Beschikking d.d. 19 mei 2011
Zaaknummer 200.068.711
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.H.A. de Jong,
kantoorhoudende te Groningen,
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F.B. Flooren,
kantoorhoudende te Groningen.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 4 mei 2010 heeft de rechtbank Groningen de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de regis¬ters van de burgerlijke stand bepaald op € 341,90 per maand. Hierbij zijn voorts beslissingen gegeven omtrent de (wijze van) afwikkeling van de huwelijkse voor¬waarden waar¬bij de tussen partijen bestaande (beperkte) gemeenschap is verdeeld en mede ter zake van verrekening is bepaald dat de man ter zake overbedeling aan de vrouw een bedrag van € 193.611,54 dient te betalen. Zowel de beslissing omtrent de partneralimentatie als die betreffen¬de de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is uitvoerbaar bij voorraad ver¬klaard.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 14 juni 2010, heeft de man -voor zover nog aan de orde- verzocht de beschikking waarvan beroep te vernietigen voor wat betreft de hoogte van het ter zake van overbedeling door de man aan de vrouw te betalen bedrag en de door hem te betalen bijdrage in de kosten van haar levens¬onder¬houd en opnieuw beslissende te bepalen dat de man 50% van de obligaties aan de vrouw dient af te geven, wegens overbedeling een bedrag van € 29.463,69 aan haar dient te voldoen en de beschikking voor wat betreft de aan de man toebedeelde zaken te bekrachtigen, kosten rechtens.
Bij verweerschrift, binnengekomen bij de griffie op 2 augustus 2010, heeft de vrouw geconcludeerd tot afwijzing van het principaal appel van de man met bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep voor zover de vrouw niet eveneens grieven heeft geformuleerd.
Tevens heeft de vrouw bij voormeld verweerschrift incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht de beschikking van 4 mei 2010 te vernietigen voor wat betreft de hoogte van het ter zake van overbedeling door de man te betalen bedrag en te bepalen zoals uiteengezet en geconcludeerd in de conclusie van dat verweerschrift. Zij heeft voorts verzocht te bepalen dat de man aan kinderalimentatie dient te voldoen een bedrag van € 265,40 per maand met ingang van 1 augustus 2009 met jaarlijkse indexering en aan partneralimentatie dient te betalen een bedrag van € 750,- per maand of een zodanige bijdrage als het hof zal vermenen te behoren.
Bij verweerschrift, ingekomen bij de griffie op 15 september 2010 heeft de man het verzoek in het incidenteel beroep bestreden en verzocht het verzoek van de vrouw met betrekking tot de indexering van de kinderalimentatie niet-ontvankelijk te verklaren en de overige verzoeken af te wijzen.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de overige stukken van het geding, waar¬onder de brief van mr. De Jong van 15 maart 2011 met bijlagen.
Ter zitting van 31 maart 2011 is de zaak behandeld. Verschenen zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten.
De beoordeling
Vaststaande feiten
1. Partijen zijn [in 1992] gaan samenwonen te [woonplaats]. Zij zijn vervol¬gens [in 1997] in het huwelijk getreden, nadat zij [in 1997] bij notariële akte huwelijkse voorwaarden waren overeengekomen. Deze huwelijkse voorwaarden omvatten onder meer de volgende bepalingen:
"Artikel 1
Tussen de echtgenoten zal een algehele gemeenschap van goederen bestaan, met uitzondering van na te melden goederen.
Tot de gemeenschap van goederen behoren alle goederen van beide echtgenoten, met uitzondering van:
a. registergoederen die ten name van één van de echtgenoten zijn gesteld, thans de woning [adres];
b. de motorfiets, thans merk Ducati, kenteken [kenteken], alsmede alle motorfietsen die ten name van één van de echtgenoten zijn aangekocht.
De onder a. en b. omschreven goederen zijn en blijven gedurende het huwelijk uitsluitend eigendom van de comparant die deze goederen in eigendom geleverd heeft gekregen. (..)
Artikel 2
Voor de schulden van ieder der echtgenoten zijn de beide echtgenoten voor het geheel aansprakelijk, met uitzondering van de hierna genoemde schulden. Ingevolge het vorenstaande zijn schulden en rentebetalingen daarop, aangegaan in verband met de eigendom van de in artikel 1 hiervoor vermelde goederen van ieder van de echtgenoten afzonderlijk, geheel voor rekening van de eigenaar van die betreffende goederen en is de eigenaar voor het geheel daarvan aansprakelijk.
Artikel 5
1. (..)
2. Indien door een echtgenoot kosten worden betaald of investeringen worden gedaan met betrekking tot goederen die op grond van het in artikel 1 van deze akte bepaalde uitsluitend eigendom zijn van de andere echtgenoot (hierna te noemen: de eigenaar), krijgt de andere echtgenoot op de eigenaar een vordering ten bedrage van het door hem of haar betaalde bedrag.
