de keukenruimte in; daarna kwam [verdachte] terug naar de tafel en verklaarde dat de prijs van de cocaïne € 36 per gram bedroeg en dat deze voor 100 gram € 3600 zou bedragen. [verdachte] verklaarde dat dit de prijs van de cocaïne was, en dat hij voor zichzelf nog € 200 of € 300 erbovenop zou moeten rekenen. [verdachte] pleegde en ontving ook diverse telefoontjes. Na één van deze telefoongesprekken verklaarde [verdachte] dat de 1 kilo hennep € 4200 zou kosten en de 100 gram cocaïne € 3600; hij verklaarde voorts dat hij € 600 voor zichzelf nodig zou hebben voor de deals waarmee ik akkoord was gegaan. Om ca. 19.03 uur kwam de Caribische man terug en ging achter [verdachte] zitten en sprak met hem in het Nederlands alvorens beiden naar de keukenruimte gingen. [verdachte] kwam terug naar de tafel en vroeg om de € 3600 om voor de cocaïne te betalen. Ik telde dit af en overhandigde het aan [verdachte] , en hij ging weer terug naar de keuken. [verdachte] overhandigde mij toen een plastic boterhamzakje dat een harde witte substantie bevatte. Om ca. 19.25 uur kwam [medeverdachte 2] terug en overhandigde een grote zwarte plastic zak. [verdachte] , [medeverdachte 2] , [verbalisant 1] en ikzelf gingen naar de keukenruimte en ik keek in de zwarte plastic zakken. [verdachte] vroeg om de overige € 4800. Ik telde dit af en overhandigde het aan [verdachte] , een deel ervan gaf hij aan [medeverdachte 2] . [verdachte] verklaarde dat ik het hem de volgende keer eerder moest laten weten en dat hij dan zou zorgen dat het product klaarlag.
Tijdens de briefing met de zaaksverantwoordelijken
[handlers]overhandigde ik de witte plastic zak met de witte substantie en de zwarte plastic zak met de vermoedelijke hennep.
Parketnummer 18-850076-14 feit 2 – verdenking mensenhandel
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 273f lid 1 sub 1, 4 en 6 van het Wetboek van Strafrecht, al dan niet in vereniging met een ander of anderen.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden. Uit het dossier volgt dat [slachtoffer 1] altijd klaar moest staan voor verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] . Uit de WOD-bevindingen blijkt dat [slachtoffer 1] nagenoeg altijd aan het werk was. Doordat hij boven de zaak woonde was er ook geen ontsnappen aan. Verdachte moest diverse werkzaamheden verrichten op ‘bevel’ van verdachten. Bovendien kon [slachtoffer 1] niet zelf bepalen wanneer hij vrij was of naar de dokter ging. Door hun handelswijze hebben verdachten een groot financieel voordeel gehad. Deze omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, maakt dat sprake is van uitbuiting.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Gelet op de inhoud van het dossier kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte (dwang)middelen heeft gebruikt om [slachtoffer 1] te huisvesten of tegen zijn wil aan het werk te zetten en te houden. Er is geen sprake van dwang om werkzaamheden te verrichten. Aangezien geen sprake is geweest van uitbuiting kan ook niet bewezen worden dat verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting.
Vaststelling van de feiten
Op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt het hof het volgende vast. [15]
In juni 2011 kreeg de politie een melding dat [getuige 5] in café [café 2] zou worden vastgehouden door de beheerder [medeverdachte 1] en dat hij regelmatig door hem werd mishandeld. Hij zou onder mensonterende omstandigheden in het café leven en werken. Op 13 juni 2011 is [getuige 5] door de politie bevrijd. [16] In 2012 deed [getuige 5] aangifte. [17] [getuige 5] heeft ook verklaard over [slachtoffer 1] . Volgens [getuige 5] heeft [slachtoffer 1] ook voor de familie [familienaam] in de hennepkwekerijen gewerkt en hij zou ook een keer in de twee weken klappen hebben gekregen van [medeverdachte 1] . [18] [getuige 5] heeft verklaard over een incident waarbij [medeverdachte 1] [getuige 5] wilde steken met een mes. [slachtoffer 1] stond daarbij en die sprong ertussen om erger te voorkomen. [medeverdachte 1] was met een mes aan het zwaaien waardoor [slachtoffer 1] verwond werd aan zijn hand. Hij sneed toen een stuk vel weg van de bovenhand van [slachtoffer 1] en die begon enorm te bloeden. [getuige 5] heeft verklaard dat [slachtoffer 1] met die hand naar de dokter is geweest om de wond te laten hechten. [19]
Sinds juli 2011 staat het café aan de [adres 1] op naam van [naam 3] , de toenmalige vriendin van verdachte. [20] [slachtoffer 1] is gehoord door de politie. Hij heeft verklaard dat hij in een kamer aan de [adres 1] is komen wonen omdat hij door zijn broer uit huis was gezet. Hij kon alleen via het cafégedeelte in zijn kamer komen. Er was maar één ingang. Op zijn kamerdeur zat een slot. Alleen hij had een sleutel. [21] Ook heeft hij bij de politie verklaard over zijn leven. Hij heeft aangegeven dat hij geen echte vrienden en kennissen heeft. Hij kwam alleen bij zijn broer en zussen over vloer. Zijn broer zag hij één keer in de maand. Zijn vriendin is in die periode overleden. Meestal was hij alleen. [22] Als [slachtoffer 1] wordt geconfronteerd met een arbeidsovereenkomst die op 1 mei 2014 zou zijn opgemaakt weet hij niet waar het over gaat. Hij heeft verklaard dat hij geen arbeidsovereenkomst had en deze ook niet heeft getekend. [23] Bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat hij wel meehielp en daar niet voor betaald kreeg. Ook wordt hem gevraagd naar het incident tussen [getuige 5] en [medeverdachte 1] waar hij gewond zou zijn geraakt aan zijn hand. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij daar niet bij was en dat het verhaal niet klopt. Als hem wordt voorgehouden dat mevrouw [getuige 5] , de zus van [getuige 5] , heeft gezien dat een stukje van zijn hand weg was, zegt hij dat hij is uitgegleden op de trap en zijn hand tegen een punt van de leuning aan is gekomen. Als [slachtoffer 1] tot slot wordt voorgehouden dat hij nog staat ingeschreven aan de [adres 1] en dat zijn spullen daar nog staan zegt hij: “Ik ga uit vrije wil niet terug meer naar de [adres 1] .” [24]
Het dossier bevat diverse getuigenverklaringen. [getuige 3] heeft verklaard dat [slachtoffer 4] achter de bar werkte in het café aan de [adres 1] . Zij heeft verklaard dat [medeverdachte 2] ook een beetje de baas was als zijn vader er niet was. [25] [getuige 6] heeft verklaard dat [slachtoffer 4] werkte voor [verdachte] en [medeverdachte 1] . [slachtoffer 4] kreeg geen salaris. [26] [getuige 7] heeft verklaard dat [slachtoffer 4] achter de bar stond in het café in het centrum. Volgens hem was [slachtoffer 4] daar altijd achter de bar. [27]
Getuige [getuige 2] heeft het volgende verklaard over café [café 3] (het hof begrijpt dat hiermee wordt bedoeld het café aan de [adres 1] ). Op de vraag wie er werkte als personeel heeft hij geantwoord: [medeverdachte 2] en [slachtoffer 4] af en toe. Ook [verdachte] scharrelde er wat rond. [medeverdachte 2] werkte twee/drie jaar in de zaak. Toen [medeverdachte 1] uit de zaak vertrok, was [medeverdachte 2] de eigenaar. [slachtoffer 4] zat er al een aantal jaren. Ook in de tijd dat [medeverdachte 1] er nog zat. [slachtoffer 4] werd aangestuurd door [medeverdachte 2] of [verdachte] . Hij heeft weleens ervaren dat er woorden zijn gevallen. Dat ging volgens hem om kleine dingen. Bijvoorbeeld iets over een kopje wegzetten ofzo. [28] [slachtoffer 4] moest zich voor alles verantwoorden. [29]
I. [getuige 8] noemde [slachtoffer 4] als een medewerker. [slachtoffer 4] hielp mee in het café. Dat deed hij al vanaf het begin. Hij denkt twee/drie jaar. [30] [getuige 9] heeft verklaard dat [slachtoffer 4] als personeel in café [café 3] werkte. Hij werkte daar iedere dag. [slachtoffer 4] stond achter de bar en deed barwerkzaamheden. [31] [getuige 10] heeft verklaard dat [slachtoffer 4] vaak in het café aan de [adres 1] stond. [slachtoffer 4] stond bijna elke avond achter de bar. [32] [getuige 11] heeft ook verklaard dat [slachtoffer 4] in de kroeg werkte. [slachtoffer 4] zat achter de bar en deed de eterij als er bestellingen waren. [medeverdachte 2] deed dat ook. [medeverdachte 2] werkte overdag en [slachtoffer 4] nam het ’s avonds over. [33] [getuige 12] heeft verklaard dat er meerdere personen hebben gewerkt bij [familienaam] . Ook [slachtoffer 4] . Hij weet dat [slachtoffer 4] verslaafd was. [34] [getuige 13] heeft verklaard dat [slachtoffer 4] achter de bar werkte. [35] Dat heeft [getuige 14] ook verklaard. [36] [getuige 15] heeft ook verklaard dat [slachtoffer 4] in het café werkte. Hij gooide ‘s morgens ook het café open. [37] Tot slot heeft [getuige 16] verklaard dat [slachtoffer 4] barkeeper was en bij [medeverdachte 1] en [verdachte] achter de bar stond. [38]
