ECLI:NL:GHARL:2016:2131

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
16 maart 2016
Zaaknummer
200.171.257/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en schenkingen onder uitsluitingsclausule in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat het huwelijksvermogensrecht centraal, met name de vraag of schenkingen van de ouders van de vrouw onder een uitsluitingsclausule zijn gedaan. De man en de vrouw, die in 1995 in Spanje zijn getrouwd, hebben hun huwelijk in 2015 ontbonden. De vrouw vorderde een vergoedingsrecht van € 160.313,52 op de gemeenschap, gebaseerd op schenkingen van haar ouders. De rechtbank Noord-Nederland had eerder bepaald dat de vrouw een vergoedingsrecht van € 122.129,-- had, maar de man verzocht om vernietiging van deze beschikking.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 17 december 2015, werd de kwestie van de schenkingen en de geldigheid van de uitsluitingsclausule besproken. Het hof oordeelde dat de vrouw moet bewijzen dat de schenkingen onder een uitsluitingsclausule zijn gedaan. Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank voor zover deze betrekking had op het vergoedingsrecht van de vrouw en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor bewijslevering. Het hof benadrukte dat de vrouw de bewijslast heeft om aan te tonen dat er een overeenkomst was over de uitsluitingsclausule voor toekomstige schenkingen.

De beslissing van het hof houdt in dat de vrouw feiten en omstandigheden moet bewijzen die aantonen dat de schenkingen van haar ouders niet in de huwelijksgemeenschap vallen. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de verdeling van de huwelijksgemeenschap nog aan de rechtbank voorligt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.171.257/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/107635 / FA RK 14-2905)
beschikking van 10 maart 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. de Winter, kantoorhoudend te Noordscheschut,
tegen
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Koel, kantoorhoudend te Hoogeveen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 11 maart 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 1 juni 2015;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 12 augustus 2015;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 21 september 2015;
- een journaalbericht van 9 november 2015 met bijlage van mr. De Winter.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 december 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De man is ter zitting tevens bijgestaan door dhr. [C] , beëdigd tolk in de Spaanse taal (Wbtv-nummer [0000] ).
Mr. De Winter heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnotitie.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1995 te [A] (Spanje) met elkaar gehuwd. De man had toen de Spaanse nationaliteit en de vrouw de Nederlandse nationaliteit. Partijen hebben na het huwelijk hun gewone verblijfplaats in Nederland gehad, waardoor op grond van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 het Nederlandse huwelijksvermogensrecht geldt. Partijen hebben bij het aangaan van het huwelijk geen huwelijkse voorwaarden opgemaakt, zodat geconcludeerd kan worden dat partijen in gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd.
3.2
Uit het huwelijk van partijen zijn [D] ( [in] 1999) en [E] ( [in] 2001) geboren.
3.3
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 25 maart 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1
De vrouw heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 5 augustus 2014, verzocht - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en te bepalen dat de vrouw een vergoedingsrecht (vordering) van € 160.313,52 op de gemeenschap heeft en dat dit bedrag aan haar dient te worden voldaan.
4.2
De man heeft de rechtbank bij verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken, verzocht - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en het verzoek van de vrouw ten aanzien van het vergoedingsrecht af te wijzen.
4.3
Bij beschikking van 11 maart 2015 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft ten bedrage van € 122.129,-- op de gemeenschap. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behoudens ten aanzien van de echtscheiding. De rechtbank heeft de overige verzoeken ter zake van de verdeling (zaaknummer C/19/107635 / FA RK 14-2905) aangehouden.

5.De verzoeken in hoger beroep

5.1
De man verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 11 maart 2015 te vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat de vrouw een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft ten bedrage van € 122.129,-- en opnieuw rechtdoende het verzoek van de vrouw ten aanzien van het vergoedingsrecht af te wijzen.
5.2
De vrouw verzoekt het hof in het incidenteel hoger beroep om de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 11 maart 2015 te vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat de vrouw een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft ten bedrage van € 122.129,-- en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vrouw uit hoofde van de schenkingen van haar ouders een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft ten bedrage van € 160.313,52, dan wel een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren.