Over dit bedrag is de eigenaar aan de andere echtgenoot een rente vergoeding verschuldigd indien de eigenaar – na hiertoe door de andere echtgenoot strekkend schriftelijk verzoek – niet binnen drie maanden na datering van dat verzoek tot betaling van het op grond van het in dit lid bepaalde is overgegaan.
De verschuldigde rente is gelijk aan de wettelijke rente op het moment van daadwerkelijke betaling."
2. Uit het huwelijk is [in 2005] [kind] geboren.
3. Bij beschikking van [datum] is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is [in 2010] ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand waardoor het huwelijk is ontbonden.
4. Partijen zijn nadien een ouderschapsplan met betrekking tot [kind] overeengekomen, waarin onder meer is opgenomen dat de man een bedrag van € 265,40 per maand zal voldoen waarmee volgens partijen volledig in diens behoefte (gesteld op € 225,- per maand en verhoogd met fiscaal voordeel) wordt voorzien. Dit ouderschapsplan dan wel de in dat kader afgesproken onderhoudsbijdrage is niet op enigerlei wijze opgenomen in enige beschikking.
5. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage vastgesteld op € 341,90 per maand, waarbij rekening is gehouden met de onderhoudsbijdrage die de man ten behoeve van [zoon] moet betalen. Bij de beroepen beschikking zijn voorts een aantal beslis¬¬singen gegeven omtrent de (wijze van) afwikkeling van de huwelijkse voor¬waarden van partijen op grond waarvan de man aan de vrouw een bedrag van € 193.611,54 dient te betalen ter zake van overbedeling. Beide beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad ver¬klaard.
6. De man is van beide beslissingen in hoger beroep gekomen en heeft daarbij een incidenteel verzoek gedaan strekkende tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Dit incidenteel verzoek is behandeld ter zitting van 9 juli 2010 alwaar partijen overeenstemming hebben bereikt omtrent de schorsing van de uitvoerbaarverklaring onder voorwaarden. Deze overeenstemming is vastgelegd in een beschikking van 22 juli 2010.
7. Partijen zijn het er over eens dat als peildatum voor zowel de omvang van de gemeenschap als de waardering ervan 10 maart 2009 moet worden aangehouden.
De geschilpunten tussen partijen
A. ten aanzien van de huwelijkse voorwaarden en gemeenschap van goederen
de huwelijkse voorwaarden
8. Partijen hebben volgens de door hen in de processtukken ingenomen standpunten een enigszins verschillende interpretatie van de huwelijkse voorwaarden. Ter zitting heeft de vrouw, gevraagd naar haar interpretatie van de huwelijkse voorwaarden, nader gesteld dat zij meende in gemeenschap van goederen te zijn getrouwd maar dat er wel iets met het huis geregeld was in verband met het geld dat de ouders van de man daar in hadden zitten, waarmee zij naar het oordeel van het hof in wezen de tekst van de huwelijkse voorwaarden weergeeft. De man heeft de huwelijkse voorwaarden steeds strikt conform de tekst geïnterpreteerd. Gelet op het vorenstaande beschouwt het hof de letterlijke tekst van huwelijkse voorwaarden als weergave van de bedoeling van partijen en zal het de huwelijkse voorwaarden aldus interpreteren; voor nader onderzoek naar de bedoeling van partijen bestaat geen aanleiding.
9. Dit betekent dat tussen partijen moet worden afgerekend naar de regels van een algehele gemeenschap van goederen, met uitzondering van de registergoederen die ten name van één van hen zijn gesteld en de motorfiets(en) die ten name van één van hen is/zijn aangekocht, terwijl de schulden en rentebetalingen daarop, aangegaan in verband met de eigendom van die registergoederen en motor(en), geheel voor rekening van de betreffende echtgenoot zijn.
10. Uit de stukken blijkt dat er van enig privévermogen van de vrouw geen sprake is.
registergoederen: de echtelijke woning
11. Deze woning, gelegen aan [adres], was ten tijde van het aangaan van het huwelijk onbetwist ten name van de man gesteld, zodat deze daarvan als enige eigenaar was en is.
12. De vrouw heeft gesteld dat aan de woning verbeteringen zijn aangebracht die mede zijn gefinancierd met geld dat in de gemeenschap vloeide, zoals haar inkomen. Aangezien niet meer voldoende valt na te gaan hoeveel geld dat betreft heeft de vrouw gesteld dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de woning dan als gemeenschappelijk moet worden beschouwd, dan wel - naar het hof heeft begrepen - dat de waarde ervan in gelijke delen aan de man en de vrouw toekomt.
13. De man heeft ontkend dat tijdens het huwelijk substantiële verbeteringen aan de woning zijn aangebracht, met uitzondering van de verbouw van de keuken. Die heeft in november 2001 plaatsgevonden en heeft ƒ 9.620,08 ofwel € 4.365,40 gekost. Dit bedrag is uit gemeenschapsgeld betaald.