Het dossier bevat naast de vele getuigenverklaringen ook OVC-gesprekken en WOD-gesprekken. In de periode van september 2013 tot en met 10 oktober 2014 hebben er activiteiten plaatsgevonden door de Unit Werken onder dekmantel. [39] Op 12 september 2013 werden de verbalisanten ingezet. Ze gingen naar het café ‘ [café 1] ’ gevestigd aan de [adres 1] . De barman stelde zich voor als [slachtoffer 4] . [slachtoffer 4] vertelde dat zijn vrouw was overleden en dat hij daar nog moeite mee had. Ook vertelde hij dat zijn baas in Turkije was en hij gaf aan dat er nu minder op hem werd gelet. [40]
Op vrijdag 18 oktober 2013 kwamen de verbalisanten weer in het café. Zij zagen dat [slachtoffer 4] in de zaak was terwijl hij de dag daarvoor had gezegd dat hij er niet zou zijn omdat hij naar de dokter moest. [slachtoffer 4] zei dat hij er even was omdat “die jongen” bier moest kopen. Na enige tijd kwam [medeverdachte 2] het café binnen lopen met een aantal kratten. Zij hoorden dat [slachtoffer 4] zei dat hij zo weg moest omdat hij naar de dokter moest. Zij hoorden dat [medeverdachte 2] hem op onvriendelijke toon vroeg hoe laat hij bij de dokter moest zijn. [slachtoffer 4] zei dat hij om half twee bij de dokter moest zijn. Zij hoorden dat [medeverdachte 2] zei dat [slachtoffer 4] dan pas om vijf voor twee weg hoefde, dus dat hij nog wel kon helpen. Toen de verbalisant wilde betalen vroeg [slachtoffer 4] aan [medeverdachte 2] wat een blikje Fernandes kost. Zij hoorden vervolgens dat [medeverdachte 2] zei: “Alle blikjes zijn € 2,- [slachtoffer 4] , weet je dat nu nog niet. Dus twee blikjes is 2+2…., [slachtoffer 4] dat lukt je toch nog wel”. Zij zagen aan de lichaamshouding van [slachtoffer 4] dat hij zich kleiner maakte en strak op het papiertje bleef kijken. [slachtoffer 4] gaf op dat moment geen weerwoord en maakte een angstige indruk. [41]
Op woensdag 6 november 2013 hebben de verbalisanten het café weer bezocht. [slachtoffer 4] was in de zaak. Zij spraken met [slachtoffer 4] af om op 6 december 2013 te gaan stappen. [42] Volgens afspraak zijn de verbalisanten op 6 december 2013 weer naar het café gegaan. [slachtoffer 4] stond achter de bar. [slachtoffer 4] vertelde dat hij niet mee kon stappen die avond in verband met de verjaardag van zijn kleinkind. De verbalisant zei tegen [slachtoffer 4] dat dat nooit lang kon duren en dat hij daarna toch mee kon gaan. [slachtoffer 4] zei dat het niet kon omdat hij tegen de baas ( [verdachte] ) had gezegd dat hij maar een paar uur weg zou gaan. De verbalisant zei dat hij toch ook een keer een vrije dag kon nemen. [slachtoffer 4] zei dat hij geen vrij kon nemen als hij moest werken. [43]
Op 8 januari 2014 waren de verbalisanten wederom in het café. [slachtoffer 4] had zijn jas aan en ging vis halen. Na een paar minuten kwam [slachtoffer 4] terug. Hij zei tegen [verdachte] dat de viswinkel dicht was. [verdachte] zei dat hij dan toch naar die andere kon gaan. [slachtoffer 4] deed zijn jas weer aan en liep richting de deur. [verbalisant 4] riep: “ [slachtoffer 4] ! Lekker Kibbeling!” [slachtoffer 4] reageerde niet en verliet de kroeg. [verdachte] vroeg aan [verbalisant 4] of hij ook kibbeling wilde. [verbalisant 4] zei: “ja”. [verdachte] zei dat [slachtoffer 4] zo nog wel een keer zou gaan en dat [slachtoffer 4] dat niet erg zou vinden. [44]
Op 13 februari 2014 zagen de verbalisanten [slachtoffer 4] achter in de zaak aan het laatste tafeltje zitten. [slachtoffer 4] vertelde dat hij ziek was. Hij was erg verkouden en hij kon niet mee stappen. Een verbalisant zei dat als hij ziek was hij in zijn bed moest gaan liggen. [slachtoffer 4] zei dat dat niet kon. De verbalisant zei dat [medeverdachte 2] zelf maar in de zaak moest gaan staan. [slachtoffer 4] zei dat dat niet kon. [slachtoffer 4] liep naar de bar en maakte koffie voor de verbalisanten. Toen de verbalisant nogmaals zei dat [slachtoffer 4] naar zijn bed moest gaan en [medeverdachte 2] het moest uitzoeken gaf [slachtoffer 4] geen antwoord meer. De verbalisant zag dat [slachtoffer 4] zijn blik van de verbalisant wegdraaide en zijn schouders ophaalde. [45]
Op 26 februari 2014 gingen de verbalisanten wederom naar het café. [verdachte] zat aan een tafeltje en verder was er niemand in de kroeg. [slachtoffer 4] kwam later binnen en ging achter de bar staan. [medeverdachte 2] kwam later ook de kroeg binnen. De verbalisanten bestelden wat eten en [verdachte] stuurde [slachtoffer 4] naar de keuken om eten te maken. [verdachte] zei dat [slachtoffer 4] altijd hier is (het hof begrijpt: het café) en dat hij altijd aan het werk is. [46]
In de periode van 17 maart 2014 tot en met 6 juli 2014 en in de periode van 22 juli 2014 tot en met 28 juli 2014 zijn OVC gesprekken opgenomen in het café aan de [adres 1] . [47] Er zijn onder andere de volgende gesprekken opgenomen.
Gesprek 17 maart 2014 16.42 uur
[verdachte] (SH)
[slachtoffer 4] (SH)
T: Waar zijn de glazen, morgen koop glazen.
J: Is goed.
T: Niet zeggen is goed als ik morgen kom hier en dan zijn geen glazen daar, dan euh… welk oog wil je blauw hebben links of rechts? [48]
Gesprek 30 maart 2014
[medeverdachte 2] (sh)
[verdachte] (sh)
T: [slachtoffer 4] zei dat hij geen schuld had.
T: Weet je, beter dan hem ( [slachtoffer 4] ) kunnen we niet vinden dus we moeten het met hem doen en hem ontzien.
I: Ik ben hem toch dankbaar en af en toe moet je hem wat toestoppen. [49]
Gesprek 2 april 2014 11.14 uur
[verdachte] (sh)
[slachtoffer 4] (sh)
[slachtoffer 4] zegt een regeling te willen treffen. Als je een regeling treft zegt [verdachte] het is 400 euro. Hoe wil je dat betalen vraagt [verdachte] . 50 euro is 50 euro. Dan kan ik toch niet leven zegt [slachtoffer 4] . Ik had toch huur betaald en blijf met schulden. Als ik huur betaal zegt [slachtoffer 4] en mijn schulden 25 ofzo. Ja wat moet ik dan zegt [slachtoffer 4] . De rest van je leven hier werken zegt [verdachte] . [50]
15.49
[verdachte] (sh)
[slachtoffer 4] (sh)
[verdachte] is boos omdat [slachtoffer 4] zijn zaakjes niet regelt en niet terug belt als hij gebeld wordt.
T: Ik moest hem gisteren zeggen dat hij moest bellen.
T: Heb je buiten een stok, breng hem maar.
I: Ik heb wel een hamer.
T: Nee, met een hamer gaat hij dood. Het is een man op leeftijd als hij wat jonger was geweest had ik hem wel een pak slaag gegeven.
T: Hij mag blij zijn dat hij ouder is anders had ik zijn botten gebroken. [51]
Gesprek 11 april 2014 12:19
[medeverdachte 2] geeft aan dat hij door het slechte werk van [slachtoffer 4] niet aan zijn eigen werk toekomt. [medeverdachte 2] wil dat [slachtoffer 4] zijn tijd beter gaat indelen om zo het werk beter te kunnen doen. [medeverdachte 2] vindt dat [slachtoffer 4] wel wat actiever kan zijn. [slachtoffer 4] belooft beterschap. [52]
Gesprek 12 april 2014 16.14 uur
[slachtoffer 4] (sh)
[medeverdachte 2] (sh)
I: Waar ga je naartoe man? Waar moet ik geld vandaan halen? Wanneer ik de hele tijd zeg dat ik geen geld heb. Straks ga ik je een kopstoot geven.
0.34
uur
[medeverdachte 2] en [slachtoffer 4] maken een praatje over hoe laat [slachtoffer 4] morgen weg moet. [medeverdachte 2] verheft zijn stem en maakt ruzie met [slachtoffer 4] over waar hij morgen heen zal gaan en hoe laat hij weg gaat.
0.39
uur
[medeverdachte 2] en [slachtoffer 4] maken ruzie over het feit dat [slachtoffer 4] vorige week ook al te laat terug was van de kerk. [slachtoffer 4] zegt dat ze morgen feest gaan vieren. [medeverdachte 2] zegt dat [slachtoffer 4] morgen niet om 10 uur aan moet komen kakken. Er wordt geruzied over vrije dagen. (…)
J: Het is maar 3-4 keer per jaar.
I: En ga niet te vroeg sluiten want papa kan nog komen.
J: Nee, nee.
