ECLI:NL:GHARL:2021:6247

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
200.267.150/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de uitleg van geldleningsovereenkomsten met betrekking tot schenkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een man en een vrouw, die in 2006 zijn gehuwd en in 2019 zijn gescheiden. De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking van de rechtbank te vernietigen, die onder andere de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft gelast. De vrouw verzoekt het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken en om haar eigen verzoeken toe te wijzen, waaronder een vergoedingsrecht van € 124.143,32. De procedure omvat diverse onderwerpen, waaronder de waardering van aandelen, de draagplicht voor een persoonsgebonden budget (pgb) schuld, en de uitleg van geldleningsovereenkomsten die ook een derde aangaan. Het hof behandelt de grieven van beide partijen en komt tot de conclusie dat de rechtbank op verschillende punten terecht heeft geoordeeld, maar vernietigt de beschikking op het punt van de aandelenwaardering. Het hof oordeelt dat de man de aandelen moet toebedelen voor een lagere waarde dan door de rechtbank vastgesteld. Daarnaast wordt de vrouw in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren met betrekking tot de overeenkomsten met haar ouders, die mogelijk een uitsluitingsclausule bevatten. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.267.150/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 457036)
beschikking van 22 juni 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.D.H. Lesmeister te Almere,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.F. Wienen te Almere.

2 De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens schorsingsverzoek met productie(s), ingekomen op 7 oktober 2019;
- het verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Lesmeister van 8 oktober 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Lesmeister van 9 oktober 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Lesmeister van 21 oktober 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Lesmeister van 29 oktober 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Lesmeister van 21 november 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wienen van 13 maart 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Lesmeister van 27 november 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wienen van 4 december 2020 met productie(s).
2.2
Bij beschikking van 10 december 2019 is het schorsingsverzoek van de man afgewezen.
2.3
Op 13 maart 2020 heeft mr. Wienen een overeenkomst bij de griffie van het hof gedeponeerd. Van deze deponering is een akte opgemaakt.
2.4
Op 30 november 2020 heeft mr. Lesmeister eveneens een overeenkomst bij de griffie van het hof gedeponeerd. Van deze deponering is een akte opgemaakt.
2.5
De mondelinge behandeling die gepland stond voor 25 maart 2020 is vanwege de coronamaatregelen niet doorgegaan. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op
15 december 2020. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2006 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd en hebben samen twee inmiddels meerderjarige kinderen, [de zoon] en [de dochter] . Het huwelijk is [in] 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
In de door de man gedeponeerde overeenkomst tussen de vrouw en haar ouders van
28 februari 2001, genaamd: “Overeenkomst van geldlening” die ziet op een bedrag van ƒ 150.000,- (overeenkomst 1), staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:

Voorwaarden
1. Bovenstaande lening is verstrekt aan debiteur en zal onder geen beding, onder welke boedelscheiding dan ook, kunnen vallen.
2. Door de crediteuren is genoemde lening onmiddellijk opeisbaar bij eenvoudige schriftelijke aanzegging. Gehele terugbetaling van het dan nog schuldige bedrag dient alsdan onmiddellijk plaats te vinden.
3. Een eventuele vernieuwde schuldbekentenis van recentere datum doet de vorige schuldbekentenis vervallen.”
3.3
In de door de vrouw gedeponeerde overeenkomst tussen haar en haar ouders van
28 februari 2001, genaamd: “Overeenkomst van geldlening / schenkingen”, die eveneens ziet op het bedrag van ƒ 150.000,- (overeenkomst 2), staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“ Jaarlijks in december zal het maximaal mogelijke belastingvrije bedrag op papier geschonken worden door crediteur aan debiteur als aflossing op bovenstaande geldlening. Daarmee zal deze geldlening volledig worden omgezet in een schenking. (…)
Op de schenking is de uitsluitingsclausule van toepassing, welke onderstaand vermeld staat bij de overige voorwaarden. (…)
Overige voorwaarden
Uitsluitingsclausule
- Hetgeen door deze schenking wordt verkregen, hierna ook te noemen: de verkrijging, alsmede de herbelegging daarvan en opbrengsten van één en ander, zal niet vallen in
enige goederengemeenschap waarin de begiftigde gerechtigd mocht zijn of worden,
noch onderworpen kunnen worden aan enig verrekenbeding bij huwelijkse
voorwaarden, partnerschapsvoorwaarden of samenlevingsovereenkomst.”
3.4
De vrouw heeft op 22 december 2017 bij de rechtbank een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend met nevenverzoeken betreffende de kinder- en partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
3.5
De man heeft op 19 maart 2018 een verweerschrift ingediend waarin ook hij, voor zover hier van belang, een verzoek met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft gedaan.
3.6
Bij beschikking van 30 november 2018 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, eindbeslissingen gegeven over de kinder- en partneralimentatie en de beslissing over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden.
3.7
Partijen hebben nadien nog stukken ingediend. De vrouw heeft de rechtbank bij brief van 11 februari 2019 aanvullend verzocht te bepalen dat de man aan haar een bedrag van
€ 4.260,- dient te betalen in verband met door haar onverschuldigd betaalde kinderalimentatie.