14. Desgevraagd heeft de vrouw niet concreet kunnen aangeven op welke andere verbeteringen dan door de man erkend zij doelt. De voorbeelden die zij ter zitting heeft gegeven - het maken van een boog tussen de woonkamer en de keuken en het aanbrengen van een aanlegsteiger en een douchecabine - beschouwt het hof als normaal onderhoud, waarvan de kosten niet tot de eigenaarslasten maar tot de gebruikerslasten moeten worden gerekend en daarom niet tot een vordering van de gemeenschap op de man leiden. In elk geval heeft de vrouw onvoldoende concreet gesteld welke bedragen met de door haar gestelde verbeteringen gemoeid zijn geweest, zelfs niet bij benadering, zodat ook om die reden haar verzoek op dit punt gepasseerd moet worden. Er is evenmin aanleiding de vrouw te volgen in haar visie dat deze onduidelijkheid moet leiden tot het gelijkelijk verdelen van (de waarde van) de woning tussen partijen; niet valt in te zien waarom redelijkheid en billijkheid daartoe in deze situatie zouden moeten leiden..
Het bedrag van € 4.365,40 terzake van de keuken dient door de man wel aan de gemeenschap te worden vergoed, zijnde een récompense als bedoeld in artikel 1:96 lid 2 BW. Voor een andere dan nominale vergoeding daarvan ziet het hof geen aanleiding.
15. Ook heeft de vrouw gesteld dat op de schuld die de man terzake van de woning aan zijn ouders had, gedurende het huwelijk aflossingen zijn gedaan met gelden van de gemeenschap, door middel van overmakingen per bank aan de moeder van de man.
De man heeft dat ontkend en heeft gesteld dat hij op de schuld van ƒ 120.000,- vóór het huwelijk ƒ 40.000,- heeft afgelost in vier jaarlijkse bedragen van
ƒ 10.000,-, mede met behulp van jaarlijkse schenkingen van zijn ouders c.q. moeder, maar dat er na het overlijden van zijn vader in 1996 geen aflossingen meer zijn gedaan omdat zijn moeder dat niet nodig vond. Hij gaat er van uit dat de resterende lening hem is kwijtgescholden.
16. Gelet op de brief van de moeder van de man van 10 juni 2010, die zich bij de stukken bevindt als bijlage bij het appelrekest, en de brief van mevrouw [X] van 14 maart 2011 (bijlage 29, bij de brief van de man van 15 maart 2011) acht het hof het het meest aannemelijk dat, overeenkomstig het standpunt van de man, na het overlijden van zijn vader geen aflossingen meer hebben plaatsgevonden op de lening van zijn ouders terzake van de echtelijke woning. Wanneer de vrouw dat wenst zal het hof haar toelaten tot het leveren van tegenbewijs op dit punt. De man dient nog een ondertekend exemplaar van de brief van mevrouw [X] in het geding te brengen.
17. Tenslotte heeft de vrouw ten aanzien van de echtelijke woning gesteld dat de bouw ervan, die plaatsvond voordat partijen gehuwd waren maar tijdens het bestaan van hun relatie, mede door haar is betaald. Zij heeft een handgeschreven opstelling overgelegd, waarop (deels, naar de vrouw stelt, contante) betalingen voorkomen tot een totaal bedrag van ƒ 35.000,-, die plaatsgehad zouden hebben in de periode van 9 november 1992 tot en met 22 maart 1993. Aangezien partijen toen al samenwoonden in een ingericht huis kan dit bedrag volgens haar niet voor de inrichting zijn gebruikt.
De man stelt dat hij de vrouw er in de periode dat de echtelijke woning gebouwd werd op heeft aangesproken dat zij buiten de boodschappen nooit enige bijdrage betaalde aan de kosten van de huishouding, en dat de vrouw hem vervolgens wel gelden heeft gegeven, die echter niet voor de bouw van het huis zijn gebruikt maar voor de inrichting ervan.
18. Het hof acht zich op dit punt onvoldoende geïnformeerd om er een oordeel over te kunnen geven. De man, die thans wel erkent in de bedoelde periode (meermalen) geld van de vrouw te hebben ontvangen, dient inzichtelijk te maken hoeveel dat geweest is en waarvoor het gebruikt is. Gezien de periode waarin de betalingen hebben plaatsgevonden, afgezet tegen de datum vanaf welke partijen zijn gaan samenwonen en de datum waarop de echtelijke woning is betrokken, is niet op voorhand aannemelijk dat deze gelden bedoeld zijn geweest voor kosten van de huishouding of van (her-)inrichting.
19. Indien en voor zover komt vast te staan dat van de vrouw afkomstige gelden destijds zijn aangewend voor de betaling van de (bouw van de) echtelijke woning, dan zal de man die gelden in zoverre nominaal aan de gemeenschap dienen te vergoeden, wederom uit hoofde van artikel 1:96 lid 2 BW; de vordering van de vrouw is immers in de gemeenschap gevallen. Indien en voor zover dat niet komt vast te staan zal ervan moeten worden uitgegaan dat deze gelden zijn besteed ten behoeve van partijen gezamenlijk dan wel van de gemeenschap. Dat leidt niet tot enige vergoeding of verrekening.
registergoederen: de scheeps-c.v's.