6.De motivering van de beslissing

6.1
In geschil is het gepretendeerde vergoedingsrecht van de vrouw op de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen vanwege schenkingen die haar ouders hebben gedaan. Het gaat om een verzoek van de vrouw als oorspronkelijk verzoekster, waarvan de toewijsbaarheid door de grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep - deze grieven tezamen bezien - voor het geheel opnieuw aan de orde worden gesteld.
6.2
De man stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat er geen vergoedingsrecht van de vrouw op de huwelijksgemeenschap is ontstaan. Hij betwist allereerst dat de schenkingen onder uitsluitingsclausule zijn gedaan. De man is van mening dat uit artikel 1:94 lid 2 BW volgt dat de schenker die een uitsluitingsclausule wil maken, dit dient te doen op het moment dat de gift tot stand komt. De uitsluitingsclausule die aan een gift is verbonden dient bovendien te voldoen aan het vormvoorschrift dat voor de desbetreffende gift geldt, aldus de man. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat, indien er wel van zal worden uitgegaan dat de vrouw de schenkingen onder uitsluitingsclausule heeft verkregen, bekeken dient te worden waaraan de gelden zijn besteed en met name of die gelden thans nog als zodanig of in de vorm van andere vermogensbestanddelen aanwezig en identificeerbaar zijn.
6.3
De vrouw heeft verweer gevoerd en stelt op haar beurt in het incidenteel hoger beroep aan de orde dat er door de rechtbank ten onrechte geen rekening is gehouden met de schenkingen van hand-tot-hand tot 1 januari 2003, alsmede dat de hoogte van de schenkingen over de jaren 2007 tot en met 2009 onjuist zijn vastgesteld.
6.4
Het hof neemt, net als de rechtbank, de opgave van de ouders van de vrouw betreffende de schenkingen tot uitgangspunt, die op zichzelf, op een bedrag na, niet door de man is weersproken. Daarmee staat vast dat de ouders van de vrouw gedurende het huwelijk van partijen de volgende schenkingen hebben gedaan:
  • in december 1995 een bedrag van fl. 38.277,-- (€ 17.369,--);
  • in 1997 een bedrag van fl. 7.000,--;
  • in 1998 een bedrag van fl. 8.000,--;
  • in 1999 een bedrag van fl. 8.000,--;
  • in 2000 een bedrag van fl. 8.000,-- (deze vier bedragen tezamen zijn omgerekend € 14.067,18);
  • in 2001 een bedrag van € 3.743,00;
  • in 2002 een bedrag van € 3.999,--;
  • in 2003 een bedrag van € 4.000,--;
  • in februari 2004 een bedrag van € 21.100,-- (in afwijking van de opgave van de ouders; de vrouw heeft de stelling van de man dat het om dit bedrag gaat niet weersproken);
  • in 2005 een bedrag van € 4.200,--;
  • in 2006 een bedrag van € 4.300,--;
  • in 2007 een bedrag van € 4.400,--;
  • in december 2007 een kwijtschelding van € 19.000,-- op een lening van € 56.000,--;
  • in 2008 een bedrag van € 4.400,--;
  • in 2008 een kwijtschelding van € 20.000,-- op de lening van € 56.000,--;
  • in 2009 een bedrag van € 4.575,--;
  • in 2009 een kwijtschelding van € 17.000,-- op de lening van € 56.000,--;
  • in 2010 een bedrag van € 5.000,--;
  • in 2011 een bedrag van € 5.030,--;
  • in 2012 een bedrag van € 5.030,--.
6.5
In artikel 1:94 lid 2 BW is - voor zover relevant - bepaald:
'De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen der echtgenoten, bij aanvang van de gemeenschap aanwezig, of nadien, zolang de gemeenschap niet is ontbonden, verkregen, met uitzondering van goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen.'