3.8
In de bestreden beschikking van 9 juli 2019 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, als volgt beslist:
“ gelast de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als volgt: (…)
2. de aandelen [naam1] worden aan de man
toegedeeld voor een waarde van € 109.338,-;
3. de aandelen [naam2] 2017 die de man had op 22 december 2017 worden aan de man
toegedeeld tegen een waarde daarvan per 1 juli 2019 zoals vermeld in een door de man
binnen een maand na heden aan de vrouw te verstrekken opgave door de beheerder
van het plan;
4. de op de [nummer1] rekening op naam van de man staande saldi van € 50.000,- en
€ 11.781,46 worden aan de man toegedeeld en de op de [nummer2] rekening op naam van de vrouw staande saldi van € 39.500,- en € 2.578,75 worden aan de vrouw toegedeeld;
5. de inboedel wordt aan de man toegedeeld en de auto wordt aan de vrouw toegedeeld;
6. het recht op de bonus over 2017 wordt aan de man toegedeeld voor een bedrag van
(netto) € 23.946,72;
7. de vordering betreffende het collegegeld van [de zoon] wordt aan de man toegedeeld
voor een bedrag van € 1.003,-;
8. partijen dragen ieder voor de helft de (eventuele) pgb-schuld;
veroordeelt de man aan de vrouw te betalen € 76.995,21 te vermeerderen met de helft van de
hierboven onder 3 genoemde nog op te geven waarde van het [naam2] 2017;
stelt vast dat de vrouw twee vergoedingsrechten op de gemeenschap heeft van te weten
€ 36.191,- en van € 50.000,- en veroordeelt de man aan de vrouw te betalen € 43.095,50 ter
zake van deze schenkingen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad; ”.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de door hem benoemde
bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap en opnieuw beschikkende te bepalen dat:
A. de man aan de vrouw ter zake van de [naam1] de helft van de
netto waarde op de datum van verkoop van 3035 aandelen zal voldoen;
B. de man aan de vrouw ter zake van het [naam2] 2017 aan de vrouw een bedrag van
€ 625,- zal voldoen;
C. aan de vrouw geen vordering toekomt ter zake van het collegegeld van [de zoon] ;
D. de pgb-schuld is verknocht aan de vrouw, althans dat partijen naar rato van hun
strafrechtelijke veroordeling draagplichtig zijn voor de pgb-schuld;
E. aan de vrouw ter zake van de schenking van ƒ 150.000,- in 2001 primair geen
vergoedingsrecht toekomt, subsidiair dat de overwaarde van de woning aan de
[adres1] (te [woonplaats1] ) ad € 279.670,- dient te worden verminderd met de schenking althans het vergoedingsrecht van de vrouw;
F. aan de vrouw ter zake van beide schenkingen van € 25.000,- in 2014 geen
vergoedingsrecht toekomt, subsidiair dat de overwaarde van de woning aan de
[adres1] (te [woonplaats1] ) ad € 279.670,- dient te worden verminderd met de schenkingen althans het vergoedingsrecht van de vrouw;
althans de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te gelasten op een door het hof in goede justitie te bepalen wijze.
4.2
De vrouw verzoekt het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in het principaal hoger beroep dan wel die af te wijzen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw het hof om de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de grieven van de vrouw daartoe strekken en, in zoverre opnieuw beschikkende, het vergoedingsrecht van de vrouw te bepalen op € 124.143,32 en verder, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de volgende aanvullende verzoeken van de vrouw toe te wijzen, kosten rechtens:
I. de man te veroordelen om binnen 14 dagen na de beschikking van het hof, althans binnen een door het hof te bepalen termijn, aan de vrouw het waarde-overzicht van het
[naam2] per peildatum over te leggen, dit op straffe van een dwangsom van € 250,-
per dag, waaronder een dagdeel heeft te gelden als een gehele dag, en dit tot een
maximum van € 12.500,-;
II. de man te veroordelen om binnen 14 dagen na de beschikking van het hof, althans
binnen een door het hof te bepalen termijn, aan de vrouw opgave te doen van het
tijdens het huwelijk opgebouwde [naam3] -pensioen, de ingangsdatum, een bewijs
waaruit blijkt of het [naam3] -pensioen wel/niet is afgekocht, alsmede een opgave
van de afkoopwaarde die de man heeft ontvangen, dit op straffe van een dwangsom
van € 250,- per dag, waaronder een dagdeel heeft te gelden als een gehele dag, en dit
tot een maximum van € 12.500,-, alsmede de man te verplichten de helft van de afkoopwaarde aan de vrouw te betalen;
III. de man te veroordelen om met ingang van 1 januari 2020 tot aan het moment dat het
aandeel van de vrouw in de woning aan het adres [adres1] te [woonplaats1] aan de man of
een derde is overgedragen en de overwaarde is verdeeld, een gebruiksvergoeding te
betalen, zijnde een percentage van 4% per jaar van de helft van de overwaarde, in
ieder geval 4% van de helft van € 320.000,- minus € 50.330,- en vermeerderd met het
spaardeel van ongeveer € 10.000,- is € 5.593,40 per jaar en aldus € 466,12 per maand,
althans een door het hof te bepalen bedrag.
4.3
De man verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep althans haar verzoeken af te wijzen, met uitzondering van het verzoek van de vrouw ten aanzien van het [naam3] -pensioen. Uitsluitend voor het geval het hof het aanvullende verzoek van de vrouw om een gebruiksvergoeding te bepalen toewijst, verzoekt de man op zijn beurt aan hem een gebruiksvergoeding toe te kennen ten aanzien van de woning aan de [adres2] te [woonplaats1] van € 55,33 per maand.
4.4
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het geschil tussen partijen beperkt zich in hoger beroep tot de volgende onderwerpen:
- de aandelen [naam1] ;
- het spaarplan van de werkgever van de man;
- het teruggestorte collegegeld van [de zoon] ;
- de draagplicht voor de schuld betreffende het persoonsgebonden budget (pgb);
- het bedrag van ƒ 150.000,- dat in 2001 door de ouders van de vrouw is verstrekt;
- de twee schenkingen in 2014 van ieder € 25.000,-;
- de gebruiksvergoeding;
- het pensioen van de man bij [naam3] ;
- door de vrouw betaalde bijdragen ten behoeve van de kinderen van partijen.