20. Partijen hebben gesteld dat de participaties op naam van de man in enkele zogeheten scheeps-c.v.'s registergoederen zijn, in de zin van de huwelijkse voorwaarden, en daarmee, naar het hof begrijpt, in de zin van artikel 3:10 BW.
21. Aangezien het het hof voorshands ontging waarom dergelijke participaties registergoederen zouden zijn, nu immers normaliter voor de overdracht of vestiging ervan inschrijving in een daartoe bestemd openbaar register niet noodzakelijk is, heeft het de man in de gelegenheid gesteld stukken over te leggen waaruit kan worden opgemaakt of bedoelde participaties al dan niet als registergoederen moeten worden beschouwd.
22. De man heeft binnen de door het hof gestelde termijn van veertien dagen na de zitting geen stukken overgelegd en daardoor met name niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van inschrijving van een of meer schepen mede op zijn naam in het scheepsregister.
23. Zoals het hof ter zitting heeft aangegeven, zal het, bij gebreke aan voldoende aanwijzingen van het tegendeel, ervan uitgaan dat de participaties geen registergoederen zijn. Dit betekent dat deze in de gemeenschap vallen zodat de waarde ervan in de verdeling dient te worden betrokken. Dit is slechts anders wanneer de juistheid van de stelling van de man, dat de aanschaf van de participaties uit schenkingen van zijn moeder is betaald, komt vast te staan; in dat geval vallen de participaties buiten de gemeenschap voor zover zij uit die schenkingen zijn betaald. Het hof verwijst ten aanzien van zijn oordeel betreffende bedoelde schenkingen naar de rechtsoverwegingen 26 e.v. hierna.
de motorfiets
24. Partijen zijn het er over eens dat de motorfiets, die de man thans in bezit heeft, buiten de gemeenschap valt en zijn eigendom is. Ook zijn zij het er over eens dat deze motorfiets voor een bedrag van € 5.900,- is betaald met gelden van de gemeenschap. Dat brengt mee dat de man dit bedrag nominaal aan de gemeenschap moet vergoeden op grond van artikel 1:96 lid 2 BW. Met dit bedrag dient echter verrekend te worden de opbrengst van een eerdere motorfiets voor zover die - zoals de man stelt - in de gemeenschap is gevloeid. De man zal in de gelegenheid worden gesteld daarover duidelijkheid te verschaffen.
de schuld in verband met de echtelijke woning
25. Voor zover er nog een schuld in verband met de echtelijke woning bestaat is dat een schuld aan de moeder van de man. Ingevolge de huwelijkse voorwaarden komt deze geheel voor rekening van de man. Voor zover deze schuld is kwijtgescholden komt de waarde van deze kwijtschelding geheel aan de man toe, omdat deze uitsluitend betrekking heeft op een in het privévermogen van de man vallende schuld.
de schenkingen
26. Gedurende het huwelijk hebben de ouders van de man, en later de moeder van de man, schenkingen gedaan op een bankrekening ten name van de man.
De man stelt dat deze schenkingen niet in de gemeenschap vallen, omdat de uitdrukkelijke wil van zijn ouders resp. zijn moeder is geweest dat deze niet in de gemeenschap vallen. Om die reden zijn de schenkingen gestort op een rekening die alleen ten name van de man staat. Daarnaast stelt de man dat de schenkingen dusdanig aan hem zijn verknocht dat zij op grond van redelijkheid en billijkheid dienen te worden beschouwd als privégelden en niet als gemeenschapsgoed.
De vrouw stelt dat de giften in de gemeenschap vallen, omdat niet is aangetoond dat ten aanzien van die giften is bepaald dat zij privé voor de man zouden zijn. Ter zitting van het hof heeft zij verklaard op de hoogte te zijn geweest van het feit dat de schenkingen werden gedaan, en dat "algemeen bekend is dat de moeder van de man het idee had alles voor haarzelf te houden". Daarmee heeft zij, zo heeft zij nader verklaard, niet willen zeggen dat haar bekend was dat het de bedoeling van de moeder van de man was dat schenkingen buiten de gemeenschap van de man en de vrouw zouden vallen.
27. Krachtens art. 1:94 lid 1 BW valt hetgeen door een in algehele gemeenschap van goederen begiftigde ingevolge een gift wordt verkregen niet in de huwelijksgemeenschap van hem en zijn echtgenoot, indien dat bij de gift is bepaald. Hieruit wordt in de rechtsliteratuur afgeleid dat zulks na het doen van de gift niet meer kan worden bedongen. Daarentegen verzet het bepaalde in art. 1:94 lid 1 BW zich naar het oordeel van het hof er niet tegen dat de schenker en de begiftigde op voorhand overeenkomen dat hetgeen krachtens toekomstige giften door de begiftigde van de schenker zal worden verkregen, niet in diens huwelijksgemeenschap zal vallen (vgl. Parl. Gesch., Inv. Boek 1, p. 1185).