[medeverdachte 2] gaat weg. [53]
Gesprek 15 april 2014
13.39
uur
[medeverdachte 2] (sh)
[verdachte] (sh)
[medeverdachte 2] en [verdachte] praten over hoe de lege kratten/flessen bij de Albert Heijn ingeleverd moeten worden.
T: Zeg tegen [slachtoffer 4] dat hij dit moet doen.
T: [slachtoffer 4] heeft geen enkel verstand. Ik zweer het je, hij heeft geen hersens of verstand. Door al het pak slaag dat hij van “onze jongen” heeft gehad is hij zijn verstand kwijt. Zal ik hem ook wat slaag geven? [54]
Gesprek 26 mei 2014
16.44
uur
[medeverdachte 2] (sh)
[slachtoffer 4] (sh)
I: Broer.
J: Ja
I: Jij gaat woensdag toch daarheen?
J: Ja.
I: Broer, als ze iets vragen over die hoerenzoon dan moet je.. nee.. zeggen want daarom houden ze oom vast.
J: Hmm [55]
Gesprek 27 mei 2014
11.45
uur:
I: Zeg dat maar. Zeg maar: hij heeft ook tegen ons gelogen, hij heeft ook tegen mij gelogen en is toen weggelopen moet je zeggen. Mijn oom weet ook niet wat er is gebeurd. Hij heeft….
J: Moet ik zeggen dat….
I: Jongen dat ga je niet vertellen…. Afgesproken? Hier sta je gewoon boven. Goed dan hebben we het er later nog over. Kom eens. Als je maar om 3 uur hier bent.
J: Ja, ja. [56]
Gesprek 30 mei 2014
20:27
[getuige 2] (sh)
[slachtoffer 4] (sh)
[getuige 2] en [slachtoffer 4] hebben het nog even over [medeverdachte 2] . [slachtoffer 4] noemt hem een klootzak. [57]
Gesprek 31 mei 2014
0.08
[medeverdachte 2] (sh)
[slachtoffer 4] (sh)
[medeverdachte 2] begint over morgen en vraagt hoe laat [slachtoffer 4] morgen terug zal komen.
J: Om 2-3 uur.
Er ontstaat een discussie tussen [slachtoffer 4] en [medeverdachte 2] over het tijdstip. [medeverdachte 2] wil dat [slachtoffer 4] eerder terug is. [slachtoffer 4] legt uit dat dit niet kan.
I: Waarom ga je niet van 10 uur tot 1 uur?
J: Dat kan niet.
I: Waarom?
J: Want komt om 1 uur aan.
[medeverdachte 2] zegt een aantal keer: telkens als je gaat begint het om 1 uur! [slachtoffer 4] verdedigt zichzelf.
I: Nou vooruit dat! 3 uur (terug) is niet te accepteren maar voorruit dat maar. (…)
[medeverdachte 2] legt uit dat dit soort dingen achter elkaar door gaan en dat hij daardoor de kluts kwijt raakt. [58]
Gesprek 4 juni 2014
[medeverdachte 2] (sh)
[slachtoffer 4] (sh)
[medeverdachte 2] wordt boos op [slachtoffer 4] .
I: Zeg niet hoe tegen me!! Zeg niet hoe tegen me!! Ik sla je smoel helemaal kapot. Stommerd. [59]
Gesprek 6 juni 2014
10:55 uur [medeverdachte 2] en [slachtoffer 4]
I: (…) Jij doet alsof je [getuige 5] helemaal niet kent.
J: ja.. ik.. ik heb ook.. niet weinig of weinig contact, niet zo goed contact met hem ja.. alleen hier verder niks..
I:ja nee maar.. uhh.. je ziet hem hier wel dagelijks in die zin.. weet je..
J: ja (…)
I: Hebben ze jou ook gevraagd of jij bent gesneden door mijn oom ofzo
J: Nee. Nee.
I: hebben ze jou niet gevraagd?
J: uhh.. niet… bij gedaan.. ik zeg.. (onverstaanbaar).. ik heb gewoon weet.. heb u ik uhhh aan de dinges.. omdat hij zegt wat is dit? Ik zeg ja ik heb me van de trapleuning gesneden.. verder niet.. [60]
Gesprek 11 juni 2014
10.54
[medeverdachte 2] zegt tegen [slachtoffer 4] dat hij weg moet naar zijn oom en dat [slachtoffer 4] niet weg mag want papa is weer terug. [61]
Gesprek 25 juli 2014
0.14
uur
[getuige 2] vraagt [slachtoffer 4] de zaak te sluiten dan kunnen ze ergens anders zitten. [slachtoffer 4] past hiervoor omdat broer nog zou kunnen bellen. [slachtoffer 4] heeft weleens commentaar gekregen omtrent het feit dat hij de zaak te vroeg sluit. Klanten die om 01.00 uur voor een dichte deur stonden. [slachtoffer 4] vraagt zich af wie [verdachte] dat heeft verteld. Daarvoor moet je bij hem wezen zegt [getuige 2] . Hij moet zich doodschamen. Hij is niet eerlijk, hij is niet zichzelf zegt [slachtoffer 4] . Hij is gemeen zegt [getuige 2] . Ja zegt [slachtoffer 4] . [62]
Naast bovenstaande OVC-gesprekken bevat het dossier ook tapgesprekken.
Uit de tapgespreken blijkt dat zowel [verdachte] als [medeverdachte 2] [slachtoffer 4] dagelijks bellen en vragen waar hij is, wat hij doet en/of waar hij blijft. [63] Ook geven ze [slachtoffer 4] instructies. Bijvoorbeeld dat hij achter de bar moet blijven [64] of dat hij terug moet komen omdat [medeverdachte 2] weg moet. [65]
Gedurende het onderzoek hebben ook observaties plaatsgevonden. Daaruit is gebleken dat [slachtoffer 1] in de periode van 26 juli 2012 tot en met 3 januari 2013 dagelijks van 14:00 uur tot 02:00 uur in de kroeg aanwezig was. In het weekend was dat ook vaak tot 03:30 uur of later. Op de beelden is te zien dat [slachtoffer 1] altijd als laatste de kroeg verliet en het pand afsloot. Na 22 november 2012 werd het café ook feitelijk geopend door [slachtoffer 1] . Dit gebeurde tot eind mei 2013. Na eind mei 2013 sloot [slachtoffer 1] na de laatste klant de kroeg af en ruimde de boel nog op. [66]
Oordeel van het hof
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van sub 1 dient onder meer te worden bewezen dat verdachte het oogmerk van uitbuiting heeft gehad. Ten aanzien van sub 4 en 6 moeten omstandigheden worden bewezen waarbij uitbuiting kan worden verondersteld of vastgesteld.
Bij zaken waarin de vraag moet worden beantwoord of sprake is geweest van (arbeids)uitbuiting, stelt de Hoge Raad voorop dat de vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van uitbuiting in de zin van art. 273f, eerste lid, Sr niet in algemene termen is te beantwoorden, maar sterk verweven is met de omstandigheden van het geval. Aan de hand van enkele door de Hoge Raad genoemde en andere relevante factoren dient de rechter vast te stellen of de feiten en omstandigheden als uitbuiting kunnen worden bewezen verklaard. Bij de beantwoording van die vraag komt onder meer betekenis toe aan de aard en de duur van de tewerkstelling of de te verrichten activiteit, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de verdachte wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. [67]
Voor een bewezenverklaring van de sub 1 en 4 is voorts vereist dat sprake is van toepassing van een dwangmiddel, te weten: geweld, dreiging met geweld, dreiging met een feitelijkheid, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of misbruik van een kwetsbare positie.
Op grond van de voorgaande stelt het hof vast dat [slachtoffer 4] in het café aan de [adres 1] werkzaam was. De werkzaamheden waren, anders dan verdachte heeft verklaard, qua aard en duur veel omvangrijker dan het verrichten van enkel hand- en spandiensten of het invallen terwijl verdachte zelf weg moest. Uit de observaties blijkt dat [slachtoffer 1] dagelijks langdurig in het café aanwezig was. Hij maakte (zeer) lange werkdagen en als het ’s avonds laat was geworden stond hij ’s ochtends weer te werken in het café. Hij maakte dan schoon of bediende klanten. Uit de getuigenverklaringen blijkt ook dat [slachtoffer 1] dagelijks in het café aanwezig was. Klanten van het café zagen [slachtoffer 1] als een werknemer. [slachtoffer 1] stond vaak achter de bar of verrichtte andere (bar)werkzaamheden. Voorts blijkt dat [slachtoffer 1] instructies van [medeverdachte 2] en [verdachte] kreeg voor de werkzaamheden die hij moest verrichten. Zo werd hem gezegd dat hij het café moest openen en dat hij niet te vroeg mocht sluiten. Wanneer bleek dat [slachtoffer 1] deze instructies in de ogen van [medeverdachte 2] en [verdachte] niet, dan wel onvoldoende, opvolgde dan werd [slachtoffer 1] onheus bejegend en/of bedreigd met geweld. Tegen getuige Buitendam heeft [slachtoffer 1] een keer gezegd dat hij niet te vroeg dicht wil omdat hij anders ruzie krijgt. Voorts blijkt dat [slachtoffer 1] niet vrij was om te gaan en staan zoals hij dat zou willen. Hij kon geen vrij vragen als hij in de visie van [medeverdachte 2] en [verdachte] moest werken. Hij had slechts 3 tot 4 vrije dagen per jaar en als hij te laat terugkwam van een afspraak kreeg hij op zijn donder. Voorts stelt het hof vast dat [slachtoffer 1] niet betaald kreeg voor het werk dat hij deed. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij niet betaald kreeg. Uit het dossier volgt dat geen sprake was van betaling van premies van sociale verzekeringen en afdracht van loonheffing. [slachtoffer 1] is in de tijd dat hij voor verdachte werkte dan ook niet verzekerd geweest en verdachte zelf heeft evenmin belasting afgedragen. Dat er mogelijk sprake zou zijn geweest van een 0-urencontract maakt het voorgaande niet anders. Zowel verdachte als [slachtoffer 1] hebben verklaard niet van dit contract op de hoogte te zijn, zodat het hof hieraan ook om die reden geen waarde hecht. Gelet op deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat sprake was van arbeidsuitbuiting van [slachtoffer 4] .