5.2
Voor zover de man heeft betoogd dat het de vrouw op grond van artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet vrij stond om in het incidenteel hoger beroep aanvullende verzoeken te doen, overweegt het hof dat zelfstandige verzoeken in de echtscheidingsprocedure ook voor het eerst in hoger beroep kunnen worden gedaan. Het hof zal de aanvullende verzoeken die de vrouw in het incidenteel hoger beroep heeft gedaan daarom ook beoordelen.
5.3
Als peildatum voor de samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap geldt op grond van artikel 1:99 lid 1 onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW) de dag van indiening van het echtscheidingsverzoek, oftewel 22 december 2017. Voor de waardering van de tot de gemeenschap behorende goederen is bepalend de waarde op de datum van verdeling, tenzij partijen een andere peildatum zijn overeengekomen of uit de redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit (vgl. Hoge Raad 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7205).
De aandelen [naam1] (grief 1 in het principaal hoger beroep)
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat op de peildatum voor de samenstelling van de gemeenschap 3035 aandelen [naam1] aanwezig waren. De toedeling van deze aandelen aan de man is tussen partijen evenmin in geschil. Partijen twisten in de eerste plaats over de peildatum voor de waardering.
* De waardepeildatum
5.5
De man stelt zich op het standpunt dat uitgegaan moet worden van de waarde van de aandelen op het moment dat deze zullen worden verkocht. De vrouw stelt zich op het standpunt dat als waardepeildatum de datum van ontbinding van de gemeenschap van goederen moet worden gehanteerd (22 december 2017).
5.6
De rechtbank heeft de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gelast en daarbij de aandelen aan de man toegedeeld. Dit betekent dat als tijdstip van de verdeling van de aandelen de datum van de uitspraak van de rechtbank geldt. Dit kan anders zijn als in hoger beroep de toedeling van de aandelen aan de man in geschil zou zijn. Dat is niet het geval. Dat betekent dat als tijdstip van de verdeling - en daarmee in beginsel als peildatum voor de waardering - de datum van de uitspraak van de rechtbank geldt, oftewel
9 juli 2019 (zie ook HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:BB6176).
5.7
Voor een correctie op grond van de redelijkheid en billijkheid, zoals door de man betoogd, ziet het hof geen aanleiding. De man heeft weliswaar gesteld dat de aandelen na de peildatum aanzienlijk in waarde zijn gedaald en dat het niet redelijk is dat die waardedaling alleen voor zijn rekening komt, maar het hof is met de vrouw van oordeel dat op grond van de overgelegde stukken onvoldoende vast is komen te staan dat de man de aandelen, zoals hij stelt, pas op 15 februari 2020 allemaal heeft kunnen verkopen. Dat de aandelen in waarde zijn gedaald is bovendien een omstandigheid die voor rekening en risico komt van de man. De vrouw heeft evenmin omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel over de waardepeildatum zouden moeten leiden. Aldus gaat het hof uit van 9 juli 2019.
* De waarde
5.8
De rechtbank heeft voor het bepalen van de waarde van de aandelen per 9 juli 2019 aansluiting gezocht bij de door de vrouw ter zitting onweersproken gestelde waarde per
22 december 2017 van € 109.338,-. De vrouw is het eens met deze waarde. De man stelt dat de waarde van de aandelen op 29 september 2019 € 60.495,- bedroeg.
5.9
Het hof is met de man van oordeel dat voor het vaststellen van de waarde van de aandelen per 9 juli 2019 geen aansluiting kan worden gezocht bij de waarde van de aandelen per 22 december 2017. Tussen beide data ligt een periode van ruim anderhalf jaar en dat is gelet op de fluctuerende waarde van de aandelen een te lange periode. De man heeft als productie 4 en 5 bij het beroepschrift een overzicht van de waarde van de aandelen en een grafiek met het koersverloop van de aandelen alsmede een opgave van de wisselkoers tussen de Euro en het Britse pond overgelegd, beide met de cijfers van 27 september 2019. Het hof acht het redelijk om voor het bepalen van de waarde van de aandelen aan te sluiten bij deze stukken, nu het gaat om een waarde relatief kort (2,5 maand) na de peildatum, en de grafiek met het koersverloop over die periode geen grote op- of neerwaartse beweging laat zien. De man berekent de waarde van de 3035 in de verdeling te betrekken aandelen op basis van de cijfers in deze stukken op € 60.495,-. Nu de vrouw deze berekening op zichzelf niet heeft bestreden, sluit het hof hierbij aan. Dat betekent dat het hof de bestreden beschikking op dit punt zal vernietigen en de wijze van verdeling van de aandelen aldus zal gelasten dat deze aan de man worden toegedeeld voor een waarde van € 60.495,-.
5.1
Indien en voor zover het hof uit de producties (13 en 14) van de man, overgelegd bij journaalbericht van 27 november 2020, zou moeten afleiden dat de man nadere verzoeken wenst te doen ten aanzien van de aandelen waar het de door hem ontvangen dividenden en de door hem betaalde vermogensbelasting betreft, gaat het hof daaraan voorbij. Uit de stukken blijkt immers niet ondubbelzinnig dat sprake is van een vermeerdering en/of wijziging van zijn verzoek en de vrouw heeft dit derhalve niet zo hoeven te begrijpen.
Het [naam2] 2017 (grief 2 in het principaal hoger beroep en grief 1 in het incidenteel hoger beroep)
5.11
Vast staat dat de man met ingang van juli 2017 heeft deelgenomen aan een [naam2] van zijn werkgever ( [naam4] ). Het bedrag van € 250,- dat maandelijks op zijn salaris werd ingehouden, werd volgens de man in een spaarfonds gestort en daarmee werd belegd. Indien op de vooraf vastgestelde einddatum sprake zou zijn van een waardestijging dan zou die worden uitbetaald. Als de waarde lager zou zijn dan de inleg, kon gekozen worden voor restitutie van de inleg.