28. Bij de stukken bevindt zich een brief van de moeder van de man, gedateerd 10 juni 2010, met onder meer de volgende inhoud:
"Mijn man wijlen [naam] en ik zelf hebben afgesproken dat alle schenkingen die onze zoon (c.q.) mijn zoon gegeven zouden worden, ook alleen aan hem toebehoren. Dit is duidelijk met mijn zoon en zijn toenmalige aanstaande echtgenote afgesproken."
Wanneer komt vast te staan dat deze afspraak inderdaad voorafgaand aan alle thans ter discussie staande schenkingen is gemaakt vallen die schenkingen niet in de gemeenschap. De vrouw heeft echter uitdrukkelijk ontkend dat deze afspraak is gemaakt.
29. Gelet op het bovenstaande zal het hof de man desgewenst in de gelegenheid stellen te bewijzen dat zijn ouders c.q. zijn moeder op voorhand met hem zijn c.q. is overeengekomen, dat de giften van de ouders c.q. de moeder aan de man niet in diens huwelijksgemeenschap zouden vallen.
30. Het subsidiaire beroep van de man op verknochtheid van de schenkingen aan hem wijst het hof af. Het is, voor zover onderbouwd, kennelijk gebaseerd op de gedachte dat de bedoeling van de schenkingen zou zijn geweest dat deze alleen voor de man bestemd waren. Wanneer die bedoeling komt vast te staan vallen ingevolge het bovenoverwogene de schenkingen buiten de gemeenschap, en wanneer die bedoeling niet komt vast te staan is er ook geen reden om verknochtheid aan te nemen. Een ander oordeel op dit punt zou de wettelijke regeling van artikel 1:94 BW uithollen, hetgeen niet de bedoeling kan zijn.
de boot
31. In 2005 is door partijen gezamenlijk een boot - een polyester spitsgatter - aangeschaft. Deze valt in de gemeenschap. Deze boot is betaald door middel van inruil van de boot die partijen toen hadden, met bijbetaling van € 85.000,-. Van deze bijbetaling staat, mede door erkenning door de vrouw, vast dat een bedrag van € 60.000,- door de man is betaald uit middelen van zijn privévermogen, afkomstig uit de erfenis van zijn vader, die buiten de gemeenschap valt. Van de resterende betaling heeft de man onvoldoende aannemelijk gemaakt - mede gezien het bankafschrift van rekening 3130.46.239 d.d. 30 mei 2005, dat alleen een bedrag van € 60.000,- vermeldt als afkomstig van de bankrekening van de man - dat deze ten laste van zijn privévermogen is gekomen. De man heeft derhalve een vergoedingsvordering (reprise) uit dien hoofde ten laste van de gemeenschap van € 60.000,-.
De man heeft gesteld de boot graag te willen houden, de vrouw heeft zich daar niet tegen verzet. Toedeling aan de man kan plaatsvinden tegen de tussen partijen niet omstreden dagwaarde die is opgenomen in het taxatierapport van 3 februari 2010, te weten € 75.000,-. Wanneer bovengenoemde reprise met dit bedrag wordt verrekend dient de man ter zake van de toedeling van de boot per saldo een bedrag van € 15.000,- aan de gemeenschap te voldoen.
de spaargelden
32. De vrouw heeft gesteld dat er per peildatum sprake was van een bedrag van
€ 77.158,42 aan in de verdeling te betrekken spaargelden. Dit is het door de man gestelde bedrag van € 58.210,17, vermeerderd met het door de vrouw opgenomen bedrag van € 11.948,25 en het door de man opgenomen bedrag van € 7.000,-.
33. De man stelt dat het gaat om een bedrag van € 58.210,17, waarvan de vrouw overigens op 19 maart 2009 reeds een bedrag van € 11.948,25 als voorschot heeft ontvangen; dit laatste erkent de vrouw. De man wijst er op dat in zijn aangifte inkomstenbelasting 2008 is opgenomen dat er per ultimo 2008 € 57.456,- aan bank-, giro- en spaartegoeden aanwezig was, hetgeen in hoge mate overeenkomt met het door hem per peildatum gestelde bedrag.