Daarnaast stelt het hof op grond van het dossier vast dat [slachtoffer 1] een kwetsbaar persoon was. [slachtoffer 1] was verslaafd, had geen vrienden en kennissen en zijn vrouw was in die periode overleden, waar hij het toentertijd erg moeilijk mee had. Hij was vaak alleen. Daarnaast was [slachtoffer 1] – nadat hij door zijn broer het huis was uitgezet – in zijn hoedanigheid als huurder afhankelijk van verdachte en de medeverdachte, omdat hij de kamer boven het café van verdachte huurde en deze kamer bovendien uitsluitend via het cafégedeelte bereikbaar was. In die zin in combinatie met hun gedrag jegens [slachtoffer 1] hadden verdachte en de medeverdachte ook het feitelijk overwicht over [slachtoffer 1] . Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever bij de term “misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht” mede het oog heeft gehad op het brengen van een ander in een afhankelijke situatie waarin deze in diens keuzevrijheid wordt beperkt. Verdachte heeft met zijn handelen [slachtoffer 1] onder controle gehouden en zijn keuze- en bewegingsvrijheid in grote mate beperkt. Tot slot blijkt uit de OVC gesprekken dat zowel verdachte als ook [medeverdachte 2] hebben gedreigd met het toepassen van geweld.
Medeplegen
Met betrekking tot het tenlastegelegde in vereniging plegen is het hof van oordeel dat verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte 2] heeft gehandeld. Uit de OVC en WOD-gesprekken blijkt dat [medeverdachte 2] en [verdachte] gezamenlijk betrokken zijn bij de uitbuiting van [slachtoffer 1] . Beiden instrueren [slachtoffer 1] tijdens de door hem verrichte werkzaamheden. Zij spreken onderling over de wijze van inzet van [slachtoffer 1] en zeggen dat ze beter dan [slachtoffer 1] niet zullen vinden. Verdachte zegt ook tegen [slachtoffer 1] dat hij de rest van zijn leven hier (het hof begrijpt: in het café) werkt. Ook bespreken ze samen [slachtoffer 1] ’s functioneren en dreigen met geweld richting [slachtoffer 1] .
Conclusie
Het hof concludeert dat de verdachten door gebruik van (dwang)middelen, namelijk het dreigen met geweld, door uit feitelijke omstandigheden voorvloeiend overwicht en het misbruik maken van de kwetsbare positie van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 1] hebben bewogen in het café te werken en te blijven werken. Het hof komt aldus tot een bewezenverklaring van sub 4.
Ten aanzien van sub 1 acht het hof niet wettig en overtuigend dat [slachtoffer 4] met het oogmerk van uitbuiting is gehuisvest. Het dossier biedt daarvoor weliswaar aanknopingspunten maar onvoldoende wettig en overtuigend bewijs, zodat verdachte van dat deel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van sub 6 acht het hof niet bewezen dat verdachte voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer 1] . Hoewel uit het dossier wel het beeld naar voren komt dat verdachte samen met [medeverdachte 2] de baas was in het café, en dat beeld ook door verschillende getuigen wordt bevestigd, bevat het dossier ook hier onvoldoende bewijs dat verdachte heeft meegeprofiteerd van de uitbuiting. Hij zal daarom van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Parketnummer 18-830122-16 feit 3 – beïnvloeding van getuigen
De rechtbank heeft ten aanzien van dit feit het volgende overwogen:
“De verdachte wordt beïnvloeding van de volgende getuigen verweten: [slachtoffer 4] , [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] . De rechtbank zal hierna eerst het juridische kader van artikel 285a Sr schetsen en daarna per getuige bespreken of sprake is van beïnvloeding in de zin van artikel 285a Sr.
De rechtbank stelt voorop dat de strafbaarstelling van beïnvloeding van getuigen als bedoeld in artikel 285a Sr strekt tot bescherming van de vrijheid van personen om onbelemmerd ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te kunnen leggen. [68] Van ‘beïnvloeden’ in de zin van voornoemd artikel is sprake indien de uiting ertoe strekt deze verklaringsvrijheid aan te tasten. Voor een bewezenverklaring van beïnvloeding van getuigen is niet vereist dat sprake is geweest van intimidatie, [69] hoewel intimidatie in de regel wel een sterke aanwijzing oplevert dat de desbetreffende uitlating ertoe strekt om de verklaringsvrijheid aan te tasten. [70] Voldoende is dat komt vast te staan dat de uiting kennelijk bedoeld was om de verklaringsvrijheid te beïnvloeden, zonder dat wordt vereist dat die kennelijke bedoeling ook tot een daadwerkelijke beïnvloeding heeft geleid. [71] Daar komt bij dat evenmin hoeft komen vast te staan dat de uiting van verdachte ertoe strekte om de getuige ertoe te bewegen een verklaring af te leggen die niet waarheidsgetrouw is. Artikel 285a Sr strekt immers ter waarborging van de vrijheid van personen om onbelemmerd naar waarheid of geweten een verklaring te kunnen afleggen, waarbij het aan de persoon zelf is om te bepalen hoe de inhoud van zijn verklaring in overeenstemming met zijn eigen, mogelijk gebrekkige, herinnering aan bepaalde gebeurtenissen af te leggen verklaring luidt, zonder bemoeienis van een ander met die inhoud. [72] Ook het via derden benaderen van een persoon kan een uiting in de zin van artikel 285a Sr opleveren. [73] Het bestanddeel ‘kennelijk’ heeft geen betrekking op het opzet van de verdachte, maar op de perceptie van derden, onder wie in het bijzonder de getuige. De uiting moet van dien aard zijn dat de getuige daaruit in redelijkheid heeft kunnen opmaken dat zij ertoe strekt zijn verklaringsvrijheid aan te tasten. [74] Het bestanddeel ‘ernstige reden hebben om te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd’ wordt in de jurisprudentie ruim uitgelegd. Er moet een gerede kans bestaan dat iemand een verklaring zal afleggen.
(…)
De rechtbank is met betrekking tot de ten laste gelegde beïnvloeding van [slachtoffer 4] van oordeel dat op grond van de stukken in het dossier niet is gebleken van enige betrokkenheid van verdachte bij de ten laste gelegde uitlatingen. De rechtbank stelt vast dat deze uitlatingen op 26 en 27 mei 2014 door medeverdachte [medeverdachte 2] zijn gedaan [75] , buiten aanwezigheid van verdachte, en dat verder uit niets blijkt dat dit is gebeurd in opdracht van of in samenspraak met verdachte. Wel heeft verdachte op 10 juni 2014, na het verhoor van [slachtoffer 1] , aan hem gevraagd wat hij ten overstaan van de politie heeft verklaard. [76] De rechtbank is echter van oordeel dat het met elkaar bespreken van de inhoud van een al afgelegde verklaring op zichzelf onvoldoende is om tot een bewezenverklaring van artikel 285a Sr te komen. De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van de ten laste gelegde beïnvloeding van [slachtoffer 1] .
Met betrekking tot de ten laste gelegde beïnvloeding van getuige [getuige 1] overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens de uitwerking van het OVC-gesprek van 11 juni 2014 [77] heeft verdachte de woorden “als ze jou roepen, zeg gewoon ik weet niets van, hij zit gewoon te lullen” geuit naar aanleiding van de volgende opmerking van [getuige 1] : “Ik kan hooguit een getuigenverklaring afgeven. Ik kwam hier altijd en nooit meegemaakt, maar voor de rest…” De rechtbank is van oordeel dat de uitlatingen van verdachte naar aanleiding van de opmerking van [getuige 1] , in die context bezien, niet kunnen worden aangemerkt als uitlatingen die kennelijk waren gericht op de beïnvloeding van de inhoud van eventueel door [getuige 1] af te leggen verklaring; hooguit vormden zij een aansporing aan [getuige 1] om ook bij de politie te verklaren wat hij zojuist ten overstaan van verdachte had gezegd Nu ook niet is gebleken van overige omstandigheden waaruit blijkt dat verdachte de verklaringsvrijheid van [getuige 1] heeft willen aantasten, zal de rechtbank verdachte vrijspreken van de ten laste gelegde beïnvloeding van getuige [getuige 1] .
De rechtbank overweegt ten aanzien van de ten laste gelegde beïnvloeding van getuige [getuige 2] als volgt. Uit de OVC-gesprekken in het dossier blijkt in de eerste plaats dat niet verdachte, maar medeverdachte [medeverdachte 2] bij [getuige 2] navraag heeft gedaan of de brieven die [getuige 2] en [naam 1] zouden schrijven al klaar waren. Naar het oordeel van de rechtbank duidt het voorgaande bovendien niet op beïnvloeding van de verklaringsvrijheid, er is hooguit sprake van aandringen op het afronden van de brieven door voornoemde medeverdachte. Uit het dossier is ook verder niet gebleken van omstandigheden die duiden op het aantasten van de verklaringsvrijheid door verdachte. Bovendien is niet komen vast te staan dat [getuige 2] en [naam 1] oorspronkelijk van plan waren iets anders in de brieven te zetten dan zij hebben gedaan. De rechtbank acht op grond van het voorgaande de ten laste gelegde beïnvloeding van getuige [getuige 2] niet wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank zal verdachte hiervan vrijspreken.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de ten laste gelegde beïnvloeding van getuige [getuige 3] als volgt. Uit de uitwerking van het OVC-gesprek van 18 juni 2014 tussen [getuige 3] en medeverdachte [medeverdachte 2] is gebleken dat medeverdachte [medeverdachte 2] de ten laste gelegde uitlatingen richting [getuige 3] heeft gedaan. [78] Op grond van de stukken in het dossier is niet gebleken dat verdachte op enige wijze bij deze uitlatingen betrokken is geweest. De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van de ten laste gelegde beïnvloeding van getuige [getuige 3] .