5.12
De rechtbank heeft geoordeeld dat uitgegaan moet worden van de waarde van de aandelen van het [naam2] op het moment van verdeling. De rechtbank heeft de aandelen in het [naam2] toegedeeld aan de man tegen de waarde per 1 juli 2019, zoals op te geven door de beheerder van het plan.
5.13
De man stelt dat zijn deelname aan het [naam2] al voor 1 juli 2019 beëindigd was en dat zijn inleg nominaal aan hem is gerestitueerd. Hij verwijst daartoe naar een beëindigingsformulier van 17 mei 2019 dat hij als productie 8 bij het beroepschrift heeft overgelegd.
5.14
De vrouw betwist dat de man zijn deelname aan het [naam2] heeft beëindigd. De vrouw stelt dat uit niets blijkt dat dit beëindigingsformulier is geretourneerd en dat de man daadwerkelijk met het [naam2] is gestopt.
5.15
Naar het oordeel van het hof heeft de man met het overleggen van het beëindigingsformulier in samenhang met de salarisspecificatie van juli 2019 waarop een uitbetaling ‘share’ staat vermeld van € 5.750,-, wat op 23 termijnen van € 250,- duidt (productie 15 bij het journaalbericht van 27 november 2020), voldoende onderbouwd dat zijn deelname aan het [naam2] daadwerkelijk is beëindigd per 1 juni 2019.
5.16
De man stelt zich op het standpunt dat uitgegaan moet worden van de waarde per peildatum 22 december 2017, waarbij de waarde in zijn optiek gelijk is aan de ingelegde bedragen. Op dat moment had de man zesmaal een inleg van € 250,- gedaan, oftewel een totaalbedrag van € 1.500,-. Volgens hem komt daarvan een bedrag van € 750,- toe aan de vrouw.
5.17
De vrouw wil ook uitgaan van de waarde per peildatum 22 december 2017. Zij vindt echter dat niet alleen moet worden uitgegaan van de ingelegde bedragen, maar dat ook de opgebouwde (meer)waarde naast de inleg in de verdeling moet worden betrokken. Zij verwijst in dit verband naar de door de man overgelegde folder, waarin volgens de vrouw staat dat als het [naam2] binnen drie jaar wordt beëindigd, de ‘savings’ worden behouden, inclusief de rente.
5.18
Uit de hiervoor genoemde salarisspecificatie van juli 2019 blijkt naar het oordeel van het hof dat de man zijn inleg uitgekeerd heeft gekregen, namelijk 23 keer een bedrag van
€ 250,- over de totale periode van zijn deelneming, van juli 2017 tot en met mei 2019. Dat de man daarnaast, zoals de vrouw stelt, ook opgebouwde meerwaarde uitgekeerd heeft gekregen, is naar het oordeel van het hof niet vast komen te staan.
5.19
De vrouw stelt dat de man op dit punt onvoldoende informatie aan het hof heeft verstrekt. Het hof acht zich met de beschikbare hiervoor besproken stukken echter voldoende voorgelicht. Het hof tekent hierbij aan dat als ook opgebouwde meerwaarde aan de man zou zijn uitgekeerd, het in de rede zou hebben gelegen dat dit bedrag ook op de overgelegde salarisspecificatie vermeld had gestaan.
5.2
Het hof komt er gelet hierop niet aan toe om te bepalen dat de man op straffe van een dwangsom een waarde-opgave van het [naam2] dient te verstrekken, zoals door de vrouw in de eerste grief van het incidenteel hoger beroep verzocht.
5.21
Op grond van het vorenstaande zal het hof uitgaan van een waarde van het [naam2] op 22 december 2017 van € 1.500,- (zesmaal een inleg van € 250,-). Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre vernietigen en bepalen dat aan de aan de man toegedeelde aandelen [naam2] 2017 een waarde wordt toegekend van € 1.500,-.
Het collegegeld van [de zoon] (grief 3 in het principaal hoger beroep)
5.22
Partijen zijn het er over eens dat hun zoon [de zoon] in 2017 is gestopt met zijn studie, dat op de peildatum al vast stond dat [de zoon] was gestopt met zijn studie en dat de man na de peildatum een bedrag van € 1.003,- aan collegegeld 2017/2018 terug heeft ontvangen.
5.23
De rechtbank heeft geoordeeld dat nu de man het bedrag van € 1.003,- heeft ontvangen, het vorderingsrecht van € 1.003,- aan hem dient te worden toegedeeld. Dat de man het geld vervolgens aan [de zoon] heeft doorbetaald voor een nieuwe studie, laat onverlet dat de vrouw, zo begrijpt het hof de overwegingen van de rechtbank, aanspraak heeft op de helft van dat bedrag.
5.24
Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit punt bekrachtigen. Vast staat dat het volledige collegegeld van [de zoon] vóór de peildatum is betaald vanuit het gezamenlijke vermogen van partijen en dat de helft daarvan, € 1.003,-, in februari 2018, na de peildatum, is teruggestort op de rekening van de man. Dit betekent dat op de peildatum een vordering ter hoogte van de helft van het collegegeld tot de gemeenschap behoorde en de vrouw recht heeft op de helft daarvan. Dat de man een zelfde bedrag vervolgens op 21 augustus 2018 heeft doorgestort naar [de zoon] , is een keuze van de man, die niet maakt dat anders moet worden geoordeeld.
