ECLI:NL:HR:1998:ZD1239

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 september 1998
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
108.432
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Haak
  • A. Davids
  • M. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van beginselen van behoorlijke procesorde door het Openbaar Ministerie in strafzaak tegen verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 september 1998 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. Het Openbaar Ministerie was in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging ter zake van een serie ramkraken. De kern van de zaak betrof de schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij de Officier van Justitie, F. Teeven, aan getuigen de opdracht had gegeven om bepaalde vragen tijdens hun verhoor niet te beantwoorden. Dit leidde tot de conclusie dat de rechterlijke controle op het handelen van de opsporingsambtenaren op ontoelaatbare wijze werd gefrustreerd, wat de belangen van de verdachte ernstig schaadde.

De Hoge Raad oordeelde dat het wettelijk stelsel vereist dat getuigen op alle hen gestelde vragen moeten antwoorden, tenzij zij zich op hun verschoningsrecht beroepen. De rechter heeft de bevoegdheid om vragen te stellen die hij relevant acht en kan ook bepalen dat bepaalde vragen niet beantwoord hoeven te worden. Het Hof had terecht geoordeeld dat het Openbaar Ministerie in strijd met deze beginselen had gehandeld door getuigen te instrueren om bepaalde vragen onbeantwoord te laten. Dit handelen was in strijd met het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak.

De Hoge Raad verwierp het beroep van het Openbaar Ministerie, omdat het oordeel van het Hof niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd was. De beslissing van het Hof om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren werd daarmee bevestigd. De zaak benadrukt het belang van een eerlijke procesvoering en de rol van de rechter in het waarborgen van de rechten van de verdachte.