Ten aanzien van de ten laste gelegde beïnvloeding van getuige [getuige 4] overweegt de rechtbank als volgt. Uit de uitwerking van het OVC-gesprek van 18 juni 2014 tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] blijkt dat er overlegd wordt over wat medeverdachte [medeverdachte 2] moet zeggen tegen [getuige 4] . Verdachte geeft aan medeverdachte [medeverdachte 2] vervolgens de opdracht om bij [getuige 4] langs te gaan om hem te beïnvloeden. [getuige 3] heeft op 12 november 2014 verklaard dat medeverdachte [medeverdachte 2] inderdaad langs is geweest om haar echtgenoot [getuige 4] te beïnvloeden. De rechtbank overweegt dat de ten laste gelegde uitlatingen van dien aard zijn geweest dat zij er kennelijk toe strekten om de verklaringsvrijheid van [getuige 4] aan te tasten. De rechtbank acht op grond van het voorgaande het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Dat de beïnvloedende uitlatingen van verdachte via medeverdachte [medeverdachte 2] bij voornoemde getuige terecht zijn gekomen maakt het oordeel van de rechtbank dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden niet anders, nu ook het via derden benaderen van een getuige valt onder de werkingssfeer van artikel 285a Sr. De rechtbank acht derhalve het medeplegen van het beïnvloeden van getuige [getuige 4] bewezen.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank ook hier een juiste afweging heeft gemaakt en kan zich met deze overweging van de rechtbank verenigen, maakt deze tot de zijne en overweegt aanvullend het volgende.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de beïnvloeding van [getuige 4] omdat uit het OVC-gesprek van 18 juni 2014 blijkt dat het gesprek tussen [medeverdachte 2] en [getuige 4] al op een eerder moment heeft plaatsgevonden, zodat van medeplegen van beïnvloeding door verdachte geen sprake kan zijn.
Het hof volgt de raadsman niet in zijn betoog. Het hof stelt vast dat [medeverdachte 2] en [getuige 3] op 18 juni 2014 om 9.34 uur contact hebben gehad met elkaar. Op 18 juni 2014 om 11.48 uur hebben [medeverdachte 2] en [verdachte] met elkaar gesproken, waarbij verdachte op dat moment [medeverdachte 2] aanstuurt om die avond met [getuige 4] (het hof begrijpt: [getuige 4] ) te praten. [medeverdachte 2] antwoordt [verdachte] dat hij nu wel gaat. Vervolgens komt uit de OVC gesprekken naar voren dat [medeverdachte 2] om 12.20 uur weer binnen komt en tegen verdachte zegt dat hij heeft gepraat met [getuige 4] en [getuige 3] en dat ze hebben gezegd dat we niet bang hoeven te zijn. Uit de OVC-gesprekken volgt een chronologisch samenhangend verhaal dat precies past in de tijdlijn van het gebeuren. Dat [getuige 4] al op een eerder moment op 18 april 2014 met [medeverdachte 2] zou hebben gesproken en om die reden niet mede door verdachte zou zijn beïnvloed, blijkt niet uit het dossier. Zo blijkt niet dat [getuige 4] deelnemer was aan de betreffende OVC-gesprekken, ook overigens blijkt niet van zijn aanwezigheid tijdens de conversatie tussen [getuige 3] en [medeverdachte 2] op 18 april 2014 om 9.34 uur. Dat [getuige 3] later bij de rechter-commissaris op haar verklaring is teruggekomen doet gelet op de elkaar bevestigende inhoud van die eerder afgelegde verklaring en de inhoud en het verloop van de bovenvermelde OVC gesprekken, aan de betrouwbaarheid van haar eerdere verklaring niet af.
Gebezigde bewijsmiddelen met betrekking tot parketnummer 18-830123-16
Het hof bezigt de volgende bewijsmiddelen die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1.
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van Politie Noord-Nederland d.d. 12 november 2014, opgenomen in map C-2 op pagina 184 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige 3] :
Ik weet dat [medeverdachte 2] een keer bij ons is geweest, omdat zij bang waren dat [getuige 4] zijn mond voorbij zou praten. [medeverdachte 2] heeft [getuige 4] geïnstrueerd wat hij wel en niet moest zeggen. Ik was in de keuken en er is toen met [getuige 4] gepraat. Wat [getuige 4] niet moest zeggen. [medeverdachte 2] was bij ons. Wat ik mij kan herinneren zei [medeverdachte 2] onder meer: jij moet dit niet zeggen en dat weet jij niet. [getuige 4] was sowieso niet van plan om iets te zeggen. Hij was heel bang voor represailles van de familie [familienaam] . Toen de hennepkwekerij in onze woning werd opgerold zei [medeverdachte 1] dat [getuige 4] en ik de namen van [medeverdachte 1] en [verdachte] niet mochten noemen.
2.
Een schriftelijk bescheid, inhoudende de uitwerking van een OVC-gesprek d.d. 18 juni 2014 tussen [medeverdachte 2] en [verdachte] , opgenomen in map F-4, van het dossier IJsland:
I = [medeverdachte 2]
T = [verdachte]
11.48
uur:
I: Morgen hebben ze [getuige 4] en [getuige 3] opgeroepen.
T: Waarheen?
I: Naar het bureau.
T: Vanwege onze jongen? Mijn god nog aan toe! Waar is die jongen, ik ga hem vermoorden dan ben ik er vanaf. En verder?
I: Ik zei: [getuige 3] wees voorzichtig.
T: Zijn ze dom of zo! En verder?
I: Weet ik niet wie ze verder nog hebben opgeroepen.
T: Tjonge, jonge.
I: [getuige 3] is een gek.
T: Wat hebben [getuige 4] en [getuige 3] ermee te maken?
I: Omdat zij zouden kunnen bevestigen dat mijn oom heeft mishandeld en het telen van wiet, ze zouden zeggen dat mijn oom diegene was die dat deed. [getuige 3] zegt: het is zoals ik de eerste keer heb verteld over [getuige 5] .
T: Mijn god nog aan toe. Dus die jongen heeft er alles aan gedaan om je oom gevangen te houden. Er is iemand die hem met raadt bijstaat maar wie is dat!? In Duitsland verbleef hij bij iemand maar wie was dat ook alweer? Hoe laat moeten ze?
I: Eentje 's ochtends en eentje 's middags.
T: Heb je [getuige 4] gesproken?
I: [getuige 3] zei dat zij met hem zou praten. Ik zei: Oh [getuige 3] , jullie moeten ontkrachten wat hij heeft gezegd. Zij zegt: Hij mag je vader dankbaar zijn want omdat ik heel veel van je vader houdt doe ik het want ik ben de klap die hij mij heeft gegeven nog niet vergeten, zei [getuige 3] .
T: iedereen heeft ook gelijk!! Ze hebben gelijk!! En probeer er nu maar eens onderuit te komen!!!
I: Tja.
T: Hij denkt dat hij dinges is!! Ga vanavond toch maar met [getuige 4] praten. Goed?
I: Ik ga nu wel.
T: Ga en zeg: je krijgt de groeten van mijn vader en ze zullen vragen of ze verwondingen op zijn gezicht hebben gezien en zeg maar dat ze moeten zeggen dat alles gelogen is [medeverdachte 1] heeft zelfs zijn tanden laten maken en waarom gebeurd dit nu, weet je.
I: Ik heb al wat gezegd want hij heeft zus en zo over jullie gezegd, zei ik. Hij zegt: je oom heeft zelfs zijn tanden betaald en hoe kan het dat hij zijn geld niet heeft gehad? Hij moet zeggen dat hij gokverslaafd was. Dat hij wiet rookte en rondhing, moet hij zeggen. Ze moeten alles vertellen en zeggen dat hij gokverslaafd was. Ik weet dat hij gokte, ik heb het niet gezien maar hoorde het wel, moet hij zeggen. Laat hij godverdomme maar zeggen dat hij het WEL heeft gezien!! Hij gokte en zat veel achter gokautomaten moet hij zeggen.
I: Ik kom zo meteen wel terug.
T: Oke, kom snel terug. [getuige 4] moet ook hetzelfde zeggen. Als ook maar iemand het bevestigt dan is je oom de lul en dan laten ze hem 1 jaar niet gaan.
12.2
[medeverdachte 2] komt binnen en zegt dat hij heeft gepraat met [getuige 4] en [getuige 3] en ze hebben gezegd dat we niet bang hoeven te zijn.
I: Ik zei: [getuige 3] , houd maar in je achterhoofd dat mijn oom zijn straf heeft gehad. Ja, wat mij betreft heeft hij zijn straf gehad, zei ze. Hahaha, ja het is goed, nu heb ik een gerust gevoel, zei ze. Maar hij moet je vader op zijn blote knieën dankbaar zijn, zegt ze.