De draagplicht voor de pgb-schuld (grief 4 in het principaal hoger beroep)
5.25
De man en de vrouw hadden een schuld aan [het zorgkantoor] (verder te noemen: het zorgkantoor) ten bedrage van € 110.277,50, betreffende teruggevorderd pgb ten behoeve van [de zoon] (€ 58.275,-) en [de dochter] (€ 52.002,50) over de periode van 1 juli 2008 tot en met 30 juni 2013. Het zorgkantoor is hangende het hoger beroep tegen de terugvorderingsbeschikking in onderhandeling getreden met partijen. Ter zitting hebben partijen verklaard dat de schuld uiteindelijk totaal (zowel betreffende het pgb van [de zoon] als dat van [de dochter] ) is vastgesteld op € 22.887,61.
5.26
De man en de vrouw zijn als verdachte aangemerkt voor het valselijk opmaken van verantwoordingsformulieren op naam van de kinderen, betreffende de gelden die zij ontvingen uit het pgb. Bij het transactiegesprek taakstraf op 25 september 2014 met de Officier van Justitie heeft deze wettig en overtuigend bewezen geacht dat de man en de vrouw zich beiden schuldig hebben gemaakt aan verduistering van pgb-geld. In dit kader heeft de man een werkstraf van 15 uur geaccepteerd en de vrouw een werkstraf van 50 uur.
5.27
De man stelt zich primair op het standpunt dat de pgb-schuld buiten de gemeenschap van goederen valt, omdat deze verknocht is aan de vrouw. De schuld is volgens de man een gevolg van door de vrouw gepleegde fraude met de pgb-gelden. In de praktijk was het volgens de man de vrouw die het pgb beheerde en de administratie deed. De man stelt dat hij in feite geen enkele bemoeienis had met de besteding van het pgb, anders dan het op verzoek van de vrouw uitvoeren van factuurbetalingen, omdat de vrouw geen vaardigheden had om via internet te bankieren.
5.28
Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat partijen naar rato van hun strafrechtelijke veroordeling draagplichtig zijn.
5.29
De vrouw stelt dat op goede gronden is geoordeeld dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld. Ook de man was volgens de vrouw bij het beheer en de administratie van het pgb betrokken. Partijen deden volgens de vrouw samen de verantwoordingen van de gelden die zij ontvingen uit het pgb en de man gaf de gelden zelf af bij de Stichting [naam5] .
5.3
Het hof onderschrijft na eigen onderzoek het oordeel van de rechtbank dat de man en de vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de pgb-schuld en neemt dit oordeel over. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat niet vast is komen te staan dat de pgb-schuld alleen te wijten is aan fraude van de vrouw en de man geen enkel aandeel heeft gehad in het ontstaan van de schuld. De man heeft erkend dat hij regelmatig facturen betreffende het pgb verwerkte, en hoewel de man stelt dat hij niet van de fraude op de hoogte was, heeft hij het aan hem door de officier van justitie gedane aanbod van een taakstraf wel geaccepteerd. Deze omstandigheden in aanmerking nemend, kan naar het oordeel van het hof niet worden geconcludeerd dat de pgb-schuld wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan verknocht is aan de vrouw. Het hof ziet evenmin aanleiding om te bepalen dat partijen naar rato van hun strafrechtelijke veroordeling draagplichtig zijn voor de schuld. Dat betekent dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen voor zover daarbij is bepaald dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de pgb-schuld.
Het bedrag van ƒ 150.000,- dat in 2001 door de ouders van de vrouw is verstrekt (grief 5 in het principaal hoger beroep en de grieven 2 en 4 in het incidenteel hoger beroep)
5.31
Tussen partijen staat vast dat de ouders van de vrouw op 28 februari 2001, vóór het huwelijk van partijen, een bedrag van ƒ 150.000,- (€ 68.181,-) aan de vrouw hebben geleend voor de aankoop door partijen van de woning [adres3] te [woonplaats1] op 1 maart 2001.
5.32
Tussen partijen is evenmin in geschil dat deze lening in gedeelten is kwijtgescholden doordat de ouders van de vrouw steeds schenkingen hebben gedaan, waarbij de eerste schenking/kwijtschelding plaatsvond op 5 december 2001 (toen ter grootte van het eenmalig van schenkingsrecht vrijgestelde bedrag van ƒ 42.727,-) en vervolgens jaarlijks op
5 december ter grootte van het jaarlijks van schenkingsrecht vrijgestelde bedrag, laatstelijk op 5 december 2012. Evenmin staat ter discussie dat het ‘overzicht renteloze lening en aflossingen/schenkingen’ dat hierop ziet juist is.
5.33
Partijen twisten over de vraag of aan de schenkingen die door de ouders van de vrouw zijn gedaan een uitsluitingsclausule is verbonden. Alleen in dat geval kan er voor de vrouw een vergoedingsrecht jegens de gemeenschap bestaan. Daarbij is - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - irrelevant of de schenkingen vóór of tijdens het huwelijk hebben plaatsgevonden.
5.34
Partijen hebben ieder een onderhandse overeenkomst tussen de vrouw en haar ouders, gedateerd 28 februari 2001, ter griffie van het hof gedeponeerd. Deze wijken, zo blijkt ook uit 3.2 en 3.3, inhoudelijk van elkaar af. Het hof zal de door de man ingebrachte overeenkomst aanduiden als “overeenkomst 1” en de door de vrouw ingebrachte overeenkomst als “overeenkomst 2”. Overeenkomst 1 spreekt uitsluitend over een (geld)lening, overeenkomst 2 over geldlening en schenkingen. Partijen twisten over de vraag welke overeenkomst de juiste is. De rechtbank is (daarom) aan beide overeenkomsten voorbijgegaan. Naar aanleiding van hetgeen op de mondelinge behandeling in hoger beroep is besproken is - zo heeft de vrouw naar voren gebracht - niet uitgesloten te achten dat beide overeenkomsten indertijd naast elkaar tot stand zijn gekomen. Uitgaande van de drie opties dat (1) alleen overeenkomst 1 de juiste is, (2) alleen overeenkomst 2 de juiste is of (3) de overeenkomsten naast elkaar bestaan, zal het hof, anders dan de rechtbank, beoordelen of de overeenkomsten een uitsluitingsclausule bevatten. Pas als daarvan bij één van de overeenkomsten geen sprake is, dient de status van de overeenkomsten nader te worden onderzocht.