34. Het hof acht de stelling van de vrouw onjuist. De opname van de vrouw vond plaats op 19 maart 2009, dat is ruim een week na de peildatum. Het is dus onjuist om die opname op te tellen bij het bedrag dat er per peildatum was; dat zou een dubbeltelling opleveren. Hetzelfde geldt voor het bedrag dat de man enkele dagen voor de vrouw had opgenomen en weer teruggestort. Hetgeen de vrouw verder heeft gesteld is onvoldoende aanleiding om de man te verplichten bankafschriften over de aan de peildatum voorafgaande periode over te leggen, nu er - mede gelet op de omstandigheid dat de vrouw niet heeft gesteld dat de man een onjuiste belastingaangifte over 2008 heeft overgelegd - zonder nadere onderbouwing van dat verzoek geen aanleiding is om te veronderstellen dat de opgave van de tegoeden per peildatum van de man, die met bankafschriften is onderbouwd, onjuist zou zijn, of dat kort voor de peildatum substantiële bedragen zouden zijn weggemaakt. Bovendien heeft de vrouw zelf ook de mogelijkheid de (meeste) bankrekeningen te raadplegen en heeft de man onweersproken gesteld dat hij in de onderhandelingsfase tussen partijen alle bedoelde bankafschriften al ter beschikking heeft gesteld.
Het spaargeld dient dan ook conform het standpunt van de man in de verdeling te worden betrokken.
de spaarkasovereenkomsten en de lijfrente(s)/koopsompolis(sen)
35. Uit de stukken - met name productie A9 bij de antwoordakte van de man van 9 februari 2010 en productie 17 bij het appelrekest - blijkt dat er sprake is van twee spaarkasovereenkomsten met een totale waarde van € 11.023,11 per 1 januari 2009. Ook blijkt daar uit dat de koopsompolis met een waarde van € 4.751,- dezelfde is als de spaarkasovereenkomst met nummer 4107156, waarop - naar ter zitting alsnog onweersproken is geworden - eenmalig in 1999 een bedrag van
ƒ 10.470,- ofwel € 4.751,- is gestort. Deze koopsompolis dient derhalve niet nogmaals in de toedeling en verrekening te worden betrokken.
36. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij de spaarkasovereenkomsten toegedeeld wil krijgen en dat hij ze wil voortzetten omdat ze bij afkoop/beëindiging vrijwel niets opbrengen. Tegen bedoelde toedeling heeft de vrouw geen bezwaar gemaakt. Nu de man de spaarkasovereenkomsten voortzet dienen deze tegen de volle waarde van € 11.023,11 zoals door Nationaal Spaarfonds opgegeven in de verdeling te worden betrokken.
obligaties en andere beleggingen
37. Partijen zijn het er over eens dat de obligaties gemeenschapsgoederen zijn, dat die zijn aangekocht van gemeenschapsgeld en dat zij worden verdeeld aldus dat elk van partijen een gelijk deel daarvan ontvangt. Om die reden behoeft de waarde van de obligaties, die in de aangifte IB over 2008 zijn opgenomen voor een waarde van € 85.000,-, thans niet te worden vastgesteld.
38. De vrouw heeft gesteld dat uit de belastingaangifte van de man over 2008 zou blijken dat er groene beleggingen zijn met een gemiddelde waarde van € 41.541,-, welke in de verdeling moeten worden betrokken.
De man heeft terecht gesteld dat uit zijn aangifte inkomstenbelasting over 2008 blijkt dat de waarde van deze beleggingen (die per 1-1-2008 inderdaad € 41.541,- beliep) per 31 december 2008 € 10.503,- was. Hij heeft verder onweersproken gesteld dat deze beleggingen tegen dit bedrag op 17 maart 2009 zijn verkocht en dat de opbrengst is gestort op de toentertijd gezamenlijke bankrekening 51.80.94.626, van die rekening is doorgestort op de eveneens toentertijd gezamenlijke bankrekening 44.76.69.192 en deel is gaan uitmaken van de spaargelden.
39. Nu de door de man genoemde verkoop en de storting van de opbrengst van de beleggingen heeft plaatsgevonden na de peildatum dient de waarde van de beleggingen per peildatum in de verdeling te worden betrokken. Gelet op het gegeven dat de verkoopdatum 17 maart 2009 één week na de peildatum gelegen is acht het hof het het meest reëel de gerealiseerde verkoopopbrengst, € 10.601,38, als te verrekenen opbrengst aan te houden. Het hof merkt hierbij op dat in de opstelling die de man met betrekking tot de spaargelden gemaakt heeft (verweerschrift incidenteel appel pagina 2) de door hem genoemde bankrekening, waarop de opbrengst uiteindelijk is gestort, niet voorkomt, zodat van een dubbeltelling kennelijk geen sprake is.