6.6
In hoger beroep dient allereerst antwoord te worden gegeven op de vraag of de door de ouders van de vrouw gedane schenkingen al dan niet onder uitsluitingsclausule hebben plaatsgevonden, en daarmee buiten de huwelijksgemeenschap vallen.
6.7
Het hof stelt voorop dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat tot 1 januari 2003 schenkingen, en eventueel daarmee gepaard gaande uitsluitingsclausules, bij notariële akte dienden te worden opgemaakt. Een uitzondering gold voor schenkingen van hand-tot-hand, waaronder ook schenkingen via een girale overboeking waren begrepen.
6.8
Niet in geschil is dat bij geen van de schenkingen tot 2003 (telkens) expliciet bij notariële akte een uitsluitingsclausule is vastgelegd.
Wel bestaat er een door tussenkomst van de notaris opgemaakte 'Aangifte voor het recht van schenking' van februari 1996, ondertekend door de ouders van de vrouw als schenker en de vrouw als begiftigde die onder meer de volgende verklaring bevat:
'- dat de schenker op 27 december 1995 door overboeking van na te melden bedrag op een bank en/of girorekening van de begiftigde heeft geschonken, een bedrag van fl. 38.277,00;
(…)
- dat deze schenking is geschied onder het maken van een privatieve clausule (…)'
Dat de ouders van de vrouw met deze laatste zinsnede een uitsluitingsclausule hebben bedoeld vast te leggen, staat niet ter discussie.
6.9
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte ten aanzien van de schenking op 27 december 1995 ter hoogte van fl. 38.277,--, die op de rekening van de notaris is gestort, heeft aangenomen dat deze onder uitsluitingsclausule heeft plaatsgevonden. De uitsluitingsclausule kon niet achteraf worden bedongen, aldus de man.
6.1
Het hof deelt het standpunt van de man en overweegt daartoe als volgt. Uit de bepaling van artikel 1:94 lid 2 BW volgt dat een uitsluitingsclausule niet meer na het doen van de gift kan worden bedongen. Derhalve is het hof van oordeel dat de achteraf bij schenkingsaangifte van februari 1996 opgemaakte uitsluitingsclausule niet geldig is ten aanzien van de schenking op 27 december 1995 ter hoogte van fl. 38.277,--. Nu door de vrouw overigens evenmin onderbouwd is gesteld dat voorafgaand bij deze schenking is aangegeven dat deze onder uitsluitingsclausule plaatsvond, staat naar het oordeel van het hof vast dat deze schenking in de huwelijksgemeenschap van partijen valt, zodat de vrouw ten aanzien van deze schenking geen vergoedingsrecht heeft op de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen.
6.11
Ook de overige schenkingen tot 2003 treft dit lot. De vrouw stelt weliswaar dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schenkingen van hand-tot-hand in de periode tot 1 januari 2003, waarvoor geen notariële akte was vereist, doch zij heeft niet, althans niet onderbouwd, gesteld dat de schenkingen over de periode tot 1 januari 2003 onder uitsluitingsclausule hebben plaatsgevonden. Het hof stelt aan de hand van de overgelegde rekeningafschriften vast dat door de ouders van de vrouw bij de girale overboekingen van de schenkingen in ieder geval niet hebben vermeld dat er sprake is van een schenking onder uitsluitingsclausule. De uitsluitingsclausule ten aanzien van de schenking op 27 december 1995, zoals achteraf opgemaakt bij de schenkingsaangifte van februari 1996, zag daarenboven specifiek op de door de ouders van de vrouw gedane schenking op 27 december 1995 en niet tevens op eventuele toekomstige giften. Dit brengt, naar het oordeel van het hof, met zich dat de schenkingen over de periode tot 1 januari 2003 in de huwelijksgemeenschap van partijen zijn gevallen, zodat de vrouw ook ten aanzien van deze schenkingen geen vergoedingsrecht heeft op de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen.