5.35
Naar het oordeel van het hof is in overeenkomst 2 expliciet en onmiskenbaar een uitsluitingsclausule opgenomen die maakt dat de door de ouders van de vrouw gedane schenkingen privé zijn gebleven van de vrouw. Ook indien de overeenkomsten naast elkaar tot stand zijn gekomen brengt dit, de onderlinge samenhang in aanmerking genomen, mee dat de ouders aan de schenkingen die zij zouden willen gaan doen een uitsluitingsclausule hebben verbonden.
5.36
Voor beantwoording van de vraag of ook in overeenkomst 1 een uitsluitingsclausule is opgenomen is van belang welke betekenis moet worden toegekend aan de zin:
“1. Bovenstaande lening is verstrekt aan debiteur en zal onder geen beding, onder welke boedelscheiding dan ook, kunnen vallen.”
5.37
De vrouw heeft betoogd dat met de clausule die in overeenkomst 1 is opgenomen bedoeld is om ook toekomstige kwijtscheldingen op de verstrekte geldlening buiten iedere boedelscheiding te houden. De man heeft dit betwist.
5.38
Voor beantwoording van de vraag of dat het geval is, dient het hof het daarover in overeenkomst 1 bepaalde uit te leggen.
5.39
Uitleg van een clausule in een overeenkomst dient in beginsel plaats te vinden aan de hand van de Haviltex-norm. Niet kan worden volstaan met een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van die overeenkomst, maar het komt tevens aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
5.4
Met betrekking tot overeenkomst 1 gaat het om de uitleg van een clausule zoals overeengekomen tussen de vrouw en haar ouders, welke clausule echter ook de man aangaat. Een uitsluitingsclausule is immers naar haar aard bestemd de rechtspositie van een derde (hier: de man) te beïnvloeden, die vaak de bedoeling van de contracterende partijen niet zal kennen. Niet vast is komen te staan dat de man bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken is geweest. In een dergelijke situatie dient naar het oordeel van het hof bij de uitleg ook in ogenschouw te worden genomen het vertrouwen dat de partijen bij de overeenkomst door hetgeen zij verklaarden daardoor bij derden (in dit geval de man) opwekten. Het hof ziet hierin aanleiding grote waarde toe te kennen aan de bewoordingen van (de clausule in) de overeenkomst.
5.41
De letterlijke tekst van de clausule zegt dat deze van toepassing is op “bovenstaande lening”. Het heeft echter geen zin aan een lening een uitsluitingsclausule te verbinden. Het lijkt er wel op dat er met de bewoordingen “onder geen beding onder (een) boedelscheiding vallen” een bedoeling is geweest om de beschikbaar gestelde gelden buiten een huwelijksgoederengemeenschap te houden, maar overeenkomst 1 ziet alleen op een lening, dus hoe dat vorm zou moeten krijgen wordt op geen enkele manier duidelijk. In de overeenkomst staat verder niets over (toekomstige) kwijtscheldingen die op de lening zouden gaan plaatsvinden. Op basis van de letterlijke bewoordingen is de clausule dus ook niet van toepassing op (toekomstige) kwijtscheldingen die op de lening plaatsvinden, zoals de vrouw heeft betoogd. Weliswaar kan een uitsluitingsclausule ook ten aanzien van toekomstige schenkingen worden overeengekomen (vgl. gerechtshof Leeuwarden 19 mei 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ7257 en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2131), maar in de clausule in overeenkomst 1 is geen enkele tekstuele aanwijzing te vinden dat zoiets bedoeld zou zijn. Van de man kon redelijkerwijs niet worden verwacht dat hij de clausule zoals die is geformuleerd in overeenkomst
1 in die zin begreep dat deze beoogde toekomstige kwijtscheldingen buiten de huwelijksgemeenschap (en voor de vrouw privé) te houden.
5.42
Het vorenstaande maakt dat naar het oordeel van het hof in overeenkomst 1 geen uitsluitingsclausule is opgenomen die maakt dat de door de ouders van de vrouw gedane kwijtscheldingen privé zijn gebleven van de vrouw.
5.43
Nu het hof, zoals hiervoor overwogen onder 5.35, van oordeel is dat de uitsluitingsclausule in overeenkomst 2 wél maakt dat de door de ouders van de vrouw gedane kwijtscheldingen/schenkingen privé zijn gebleven van de vrouw, komt het hof toe aan de stelling van de man dat overeenkomst 2 niet is opgemaakt op 28 februari 2001, maar dat deze later is geconstrueerd. De man heeft in dat verband gesteld dat hij overeenkomst 2, anders dan overeenkomst 1, nooit in de administratie van partijen heeft gezien. Ook heeft hij gewezen op het feit dat, anders dan in overeenkomst 1 waar het juiste adres destijds in staat vermeld, in overeenkomst 2 als adres van de vrouw de woning in [woonplaats1] staat vermeld, terwijl de verstrekte gelden juist nodig waren voor de aankoop van die woning op 1 maart 2001. Ter zitting heeft de vrouw daarop gereageerd en gesuggereerd dat er misschien tegen haar was gezegd dat het adres van de aan te kopen woning in de overeenkomst zou moeten worden vermeld.