T: Ja, dat weet ik wel. Vriend, niemand kon bij die man in de buurt komen. iedereen mishandelde hij, iedereen die kwam mishandelde hij. (De laatste zin herhaalt [verdachte] 6 keer).
Parketnummer 18-830122-16 feit 4 – verdenking verduistering
Standpunt van de advocaat-generaalDe advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat dit feit wettig en overtuigend bewezen kan worden en heeft daartoe – kort gezegd - het volgende aangevoerd. Verdachte heeft het geld als voorzitter van de vereniging Atatürk onder zich gekregen en het geld naar eigen inzicht besteed. Onder meer uit de OVC-gesprekken blijkt dat sprake is wederechtelijk toe-eigening van het geld van de vereniging.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat zijn cliënt moet worden vrijgesproken. Hij heeft het geld gekregen omdat hij voorzitter was van de vereniging en niet
namensof
vande vereniging. Primair kan niet worden vastgesteld dat het geld van de vereniging was en overigens blijkt ook niet uit het dossier dat de vereniging nog over een dergelijk geldbedrag de beschikking had. Subsidiair kan niet worden bewezen dat verdachte het geld wederrechtelijk heeft toegeëigend aangezien hij het geld heeft gebruikt overeenkomstig de doelstellingen van de vereniging.
Vaststelling van de feiten
Op 15 januari 2015 is aangifte gedaan van verduistering tegen [verdachte] door [aangever] , de penningmeester van de vereniging Atatürk. [79] Hij heeft verklaard dat [verdachte] geld heeft gehouden dat toebehoort aan de vereniging. Hij heeft wel tien keer aan [verdachte] gevraagd of hij het geld wilde teruggeven maar hij werd dan agressief. Het betreft een bedrag van € 41.000.- of € 42.000,-. [verdachte] heeft het geld niet gebruikt voor zijn beloftes. [verdachte] heeft namens de vereniging wel een kinderfeestje georganiseerd en betaald. [80] Ook [getuige 17] heeft een verklaring afgelegd. Hij is sinds april 2013 de secretaris van de vereniging. Hij heeft verklaard dat [verdachte] de voorzitter is van de verenging en dat hij € 51.000,- in ontvangst heeft genomen en dat het geld weg is. Hij heeft verklaard dat een kinderfeest is georganiseerd voor Turkse en Nederlandse kinderen. Ook zou er geld zijn betaald aan de advocaat voor subsidies en aan de boekhouder. [81] [getuige 17] heeft bij de rechter-commissaris nogmaals bevestigd dat het geld van de vereniging is. [82] Ook oud-bestuursleden [bestuurslid 1] [83] , [bestuurslid 2] [84] en [bestuurslid 3] [85] hebben verklaard dat het geld van de vereniging was.
Het dossier bevat een schriftelijk stuk met een weergave van een opname van een gesprek tussen meerdere betrokkenen tijdens een bijeenkomst op 29 maart 2012 waarin een plastic zak met geld werd overgegeven aan verdachte. In deze bijeenkomst werd onder meer het volgende gezegd:
“Geritsel van een plastic tas.
Er gaat een overdracht plaatsvinden en [naam 4] vraagt of het een probleem zal zijn als het via de bank overgemaakt zou worden.
Iemand zegt: laat de bank toch zitten.
Er zijn getuigen nodig voor de overdracht.
K (het hof begrijpt: [bestuurslid 3] ): [medeverdachte 1] laat eens zien wat je bij je hebt.
Geritsel van een plastic tas.
[naam 4] zegt dat hij in het bestuur van de moskee zit.
[verdachte] is het geld aan het tellen.
T: Vijftig duizend.
Geritsel. (…)
Op de achtergrond wordt nog geteld door [verdachte] .
[bestuurslid 3] is nog aan het vertellen over die bijeenkomst.
Er wordt nog geteld en er valt steeds een stilte.
N: Wat gaat er nu met het contante geld gebeuren?
T: Het geld is bij mij, mijn neef.
N: Als het geld nu naar de rekening van de vereniging gaat, tja dat kan ook niet.
K: Het aller belangrijkste is dat er vertrouwen is, dat ten eerste.
Een [naam 4] vertelt over een pinpas van de bank en dat je dan wel kan zien wanneer wie wat heeft opgenomen.
K: Maar als je dat zo doet, en je doet zaken met de overheid dan krijg je je geld niet.
[bestuurslid 3] legt uit dat je dan verantwoording moet afleggen als je ergens geld aan hebt besteed.
[verdachte] is geld aan het tellen en vraagt of de namen van de getuigen ook genoteerd moet worden.
[naam 5] zegt: jullie zijn getuigen, jullie twee.
[naam 4] zegt dat zij transparant moeten zijn omdat ze in het bestuur van de moskee zitten.
[verdachte] loopt naar buiten en gaat en gaat twee getuigen halen, gewoon 2 mensen uit het volk.
N: Maar waar ik benieuwd naar ben is dat de naam van diegene die het overdraagt niet staat vermeldt.
[naam 4] stelt ook vragen over de inschrijving bij de KVK.
[verdachte] komt binnen met 2 personen.
T: Wij hebben het geteld in aanwezigheid van de jongens. 51 duizend Lira. We hebben het nog niet afgerond maar wij nemen het over. Goed, vrienden?
N: Komt de naam van diegenen die het hebben overgedragen niet onderaan te staan? Daar ben ik benieuwd naar want er staat wel; wij nemen het over maar van wie? Het is toch niet uit de lucht komen vallen?
Er worden handtekeningen gezet en het gaat om 51 duizend Lira.
[verdachte] is in gesprek met andere [naam 6] maar dit is niet verstaanbaar.
M: Kijk, hier is het geld. Jullie mogen het tellen, vrienden.
T: Wij hebben het al geteld.
(…)
Men valt in herhaling en is aan het discussiëren over waar het geld vandaan komt en hoe het verantwoord moet worden.
Jongen [naam 4] die stelt voor dat het gebruikt kan worden voor het voetbaltoernooi.
Andere [naam 4] zegt dat het bestuur daar nu over gaat en dat ze maar zullen zien.
[naam 5] zegt dat het het beste zou zijn als het geld op de bank gezet zou worden maar dan vragen ze naar de bankgegevens als er subsidie gevraagd wordt.
[naam 7] zegt dat het in de kluis van de moskee bewaard kan worden.
[verdachte] springt in en zegt: ik hou het geld bij me en dat is geen probleem en dat overleggen we wel met de mensen en dan handelen wij daarna. [86]
(passage overgave zak en tellen?)
Het dossier omvat een uittreksel KvK waaruit blijkt dat verdachte op 26 maart 2012 is aangesteld als voorzitter en dat hij gezamenlijk bevoegd is (met andere bestuurder(s)). [87]
Tijdens de terechtzitting van de rechtbank heeft verdachte verklaard dat hij € 51.000,- van de heer [bestuurslid 3] had gekregen. Het geld is hem in een plastic zak overhandigd. Hij kreeg het geld omdat men hem zag als voorzitter. Er is niets van die
€ 51.000,- overgebleven
. [88]
Het dossier bevat ook OVC-gesprekken waarin wordt gesproken over de vereniging/commissie. Op 21 maart 2014 zegt [verdachte] [89] : “Breng mijn geld terug want ik ben verantwoordelijk voor het geld van de vereniging. Ezel van een vent dat je bent. Ik ga iedereen ook wel een paar centen geven maar alles op zijn tijd.”
Op 29 maart 2014 [90] zegt [verdachte] dat hij het geld van de commissie heeft genomen en dat hij het terugbetaalt als het moet.
Op 18 april 2014 [91] vertelt [verdachte] over het geld van de vereniging. Hij zegt: “Het is maar goed dat ik het heb want ik heb nog 20-30 duizend euro.” [verdachte] vertelt ook dat [naam 8] 6,5 duizend heeft gekregen van het geld van de vereniging.
Op 25 juni 2014 heeft [verdachte] een gesprek met [naam 9] .
[verdachte] vloekt op mensen van de vereniging.
T: Dan zeg ik gewoon, diegene heeft er ook 4 duizend Lira van gepakt en gaat het niet terug. Dat zeg ik dan. Toch, mijn zoon?
M: Maar iedereen schijnt het al gehoord te hebben.
T: Wat?
M: Dat je het geld van de gemeente/vereniging hebt gepakt en dit en dat. [92]
Tot slot bevat het dossier een kasoverzicht waaruit blijkt dat in 2011 een bedrag van
€ 50.599,- in de kas van de vereniging zat. [93]
Oordeel van het hof
Niet in het geding is dat aan verdachte op 29 maart 2012 een geldbedrag ter hoogte van
€ 51.000,- is overhandigd. Uit de hierboven genoemde getuigenverklaringen is daarnaast genoegzaam komen vast te staan dat het geldbedrag dat aan verdachte is overgedragen geld van de vereniging Atatürk betrof. Dat verdachte dit ook zo zag blijkt uit de OVC-gesprekken waarin verdachte heeft gezegd dat hij het geld als voorzitter van de vereniging onder zich heeft gekregen, dat hij het geld van de commissie heeft genomen en dat hij verantwoordelijk is voor het geld van de vereniging.
Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat er niets van het geld over is. Hij heeft € 20.000,- uitgegeven aan feesten, de voetbalvereniging, aan vergaderingen en de moskee. €30.000,- heeft hij uitgeleend aan Turken die het moeilijk hadden. Echter, verdachte heeft deze uitgaven op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt en/of onderbouwd met stukken. Daarnaast is de lezing van verdachte over de besteding van het geld tegenstrijdig en niet consistent. Het hof overweegt dan ook dat verdachte volledig naar eigen goeddunken over het geld heeft beschikt en het geld heeft uitgegeven zonder iedere vorm van overleg met de overige bestuursleden. Voorts ziet het hof niet in op welke wijze een lening aan individuele personen in het belang van de Turkse gemeenschap in Delfzijl als geheel kan worden gezien. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte zich derhalve schuldig gemaakt aan het wederrechtelijke toe-eigenen van een geldbedrag van de vereniging Atatürk.
