Uitspraak
[woonplaats].
8 september 1998.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 september 1998 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. Het Openbaar Ministerie was in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging ter zake van een serie ramkraken. De kern van de zaak betrof de schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij de Officier van Justitie, F. Teeven, aan getuigen de opdracht had gegeven om bepaalde vragen tijdens hun verhoor niet te beantwoorden. Dit leidde tot de conclusie dat de rechterlijke controle op het handelen van de opsporingsambtenaren op ontoelaatbare wijze werd gefrustreerd, wat de belangen van de verdachte ernstig schaadde.
De Hoge Raad oordeelde dat het wettelijk stelsel vereist dat getuigen op alle hen gestelde vragen moeten antwoorden, tenzij zij zich op hun verschoningsrecht beroepen. De rechter heeft de bevoegdheid om vragen te stellen die hij relevant acht en kan ook bepalen dat bepaalde vragen niet beantwoord hoeven te worden. Het Hof had terecht geoordeeld dat het Openbaar Ministerie in strijd met deze beginselen had gehandeld door getuigen te instrueren om bepaalde vragen onbeantwoord te laten. Dit handelen was in strijd met het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
De Hoge Raad verwierp het beroep van het Openbaar Ministerie, omdat het oordeel van het Hof niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd was. De beslissing van het Hof om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren werd daarmee bevestigd. De zaak benadrukt het belang van een eerlijke procesvoering en de rol van de rechter in het waarborgen van de rechten van de verdachte.