5.44
Ingevolge artikel 150 Rv is het aan de vrouw om haar door de man gemotiveerd betwiste stelling dat op de kwijtscheldingen/schenkingen een uitsluitingsclausule van toepassing is te bewijzen. Het hof ziet aanleiding om de vrouw op te dragen te bewijzen dat de vrouw en haar ouders overeenkomst 2 hebben opgesteld en dat dit is gebeurd voordat de kwijtscheldingen/schenkingen hebben plaatsgevonden.
De twee schenkingen in 2014 van ieder € 25.000,- (grief 6 in het principaal hoger beroep en de grieven 3 en 4 in het incidenteel hoger beroep)
5.45
De rechtbank heeft aan de vrouw een vergoedingsrecht op de gemeenschap toegekend van € 50.000,- in verband met twee schenkingen onder uitsluitingsclausule die zij in 2014 heeft gekregen.
5.46
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de door de vader van de vrouw in 2010 aan de man verstrekte lening van € 25.000,- in 2014 is afgelost met gebruik van gelden die de vrouw uit een schenking van haar vader onder uitsluitingsclausule heeft verkregen. De man heeft betoogd dat de vader van de vrouw niet onder uitsluitingsclausule kan kwijtschelden op een lening die alleen aan de man (en niet ook aan de vrouw) is verstrekt. Vast staat echter dat de lening in 2010 aan de man is verstrekt en dat die lening dus een gemeenschapsschuld is. Duidelijk is dat bedoeld is om de gelden onder uitsluitingsclausule te schenken aan de vrouw, die vervolgens met die gelden de gemeenschapsschuld aflost. Dat daarbij de kwalificatie “kwijtschelden” is gebruikt doet daar niet aan af. Voor zover de man ter zitting heeft betoogd dat niet achteraf een uitsluitingsclausule aan een schenking kan worden verbonden, overweegt het hof dat de schenking pas heeft plaatsgevonden in 2014 en dat dus geen sprake is van het achteraf verbinden van een uitsluitingsclausule aan de schenking. Het hof ziet gelet hierop geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Voor zover de man heeft gesteld dat hij rente heeft betaald op de lening van de vader van de vrouw, heeft hij naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld welke gevolgen dat in zijn optiek zou moeten hebben, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
5.47
Tussen partijen is evenmin in geschil dat aan de andere schenking van € 25.000,- die de vader van de vrouw in 2014 aan de vrouw heeft verstrekt ook een uitsluitingsclausule is verbonden. Ten aanzien van deze schenking heeft de man gesteld dat de gelden zijn gebruikt voor eigen doeleinden van de vrouw en/of kosten van de huishouding en heeft de vrouw gesteld dat het is gebruikt om af te lossen op de hypotheek en voor vakantie, belastingen en de zorgverzekering. De rechtbank heeft overwogen dat niet vastgesteld kan worden waaraan deze schenking is besteed, maar dat wel vast staat dat het geschonken bedrag is uitgegeven. Daaruit volgt het vermoeden dat deze uitgaven betrekking hebben op gemeenschapsschulden, hetgeen meebrengt dat er sprake is geweest van een vermogensverschuiving van de vrouw naar de gemeenschap. Het uitgangspunt is dan dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft. De rechtbank heeft overwogen dat het aan de man is om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht niet geldend gemaakt kan worden (Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504) en dat de man aan deze stelplicht onvoldoende heeft voldaan. Het hof verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en maakt dit oordeel - na eigen
onderzoek - tot het zijne. De man heeft ook in hoger beroep, in aanmerking nemend de uiterste summiere toelichting op zijn zesde grief, onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om anders te oordelen.
5.48
De vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep betoogd dat zij geen aanspraak heeft op het nominale bedrag van € 50.000,-, maar dat zij na toepassing van de beleggingsleer recht heeft op een bedrag van € 55.460,-. De man heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de beleggingsleer van toepassing is en volgt daarom de berekening van de vrouw, die als zodanig ook niet is betwist door de man.
5.49
Op grond van het vorenstaande faalt de zesde grief in het principaal hoger beroep en slaagt de derde grief in het incidenteel hoger beroep. De man dient daarom een bedrag van € 27.730,- te voldoen aan de vrouw.
Gebruiksvergoeding
5.5
De vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep aanvullend verzocht om de man met ingang van 1 januari 2020 te veroordelen een gebruiksvergoeding te betalen voor het gebruik van de woning aan de [adres1] te [woonplaats1] van € 466,12 per maand. De man heeft voor zover dit verzoek van de vrouw zou worden toegewezen, op zijn beurt verzocht hem een gebruiksvergoeding toe te kennen ten aanzien van de woning aan de [adres2] te [woonplaats1] van € 55,33 per maand.
5.51
Partijen hebben ter zitting naar voren gebracht dat de woning aan de [adres1] te [woonplaats1] op 18 februari 2020 is toegedeeld en geleverd aan de man en dat de woning aan de [adres2] te [woonplaats1] enkele weken later is toegedeeld en geleverd aan de vrouw. De overwaarde op beide woningen is tussen partijen verrekend.