Uitspraak

8 september 1998
Strafkamer
nr. 108.432
LD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 oktober 1997 in de strafzaak tegen:
[verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 20 november 1996 – het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging ter zake van de tenlastegelegde feiten.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de Procureur-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 26 september 1997 houdt in
- dat [getuige] , brigadier van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, aldaar als getuige onder meer heeft verklaard:
‘’Ik vorm samen met [betrokkene 1] een zogenaamd koppel. Wij hebben contact gehad met [betrokkene 2] . (…) Over de contacten die wij met [betrokkene 2] hadden, heb ik van officier van justitie Teeven vorige week donderdag 18 september 1997 opdracht gekregen geen mededelingen te doen. [betrokkene 3] en [betrokkene 4] hebben ook deze opdracht gekregen. In de ramkraken-zaak is geen geld getoond. Op vragen met betrekking tot andere zaken mag ik van Teeven geen antwoord geven.’’
- dat het Hof het onderzoek heeft geschorst tot 14 oktober 1997 en de oproeping als getuige van Teeven heeft bevolen.
4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 14 oktober 1997 houdt in dat F. Teeven, Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam, als getuige onder meer heeft verklaard:
‘’Als verantwoordelijke officier van de CID heb ik op 18 september 1997 aan [getuige] en [betrokkene 4] de opdracht gegeven alleen antwoord te geven op vragen die rechtstreeks betrekking hebben op de snelkraak-zaak. Op vragen over andere zaken dienden zij geen antwoord te geven in verband met bronbescherming en precedentwerking. (…) Wanneer het hof dat wenst en als de procureur-generaal mij nu ter terechtzitting opdracht geeft om de naam van een CID-informant te noemen, dan zal ik het doen, maar het is niet aan de CID-runners om op dergelijke vragen antwoord te geven’’
en voorts dat hij eenzelfde opdracht heeft gegeven aan [getuige] en [betrokkene 4] voorafgaande aan hun verhoor bij de Rechter-Commissaris.
4.3. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft het Hof het volgende overwogen:
Ter terechtzitting in hoger beroep van 14 oktober 1997 is vastgesteld dat de CID-officier van justitie mr. Teeven in een bespreking op 18 september 1997 met de getuigen [getuige] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] , de eerste twee getuigen opdracht heeft gegeven geen vragen ter terechtzitting van het hof te beantwoorden die kunnen leiden tot het openbaar worden van de identiteit van de bron (hetgeen kort samengevat bronbescherming heet). Bovendien werd aan genoemde getuigen verboden vragen te beantwoorden die, zoals de getuige stelt, precedentwerking zouden kunnen hebben, dat wil zeggen (zo begrijpt het hof) vragen waarvan de beantwoording zou kunnen leiden tot informatie over andere zaken dan de onderhavige. Voorts werd aan genoemde getuigen verboden vragen te beantwoorden over de contacten van de getuigen [getuige] en [betrokkene 4] met [betrokkene 2] , die in het dossier als mede-verdachte van verdachte in de onderhavige zaak voorkomt en die, zoals zij ook zelf verklaart, geen informant is. Deze opdracht is niet alleen gegeven in verband met de behandeling van de zaak door het hof, maar ook in een eerder stadium, te weten ter gelegenheid van het verhoor van deze twee getuigen door de rechter-commissaris op 13 mei 1996, aldus de getuige Teeven.
Deze opdrachten hebben tot gevolg dat er sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Met name nu het vragen betreft over de contacten van [getuige] en [betrokkene 4] met genoemde [betrokkene 2] , die zoals bovengesteld geen informant is, bestond er voor de officier van justitie geen enkele aanleiding een dergelijke opdracht te verstrekken.
Daardoor wordt de rechterlijke controle op het handelen van de opsporingsambtenaren op ontoelaatbare wijze gefrustreerd, immers van objectieve waarheidsvinding kan onder die omstandigheid geen sprake meer zijn. Het hof laat hierbij hierbij uitdrukkelijk in het midden of een opdracht als door de officier van justitie gegeven, toelaatbaar is indien wèl sprake is van een informant.
Dit leidt er toe dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.4. Het middel bevat de klacht dat het Hof het Openbaar Ministerie op onjuiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn strafvervolging, althans dat het deze beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.5. Vooropgesteld moet worden dat het wettelijk stelsel meebrengt dat (i) degene die bij de rechter-commissaris dan wel ter terechtzitting als getuige wordt gehoord gehouden is op alle hem gestelde vragen te antwoorden, behoudens voorzover hem het recht toekomt zich te verschonen en hij op dat recht een beroep doet (vgl. de artikelen 217 tot en met 219A, 221, eerste lid, en 294, eerste lid, Sv en art. 192 Sr), (ii) de rechter de vragen kan stellen die hem dienstig voorkomen en (iii) het aan hem is voorbehouden ambtshalve of op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte te beletten dat door de getuige aan enige vraag, gesteld door de verdachte of diens raadsman of de officier van justitie, gevolg wordt gegeven (vgl. art. 293, eerste lid, Sv).
4.6. Uit het hiervoor onder 4.5 overwogene volgt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie in strijd met beginselen van behoorlijke procesorde heeft gehandeld door aan de getuigen [getuige] en [betrokkene 4] opdracht te geven bepaalde vragen onbeantwoord te laten.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat door dit handelen met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan en dat dit moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is door het Hof toereikend gemotiveerd.
Anders dan in het middel wordt betoogd kan hieraan niet afdoen dat Teeven ter terechtzitting van 14 oktober 1997 heeft aangeboden de naam van de CID-informant te noemen, nu hij daaraan als voorwaarde heeft verbonden dat de Procureur-Generaal hem daartoe opdracht zou geven. In aanmerking genomen dat het oordeel over de relevantie van vragen aan het Hof is voorbehouden, noopte de omstandigheid dat het ‘’spreekverbod’’ slechts gold voor vragen die geen betrekking hadden op de aan de verdachte tenlastegelegde feiten het Hof niet tot nadere motivering. Het Hof heeft vastgesteld dat geen sprake was van een informant wiens identiteit beschermd diende te worden, zodat de klacht gericht tegen 's Hofs overweging ten overvloede met betrekking tot het geval dat daarvan wel sprake zou zijn geen bespreking behoeft.
4.7. Uit het voorafgaande volgt dat het middel tevergeefs is voorgesteld zodat het beroep dient te worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Davids en Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, in bijzijn van de waarnemend-griffier Jansen, en uitgesproken op
8 september 1998.