Het hof stelt met betrekking tot de hoogte van het bedrag vast dat door verdachte wel kosten zijn gemaakt ten behoeve van de vereniging. Het dossier bevat stukken van een advocaat die bezwaar heeft gemaakt tegen een door de gemeente afgewezen subsidie. Dat de vereniging in het kader van die procedure kosten heeft gemaakt acht het hof daarmee voldoende aannemelijk. Het hof stelt deze kosten – overeenkomstig de verklaring van verdachte [94] - vast op € 8.000,-. Daarnaast stelt het hof vast dat er kosten zijn gemaakt voor een kinderfeestje, zoals ook door [getuige 17] en [aangever] is verklaard. Voor de hoogte van de kosten gaat het hof uit van de verklaring van [aangever] . Hij heeft verklaard dat voor het kinderfeest ongeveer € 1.500,- tot € 2.000,- aan kosten zijn gemaakt. [95] Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte totaal een geldbedrag van € 41.000,- heeft verduisterd.
Parketnummer 18-830122-16 feit 5 – verdenking verboden wapenbezit
Onder feit 5 is aan verdachte verboden wapenbezit tenlastegelegd. Dit feit heeft verdachte bekend. Het hof acht, net als de rechtbank, het onder 3 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. Op grond van de stukken in het dossier is het hof van oordeel dat de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde moet worden aangemerkt als medeplegen, nu sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] .
Gebezigde bewijsmiddelen met betrekking tot feit 5
Het hof volstaat ten aanzien van het hierna onder 5 bewezenverklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte het hierna bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Deze opgave luidt als volgt:
de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 24 september 2018;
een overig schriftelijk bescheid inhoudende een lijst van inbeslaggenomen goederen n.a.v. doorzoeking van [adres 8] d.d. 7 oktober 2014, opgenomen in map B, tap 7, van het dossier IJsland en
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van Team Wapens, Munitie en Explosieven d.d. 20 oktober 2014, opgenomen in map B, tap 7, van het dossier IJsland, inhoudende de relatering van een verbalisant.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 18-850076-14 onder 1A en 2 en in de zaak met parketnummer 18-830122-16 onder 3, 4 en 5 en in de zaak met parketnummer 18-830220-18 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
Zaak met parketnummer 18-850076-14:

1.1A.

hij in de periode van 26 februari 2014 tot en met 7 oktober 2014, te [plaats 1] , (telkens) opzettelijk
- tezamen en in vereniging met een ander, in een pand gelegen aan de [adres 1] heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt en vervoerd, 1000 gram hennep en
- in een pand gelegen aan of bij het [adres 5] , aanwezig heeft gehad, 168 gram, van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep, waaraan geen andere substanties waren toegevoegd (hashish),
zijnde hennep en hashish elk een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II van de Opiumwet;
2.
hij in de periode van 14 juni 2011 tot en met 7 oktober 2014, te [plaats 1] , tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer 1] , door dreiging met geweld, door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie, heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, immers hebben, verdachte en zijn mededader,
- die [slachtoffer 1] werkzaamheden in de/het zaak/bedrijf laten verrichten en
- die [slachtoffer 1] gecontroleerd op de werkplek en
- die [slachtoffer 1] niet betaald voor zijn werkzaamheden en
- die [slachtoffer 1] dagelijks -zonder betaling- laten werken (7 dagen per week) en
- die [slachtoffer 1] in een van verdachtes en/of verdachtes mededader afhankelijke positie, in welke afhankelijkheidssituatie die [slachtoffer 1] zich telkens niet kon onttrekken aan die uitbuiting door hem, verdachte en verdachtes mededader;
Zaak met parketnummer 18-830122-16 (gevoegd):
3.
hij in de periode van 26 mei 2014 tot en met 7 oktober 2014, te Delfzijl, tezamen en in vereniging met een ander, zich opzettelijk mondeling jegens [getuige 4] , heeft geuit, kennelijk om dier vrijheid om naar waarheid en geweten ten overstaan van een rechter en/of politieambtenaren een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat die verklaring zou worden afgelegd, immers heeft, verdachtes mededader tijdens gesprek tegen
- [getuige 4] gezegd -zakelijk weergegeven- dat ze moeten zeggen dat alles gelogen is en dat [medeverdachte 1] zelfs zijn tanden heeft laten maken en dat hij moet zeggen dat hij ( [getuige 5] ) goksverslaafd was en veel achter de gokautomaten zat en dat [getuige 4] hetzelfde moet zeggen want als ook maar iemand het bevestigt oom de lul is en hem dan 1 jaar niet laten gaan;
4.
hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 7 oktober 2014, te [plaats 1] , opzettelijk, geld, te weten ongeveer 41.000,= euro, toebehorende aan de Turkse Vereniging Atatürk, welk geld verdachte anders dan door misdrijf, te weten als voorzitter van voornoemde vereniging, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
5.
hij op 7 oktober 2014 te [plaats 1] , tezamen en in vereniging met een ander, een wapen van categorie III, te weten een semi automatisch pistool, merk Makarov, kaliber 9 mm K(urtz) en munitie van categorie III, te weten 8 centraalvuur kogelpatronen, merk Gerco, kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad;
Zaak met parketnummer 18-830220-18 (gevoegd):
1.
hij op 26 februari 2014, te [plaats 1] , opzettelijk heeft verkocht en verstrekt, 100 gram cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 18-850076-14 onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het in de zaak met parketnummer 18-850076-14 onder 2 bewezenverklaarde levert op:
mensenhandel, terwijl het in artikel 273f, eerste lid onder 4° van het Wetboek van Strafrecht omschreven feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Het in de zaak met parketnummer 18-830122-16 onder 3 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk mondeling zich jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om een verklaring naar waarheid of geweten ten overstaan van een ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd.
Het in de zaak met parketnummer 18-830122-16 onder 4 bewezenverklaarde levert op:
verduistering.
Het in de zaak met parketnummer 18-830122-16 onder 5 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen en munitie van categorie III.
Het in de zaak met parketnummer 18-830220-18 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof kan zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank wat betreft de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten. De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Verdachte heeft verschillende strafbare feiten begaan.
Ten eerste heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan drugshandel door 100 gram cocaïne en, samen met zijn zoon, 1000 gram hennep te verkopen. Daarnaast heeft verdachte 168 gram hasj aanwezig gehad. Door zo te handelen heeft verdachte bijgedragen aan de instandhouding van drugsgebruik en drugshandel. Drugsgebruik levert een gevaar op voor de volksgezondheid, omdat regelmatig drugsgebruik schadelijke lichamelijke, psychische en sociale gevolgen met zich mee kan brengen. Daarnaast ontstaat door het bezit van soft- en harddrugs, en de daarmee samenhangende handel daarin, schade en overlast voor de samenleving vanwege de andere vormen van criminaliteit die gepaard gaan met drugsgebruik.
Verder heeft verdachte zich, samen met zijn zoon, schuldig gemaakt aan de beïnvloeding van een getuige. Verdachte was ervan op de hoogte dat voornoemde getuige een verklaring moest gaan afleggen bij de rechter-commissaris over een lopende strafzaak tegen verdachte en enkele medeverdachten. Verdachte was kennelijk bang dat de getuige een belastende verklaring zou afleggen en heeft daarom zijn zoon de opdracht gegeven om bij voornoemde getuige langs te gaan teneinde de getuige een verklaring te laten afleggen in de door verdachte gewenste zin. Hiermee heeft verdachte de verklaringsvrijheid van getuige [getuige 4] in ontoelaatbare zin aangetast. Dit is een ernstig vergrijp, omdat een ieder die getuige is geweest van voor een strafzaak relevante feiten, daarover ten overstaan van een rechter in vrijheid en onbelemmerd behoort te kunnen verklaren. Beperkingen van deze vrijheid, van welke aard ook, ondermijnen de rechtsorde.
Tot slot heeft verdachte een semiautomatisch pistool, alsmede munitie, voorhanden gehad. De rechtbank is van oordeel dat het zonder vergunning voorhanden hebben van een wapen en munitie onaanvaardbare veiligheidsrisico’s en gevoelens van onveiligheid in de samenleving met zich brengt.”
Het hof neemt deze overwegingen over, maakt deze tot de zijne en voegt daar het volgende aan toe:
Ook heeft verdachte zich samen met zijn zoon [medeverdachte 2] schuldig gemaakt aan arbeidsuitbuiting van [slachtoffer 4] . Verdachte heeft gedurende een periode van ruim 3 jaren [slachtoffer 1] bewogen zich (bijna) alle dagen van de week, gedurende een (zeer) groot aantal uren per dag, beschikbaar te stellen voor het verrichten van arbeid in een café in Delfzijl. Verdachte heeft daarbij door te dreigen met geweld, gebruik te maken van de kwetsbare positie van [slachtoffer 1] en het overwicht dat hij op [slachtoffer 1] had misbruik gemaakt van de afhankelijke positie waarin [slachtoffer 1] zich jegens verdachte en zijn mededader bevond. Verdachte heeft daarbij op indringende wijze inbreuk gemaakt op [slachtoffer 1] ’s geestelijke integriteit en voorts op de vrijheid die hij zou moeten hebben om zijn eigen leven vorm te geven. Het hof rekent verdachte het voorgaande zwaar aan.