40. De vrouw heeft er nog op gewezen dat er in genoemde belastingaangifte sprake was van een gemiddelde waarde uit sparen en beleggen van € 148.359,- en heeft aanspraak gemaakt op de helft daarvan. Het hof wijst er op dat de gemiddelde waarde irrelevant is voor de waardebepaling per peildatum, en dat de waarde per 31 december 2008, die het dichtst bij de peildatum is gelegen, € 142.456,- bedroeg. Dit bedrag is samengesteld uit een bedrag aan spaargeld van € 57.456,- dat al in de verdeling is betrokken, en een bedrag van € 85.000,- dat, naar de man onweersproken heeft gesteld, de waarde van de te verdelen obligaties weergeeft. Er valt dus ten aanzien van deze post niets meer te verdelen.
overigens ten aanzien van de boedelverdeling
41. Partijen zijn het voor het overige eens:
- de Regenboog Rabobankrekening is van [zoon] en blijft buiten de verrekening;
- de inboedel is tegen verrekening van de waarde ad € 8.000,- toegedeeld aan de man;
- de auto is tegen verrekening van de waarde ad € 6.000,- toegedeeld aan de man.
B. ten aanzien van de kinderalimentatie
42. De vrouw verzoekt vast te stellen dat de man met ingang van 1 augustus 2009 het overeengekomen bedrag van € 265,40 (per maand, naar het hof inleest) moet voldoen en dat dit bedrag jaarlijks wordt geïndexeerd.
De man heeft er op gewezen dat de jaarlijkse indexering reeds uit de wet voortvloeit en dat de vrouw in haar verzoek in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. In zijn beroepschrift heeft hij gesteld dat hij op grond van de bestreden beschikking niet tot enige betaling van een bijdrage in staat is.
43. De vrouw heeft een redelijk belang bij het vastleggen van de alimentatieverplichting van de man met betrekking tot [zoon] in een rechterlijke beslissing. Nu uit het vorenoverwogene ten aanzien van de boedelafwikkeling blijkt dat de bestreden beschikking niet in stand zal blijven en de man een aanzienlijk lager bedrag aan de vrouw zal dienen uit te keren dan de rechtbank had bepaald, verwerpt het hof het draagkrachtargument van de man op dit punt als onvoldoende onderbouwd. Over de hoogte van de kinderalimentatie en de ingangsdatum ervan verschillen partijen verder niet van mening, nu de vrouw kennelijk niet wil vasthouden aan het door de man ondertekende ouderschapsplan, waarin een hogere bijdrage tot aan de echtscheidingsdatum is opgenomen. De wettelijke indexering is weliswaar van rechtswege van toepassing, maar ontbeert een executoriale titel over de periode waarin de alimentatie nog niet rechtens was vastgesteld. Wanneer daarover niets in rechte zou worden vastgesteld zou dan ook de bedragen van de indexering over 2010 en 2011 niet door de vrouw kunnen worden geïncasseerd. Het hof acht dat niet redelijk, mede nu dit niet de bedoeling van partijen lijkt te zijn geweest, en zal daarom tevens de geïndexeerde bedragen tot heden vaststellen.
C. ten aanzien van de partneralimentatie
44. De man heeft in appel gesteld dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw op nihil dient te worden gesteld. In zijn beroepschrift heeft hij daartoe aangevoerd dat de vrouw niet behoeftig is, gelet op het haar door de rechtbank ter zake van overbedeling toegewezen bedrag, en dat hij geen geld heeft om de vrouw te betalen zodat hij daarvoor zal moeten lenen waardoor zijn draagkrachtruimte nihil zal zijn. Ter zitting van het hof heeft hij daarnaast aangevoerd dat het gedrag van de vrouw jegens hem dermate grievend is dat van hem niet gevergd kan worden dat hij enige bijdrage in haar levensonderhoud voldoet. De man doelt daarmee op voortdurende beschuldigingen van de vrouw aan zijn adres wegens door hem volgens haar vermeend sexueel misbruik van [zoon]. De man verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de analyse en het diagnostisch beeld, dat Bureau Jeugdzorg Groningen (hierna: BJZ) op 15 februari 2011 heeft opgesteld (productie 27 bij brief van 15 maart 2011).
45. De vrouw heeft gesteld dat zij wel behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud, mede omdat zij momenteel geen inkomsten uit arbeid heeft. Zij heeft verzocht deze bijdrage op € 750,- per maand vast te stellen en tevens een ingangsdatum van de alimentatieverplichting vast te stellen nu de rechtbank dat heeft nagelaten. Zij heeft erop gewezen dat rekening dient te worden gehouden met alle inkomsten die de man in box 3 heeft en dat de wooncomponent uit de bijstandsnorm dient te worden verwijderd nu de man in het geheel geen woonlasten heeft. Zij heeft, gelet op het tijdsverloop, verzocht om een recente draagkrachtberekening van de man. Wat haar gedrag jegens de man betreft heeft zij er op gewezen dat [zoon] een heel gedetailleerd verhaal kan vertellen over het misbruik, en dat zijn gedrag nadien meer seksueel getint is geworden. Zolang er geen afdoende andere verklaring hiervoor is acht zij haar aangifte tegen de man hierover terecht gedaan.
46. Als ingangsdatum van een eventuele alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw heeft te gelden de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschik-king in de registers van de burgerlijke stand, 25 januari 2010. Deze datum is gebruikelijk, een eerdere datum is niet mogelijk en voor bepaling van een latere datum bestaat geen aanleiding.