5.52
Het hof ziet in hetgeen door de vrouw is aangevoerd geen aanleiding om de man te veroordelen om een gebruiksvergoeding te betalen voor het gebruik van de woning aan de [adres1] te [woonplaats1] . Dat de man een onredelijke vertraging van de toedeling en levering van de woning aan de [adres1] te [woonplaats1] aan hem zou hebben veroorzaakt, is naar het oordeel van het hof niet vast komen te staan. De levering van beide woningen heeft eind februari/begin maart 2020 plaatsgevonden. Dat is weliswaar later dan de door de rechtbank bepaalde datum van 31 december 2019, maar niet zodanig later dat dit op zichzelf grond zou zijn voor het toekennen van een gebruiksvergoeding. Ook overigens ziet het hof geen aanleiding voor het vaststellen van een gebruiksvergoeding. Het hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat partijen twee woningen in eigendom hadden, en zij na het verbreken van hun relatie ieder in een woning zijn blijven wonen waarvan zij - ook in de (korte) periode waarover de vrouw een gebruiksvergoeding verzoekt - bij uitsluiting het genot hadden. Bij die stand van zaken acht het hof, hoewel sprake is van een verschil in (over)waarde tussen beide woningen, het vaststellen van een gebruiksvergoeding van de man aan de vrouw niet redelijk. Het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen en het hof komt gelet daarop niet toe aan het verzoek van de man tot het vaststellen van een gebruiksvergoeding ten laste van de vrouw.
Het [naam3] -pensioen van de man (grief 5 in het incidenteel hoger beroep)
5.53
Naar aanleiding van het aanvullend verzoek van de vrouw tot - kort gezegd - informatie over het [naam3] -pensioen, heeft de man ter zitting erkend dat hij het pensioen bij [naam3] heeft afgekocht. Hij heeft gesteld dat hij een bedrag van € 4.114,- heeft ontvangen en erkent dat de vrouw recht heeft op de helft van dit bedrag. Gelet hierop zal het hof de man veroordelen om in verband hiermee een bedrag van € 2.057,- te voldoen aan de vrouw. Omdat de vrouw de hoogte van het door de man ontvangen bedrag nog altijd betwist, ziet het hof bovendien aanleiding om de man op te dragen om de stukken die betrekking hebben op de afkoop van zijn pensioenaanspraken bij [naam3] , welke stukken hij ter zitting tot zijn beschikking had, alsnog in het geding te brengen. Beoordeeld kan dan worden of voormeld bedrag van € 2.057,- juist is, dan wel dat de vrouw aanspraak heeft op een ander (hoger) bedrag.
Ten onrechte betaalde bijdragen ten behoeve van de kinderen van partijen (grief 6 in het incidenteel hoger beroep)
5.54
De vrouw heeft in eerste aanleg, bij brief van 11 februari 2019, verzocht te bepalen dat de man aan haar een bedrag van € 4.260,00 aan onverschuldigd betaalde kinderalimentatie dient terug te betalen. De rechtbank heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in dit verzoek. Het hof ziet aanleiding dit verzoek van de vrouw - om redenen van doelmatigheid - wel inhoudelijk te behandelen.
5.55
De vrouw stelt dat partijen, gelet op de hoogte van de bij beschikking voorlopige voorzieningen van 29 november 2017 vastgestelde partneralimentatie (€ 8.187,- bruto per maand) een afspraak hadden dat de vrouw vanuit die partneralimentatie maandelijks een bedrag van € 710,- aan kinderalimentatie zou voldoen. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 15 mei 2018 is de partneralimentatie van de man echter verlaagd (naar een bedrag van € 3.136,- bruto per maand met ingang van 29 november 2017 tot 1 januari 2018, en naar een bedrag van € 5.355,- bruto per maand met ingang van
1 januari 2018).
5.56
De vrouw stelt dat zij zesmaal het overeengekomen bedrag van € 710,- per maand aan kinderalimentatie heeft voldaan, oftewel totaal een bedrag van € 4.260,-. Dat bedrag was volgens haar echter verdisconteerd in de partneralimentatie, en nu die met terugwerkende kracht is verlaagd, stelt de vrouw dat zij dit bedrag onverschuldigd heeft betaald, dan wel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de man deze bedragen terug betaalt.
5.57
De man stelt dat er geen aanleiding bestaat om aan de vrouw de door haar betaalde kinderalimentatie terug te betalen.
5.58
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen. De vrouw heeft met de man afgesproken dat zij een kinderalimentatie zou betalen van € 710,- per maand. Op het moment dat zij deze afspraak maakte, ontving zij op grond van de beschikking voorlopige voorzieningen van 29 november 2017 een (hoge) partneralimentatie van € 8.187,- bruto per maand. Indien de vrouw vond dat zij - toen de partneralimentatie bij beschikking voorlopige voorzieningen van 15 mei 2018 werd
verlaagd - niet langer aan deze afspraak gehouden kon worden, had het op haar weg gelegen om een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie in te dienen. Nu zij dit niet heeft gedaan, kan geen sprake zijn van onverschuldigd betaalde kinderalimentatie. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover de vrouw daarbij niet-ontvankelijk is verklaard in dit verzoek en het verzoek alsnog afwijzen.
Conclusie
5.59
Het hof zal de vrouw gelet op het vorenstaande toelaten tot bewijslevering en de man opdragen een nader stuk in het geding te brengen, een en ander zoals in het dictum van deze beschikking is bepaald en iedere verdere beslissing aanhouden.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
stelt de vrouw in de gelegenheid te bewijzen dat zij en haar ouders overeenkomst 2 hebben opgesteld en dat dit is gebeurd voordat de kwijtscheldingen/schenkingen hebben plaatsgevonden;
bepaalt dat, indien de vrouw dat bewijs ook door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal plaatsvinden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. I.M. Dölle, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden op een nader door deze te bepalen datum en tijdstip;
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat de vrouw de verhinderdagen van partijen, van hun advocaten en van de getuigen in de maanden september 2021 tot en met mei 2022 zal opgeven uiterlijk drie weken na uitspraak van deze beschikking bij de griffie van het hof, waarna datum en tijdstip van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
bepaalt dat de vrouw overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
draagt de man op om uiterlijk 1 september 2021 de in 5.53 genoemde stukken in het geding te brengen, waarna de vrouw in de gelegenheid zal worden gesteld hierop te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
K.M. Makkinga, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 22 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.