Ook acht het hof bewezen dat verdachte een geldbedrag ter hoogte van € 41.000,- toebehorende aan de Turkse vereniging Atatürk heeft verduisterd. Verdachte heeft met zijn handelen de Turkse gemeenschap ernstig benadeeld. Dit klemt te meer aangezien verdachte onder andere was aangewezen als voorzitter om de financiële misstanden van het vorige bestuur te onderzoeken. Door aldus te handelen heeft de verdachte ervan blijk gegeven geen enkel respect te hebben voor het eigendom van een ander en heeft hij misbruik gemaakt van zijn positie en het in hem gestelde vertrouwen. Verdachte heeft zich kennelijk vooral laten leiden door (eigen) financieel gewin.
Verdachte heeft ten aanzien van het merendeel van de feiten een ontkennende houding aangenomen. Het hof stelt vast dat desondanks tot een bewezenverklaring wordt gekomen. Een ontkennende procesopstelling komt verdachte weliswaar toe, maar vastgesteld moet worden dat in de gegeven situatie verdachte niet zijn verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen. Getoond besef van verantwoordelijkheid kan onder omstandigheden aanleiding zijn dit op enigerlei wijze in de straf te verdisconteren, omdat strafvervolging ook tot doel heeft verdachte tot inkeer te brengen. In het geval van verdachte is dat doel niet bereikt. Voor (enige) mildheid bestaat in dit opzicht dan ook geen aanleiding.
Bij de bepaling van de strafmaat houdt het hof rekening met de huidige persoonlijke omstandigheden en met het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte d.d. 20 april 2021 waaruit blijkt dat verdachte voor het begaan van de onderhavige feiten onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof heeft bovengenoemde omstandigheden in beschouwing genomen en ziet daarin aanleiding om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Daarnaast is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Verdachte is op 7 oktober 2014 in verzekering gesteld, de begindatum van de redelijke termijn. De rechtbank wees op 18 december 2018 vonnis en het hof wijst op 30 juni 2021 arrest. De vertraging in eerste aanleg is veroorzaakt door de omvang van het onderzoek en het groot aantal onderzoekshandelingen (onder meer het horen van zesenveertig getuigen door de rechter-commissaris) dat nog moest worden verricht. De opgelopen vertraging in hoger beroep is, hoewel de verdachte onderzoekswensen had, grotendeels te wijten aan justitie zodat het hof hier in de strafoplegging rekening mee zal houden.
Gezien de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten acht het hof een gevangenisstraf van aanzienlijke duur op zijn plaats. Alles afwegende is het hof – met de advocaat-generaal – van oordeel dat als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek van voorarrest passend en geboden is. Gelet op de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn (in hoger beroep) zal het hof een matiging van ongeveer 10% toepassen en verdachte dan ook veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 37 maanden, met aftrek van het voorarrest.
Beslag
In eerste aanleg heeft het Openbaar Ministerie zich op het standpunt gesteld dat er geen strafvorderlijk belang meer is bij de inbeslagname van het geldbedrag ter hoogte van € 1.739,-. Met de rechtbank is het hof daarom van oordeel dat voornoemd geldbedrag moet worden teruggegeven aan verdachte nu het belang van strafvordering zich daartegen niet verzet.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 57, 63, 273f, 285a en 321 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het Openbaar Ministerie ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-830122-16 onder 2 primair en subsidiair en 6 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 18-850076-14 onder 1B en 1C tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 18-850076-14 onder 1A en 2 en in de zaak met parketnummer 18-830122-16 onder 3, 4 en 5 en in de zaak met parketnummer 18-830220-18 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 18-850076-14 onder 1A en 2 en in de zaak met parketnummer 18-830122-16 onder 3, 4 en 5 en in de zaak met parketnummer 18-830220-18 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
37 (zevenendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
€ 1.739,-.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. L.J. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Dörholt, griffier,
en op 30 juni 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

2.ECLI:NL:HR:AM2533.
7.Map G p. 83 e.v.
8.Map G p. 113 e.v.
9.Map G p. 122 e.v.
11.Map G p. 122 e.v.
12.Map I-6, Aanvraag bevel ex art 126i WvSv pseudokoop dienstverlening d.d. 17 februari 2014.
13.Map B p. 257 e.v.
14.HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4312.
15.Wanneer hierna wordt verwezen naar met paginanummering aangeduide processen-verbaal en andere stukken betreft dit (voor kopie conform het origineel verklaarde) op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal dan wel andere bescheiden, als bijlagen opgenomen bij het proces-verbaal van het opsporingsonderzoek van de Eenheid Noord-Nederland, onder de dossiernaam 01NWR12012-IJSLAND, BHV: 2012017686, gesloten op 14 februari 2015.
16.Map A p. 26 algemeen relaas.
17.Map C-1 p. 1 e.v.
18.Map C-1 p. 22.
19.Map C-1 p. 4.
20.Map A p. 26 algemeen relaas.
21.Map C-2 p. 97 e.v.
22.Map C-2 p. 112.
23.Map C-2 p. 115.
24.Map getuigenverk. t.b.v. strafdossier [familienaam] ’s onder de tap [slachtoffer 1] d.d. 2 december 2015.
25.Map C-2 p. 191 en 192.
26.Map C-2 p. 348.
27.Map C-3 p. 69.
28.Map C-3 p. 105 en 106.
29.Map C-3 p. 113.
30.Map C-3 p. 129 en 130.
31.Map C-3 p. 159.
32.Map C-3 p. 174.
33.Map C-3 p. 262.
34.Map getuigenverk. t.b.v. strafdossier [familienaam] ’s onder de tap [getuige 12] d.d. 15 februari 2017.
35.Map getuigenverk. t.b.v. strafdossier [familienaam] ’s onder de tap [getuige 13] d.d. 8 juni 2015
36.Map getuigenverk. t.b.v. strafdossier [familienaam] ’s onder de tap [getuige 14] d.d. 21 maart 2016.
37.Map getuigenverk. t.b.v. strafdossier [familienaam] ’s onder de tap [getuige 15] d.d. 21 maart 2016.
38.Map getuigenverk. t.b.v. strafdossier [familienaam] ’s onder de tap [getuige 16] d.d. 1 februari 2017.
39.Map G p. 1.
40.Map G p. 14 en 15.
41.Map G p. 46 en 47.
42.Map G p. 54.
43.Map G p. 64.
44.Map G p. 80.
45.Map G p. 109.
46.Map G p. 123 en 124.
47.Map F-1 p. 2.
48.Map F-1 onder tap 17.
49.Map F-1 onder tap 30.
50.Map F-2 onder tap 2.
51.Map F-2 onder tap 2.
52.Map F-2 onder tap 11.
53.Map F-2 onder tap 12.
54.Map F-2 onder tap 15.
55.Map F-3 onder tap 26.
56.Map F-3 onder tap 27.
57.Map F-3 onder tap 30.
58.Map F-3 onder tap 31.
59.Map F-4 3883878.DOCX.
60.Map F-4 4466207.DOC.
61.Map F-4 3883889.DOCX.
62.Map F-5 4570175.DOC.
63.Tapgesprek 31596650540 d.d. 14 maart 2013, tapgesprek 31612244297 d.d. 20 februari 2014 sessienr. 68 en 73, 25 mei 2014, 18 juni 2014, 21 juni 2014, 25 juli 2014.
64.Tapgesprek 31612244297 d.d. 20 maart 2013.
65.Tapgesprek 31612244297 d.d. 20 februari 2014, 8 maart 2014, 20 maart 2014, 28 juli 2014.
66.Proces-verbaal van bevindingen genummerd AH-44-02 d.d. 8 oktober 2014 opgemaakt door [verbalisant 5] , als bijlage van het proces-verbaal van de Rechtbank Noord-Nederland.
67.zie onder meer Hoge Raad 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099.
68.HR 30 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7093.
69.HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2908.
70.Vgl. de conclusie van advocaat-generaal Knigge op 4 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:913.
71.HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7910.
72.HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2092.
73.Hof Arnhem-Leeuwarden 23 december 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:10097.
74.Vgl. de conclusie van advocaat-generaal Knigge op 4 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:913.
75.Map F-3 tap 26 en 27.
76.Map F-4 tap 10.
77.Map F-4 tap 11.
78.Map F-4 tap 18.
79.Map C-1 p. 141 e.v.
80.Map C-1 p. 142 e.v.
81.Map C-1 p. 147 e.v.
82.Map [familienaam] pv verhoren Ataturk onder tap [getuige 17] verhoor d.d. 29 juni 2017.
83.Map [familienaam] pv verhoren Ataturk onder tap [bestuurslid 1] verhoor d.d. 24 mei 2018.
84.Map [familienaam] pv verhoren Ataturk onder tap [bestuurslid 2] verhoor d.d. 24 mei 2018.
85.Map [familienaam] pv verhoren Ataturk onder tap [bestuurslid 3] verhoor d.d. 12 maart 2018.
86.Map B onder tap 6 p. 34 e.v.
87.Map B onder tap 6 p. 23.
88.De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting op 17, 24 en 26 september 2018, 1 en 2 oktober 2018 en 4 december 2018, p. 5.
89.Map F-1 tap 21.
90.Map F-1 tap 29.
91.Map F-2 tap 18.
92.Map F-4 tap 25.
93.Map D-1 p. 155.
94.Map F-1 tap 21.
95.Map [familienaam] pv verhoren Ataturk, verklaring [naam 5] ten overstaan van de rechter-commissaris op 24 mei 2017, p. 9.