6.12
Het hof is met de man van oordeel dat voor de schenking in december 2003 van € 4.000,-- hetzelfde geldt als voor de schenkingen tot 1 januari 2003. Het hof verwijst hiervoor naar hetgeen in rechtsoverweging 6.11 is overwogen. Dit brengt met zich dat ook die schenking ter hoogte van € 4.000,-- in de huwelijksgemeenschap van partijen is gevallen, zodat de vrouw ten aanzien van deze schenking evenmin een vergoedingsrecht heeft op de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen.
6.13
Voor wat betreft de onder rechtsoverweging 6.4 vermelde schenkingen over de jaren 2004 tot en met 2012 geldt het volgende. Het bepaalde in artikel 1:94 lid 2 BW verzet zich er niet tegen dat de schenker en de begiftigde op voorhand overeenkomen dat hetgeen krachtens toekomstige giften door de begiftigde en de schenker zal worden verkregen, niet in diens huwelijksgemeenschap zal vallen (vgl. Hof Leeuwarden d.d. 19 mei 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ7257).
In dit verband is de brief van 6 februari 2004, die de vrouw heeft overgelegd, relevant. In deze brief geven de ouders van de vrouw - kort gezegd - aan de vrouw aan dat voor toekomstige schenkingen die zij eventueel aan de vrouw zullen doen ook het beding geldt dat de schenking niet in de huwelijksgemeenschap valt. Concreet betekent deze passage in de brief dat een uitsluitingsclausule wordt overeengekomen voor toekomstige giften, hetgeen zoals hiervoor overwogen, geoorloofd is. Dit maakt dat aan het standpunt van de man dat bij iedere concrete gift een uitsluitingsclausule dient te worden gestipuleerd, reeds om die reden voorbij dient te worden gegaan.
6.14
Echter, de man heeft gemotiveerd betwist dat deze brief van de ouders van de vrouw daadwerkelijk op 6 februari 2004 (of überhaupt voor de echtscheidingsperikelen van partijen) is geschreven, temeer nu er in een schenkingsovereenkomst d.d. 9 december 2004, waarin - achteraf - een uitsluitingsclausule is vastgelegd met betrekking tot deze schenking niet wordt verwezen naar deze brief. De man stelt nimmer van de vrouw of haar ouders te hebben vernomen dat de schenkingen, welke steeds op de gemeenschappelijke rekening van partijen werden ontvangen, zouden vallen onder een uitsluitingsclausule. Als dit verweer van de man opgaat, heeft dit tot gevolg dat ook van de schenkingen na 6 februari 2004 niet kan worden vastgesteld dat deze onder uitsluitingsclausule zijn geschonken, waardoor ook deze latere schenkingen in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen.
6.15
Aangezien in de onderhavige zaak de vrouw degene is die zich op het rechtsgevolg beroept dat de schenkingen van haar ouders onder uitsluitingsclausule zijn verkregen en daarom niet in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen, ligt het op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op haar weg om dit te bewijzen. Het hof ziet aanleiding om de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te vernietigen, de vrouw op te dragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat de ouders van de vrouw en de vrouw op of omstreeks 6 februari 2004 zijn overeengekomen dat de eventuele door de ouders in de toekomst aan de vrouw te schenken bedragen niet in de huwelijksgemeenschap van de vrouw zullen vallen, en de zaak voor bewijslevering en verdere behandeling terug te verwijzen naar de rechtbank met inachtneming van hetgeen in deze beschikking is overwogen, nu de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen voor het overige nog aan de rechtbank voorligt. Het hof zal het meer of anders verzochte afwijzen.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 11 maart 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
draagt de vrouw op feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat de ouders van de vrouw en de vrouw op of omstreeks 6 februari 2004 zijn overeengekomen dat de eventuele door de ouders in de toekomst aan de vrouw te schenken bedragen niet in de huwelijksgemeenschap van de vrouw zullen vallen;
verwijst de zaak naar de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen voor bewijslevering en verdere behandeling met inachtneming van hetgeen door het hof in deze beschikking is overwogen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Jonkman, mr. W. Breemhaar en mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 10 maart 2016 in bijzijn van de griffier.