47. Uit de overgelegde stukken van BJZ komt een beeld van de vrouw naar voren als iemand die buiten de realiteit staat wat het gedrag van [zoon] betreft en obsessief blijft vasthouden aan haar preoccupatie van seksueel misbruik van [zoon] door de man. Van de bij deze kwestie betrokken hulpverleners (behandelaar van de ambulante gezinshulp, huisarts, kinderarts, Lentis/Jonx, verpleegkundige GGD) heeft niemand daarvoor enige aanwijzing gevonden, maar de vrouw weigert haar standpunt in dezen zelfs maar ter discussie te stellen en weigert eveneens adequate hulp hierin voor zichzelf te zoeken. Ook voor [zoon] schakelt zij geen adequate hulp in, nu zij de gestelde diagnose PDD/NOS ontkent (ten faveure van haar eigen overtuiging).
48. Dit beeld is uitermate zorgelijk, met name ten aanzien van [zoon]. Het hof kan zich de gevoelens van onmacht en wanhoop bij de man voorstellen, maar acht thans de tijd nog niet gekomen om aan de hoogstwaarschijnlijk onterechte beschuldigingen van de vrouw de conclusie te verbinden dat de door het huwelijk gevormde lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw reeds verloren is gegaan, waardoor in redelijkheid niet meer van de man zou kunnen worden gevergd dat hij in het levensonderhoud van de vrouw bijdraagt. Wanneer echter de vrouw in haar opvattingen en beschuldigingen blijft volharden acht het hof dat moment wel nabij.
49. Wat de financiële argumenten van partijen betreft stelt het hof vast dat de onderhavige procedure, naar het zich laat aanzien, tot een aanzienlijk lager door de man aan de vrouw te betalen bedrag zal leiden ter zake van overbedeling. Zoals hierboven ten aanzien van de alimentatie voor [zoon] al overwogen, is het standpunt van de man, dat de bestreden beschikking hem geen ruimte biedt voor enige alimentatiebetaling, daarmee achterhaald en voor het overige niet naar behoren onderbouwd.
Het standpunt van de vrouw, dat ten onrechte de inkomsten uit box 3 niet zijn meegenomen, komt het hof juist voor. De draagkrachtberekening van de man houdt slechts rekening met (bruto) inkomsten uit box 3 voor hem van € 861,84 per jaar. Reeds om deze reden zal het hof de beoordeling van dit onderdeel van het geschil aanhouden en de man in de gelegenheid stellen om, gelet op de ingangsdatum van de partneralimentatie, draagkrachtberekeningen met bewijsstukken over te leggen over 2009, 2010 en zo mogelijk 2011, vergezeld van belastingaangiften en -aanslagen voor zover deze aanwezig zijn.
Het verdere verloop van de procedure
50. Ter zitting van het hof is met partijen besproken dat het hof ten aanzien van een groot aantal geschilpunten tussen partijen in een tussenbeschikking zijn oordeel zou geven, waarna partijen in de gelegenheid zouden worden gesteld waar nodig nadere gegevens in het geding te brengen. Aan een en ander is in het bovenstaande voldaan.
51. Het hof zal thans alleen een eindbeschikking geven ten aanzien van de kinderalimentatie, en voor het overige de behandeling van de zaak aanhouden als na te melden.
52. Het hof geeft daarnaast partijen in overweging om op basis van hetgeen het hof in deze beschikking heeft overwogen te bezien of een minnelijke regeling van hun geschillen mogelijk is. Wanneer partijen in dat kader behoefte hebben aan begeleiding door het hof, in de vorm van een comparitie, kunnen zij dat te kennen geven, in welk geval het hof een comparitie zal bepalen.
De beslissing
Het gerechtshof:
bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind], geboren [in 2005], zal betalen:
- met ingang van 1 augustus 2009 een bedrag van € 265, 40 per maand;
- met ingang van 1 januari 2010 een bedrag van € 271,50 per maand, en
- met ingang van 1 januari 2011 een bedrag € 273,95 per maand, voor zover de termijnen nog niet verstreken zijn bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de behandeling van de zaak en iedere beslissing voor het overige aan;
stelt partijen in de gelegenheid om binnen een maand na heden, elk voor zich, een onderbouwde en, voor zover aan de orde, met stukken gestaafde reactie te geven op hetgeen in deze beschikking is overwogen;
stelt elk van partijen in de gelegenheid om op hetgeen de ander ingevolge het bovenstaande in het geding zal brengen binnen zes weken na heden te reageren;
bepaalt dat het hof de zaak vervolgens op de stukken af zal doen, tenzij (één van) partijen onderbouwd om een voortzetting van de mondelinge behandeling of om een comparitie van partijen verzoek(t)(en) of het hof daartoe anderszins aanleiding ziet.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, voorzitter, W. Breemhaar en G.K. Schipmölder en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 19 mei 2011 in bijzijn van de griffier.