ECLI:NL:GHARL:2021:5891

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
200.279.980/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Familiegeschil over verdeling nalatenschap en betaling van molengelden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, betreft het een familiegeschil over de verdeling van nalatenschappen en de betaling van molengelden. De appellant, [appellant], is betrokken in een slepende juridische strijd met zijn broers en zussen, gezamenlijk aangeduid als Bé c.s., over de nalatenschappen van hun overleden ouders. De zaak draait om de vraag of [appellant] moet meewerken aan de levering van de woning van hun moeder en of hij de opbrengsten van de windmolens, die tot de nalatenschap behoren, aan Bé c.s. moet betalen. De rechtbank Noord-Nederland had eerder een vonnis gewezen waarin werd bepaald dat 70% van de molengelden aan [appellant] toekwam als pachter, en 30% aan de gezamenlijke eigenaren, Bé c.s. Dit vonnis werd in hoger beroep deels vernietigd, waarbij het hof oordeelde dat 55% van de molengelden aan [appellant] toekwam en 45% aan Bé c.s. De appellant heeft in hoger beroep diverse grieven ingediend tegen het vonnis van de voorzieningenrechter, die de vorderingen van Bé c.s. had toegewezen. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, met uitzondering van de ingangsdatum van de wettelijke rente, die werd vastgesteld op 29 april 2020. Het hof heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten van Bé c.s. in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.279.980/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/198432
arrest in kort geding van 15 juni 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[appellant] ,
advocaat: mr. J.F. Koenders, die kantoor houdt te Groningen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [A] ,

2. [geïntimeerde2] ,

wonende te [B] ,

3. [geïntimeerde3] ,

wonende te [A] ,

4. [geïntimeerde4] ,

wonende te [C] ,

5. [geïntimeerde5] ,

wonende te [D] ,
geïntimeerden,
bij de rechtbank: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
Bé c.s.,
advocaat: mr. S.R. de Jong, die kantoor houdt te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het (kop-staart)vonnis van 8 mei 2020 – verder uitgewerkt op 15 mei 2020 - dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 29 mei 2020,
- de memorie van grieven (met producties) van 15 september 2020,
- de memorie van antwoord (met productie) van 8 december 2020,
- de akte uitlating producties van [appellant] van 2 februari 2021.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.Waar gaat de zaak over?

3.1
Deze procedure is één van de vele die partijen inmiddels hebben gevoerd in hun slepende geschil over de wijze van verdeling van de nalatenschappen van hun in 1995 respectievelijk 2013 overleden vader en moeder. Bé c.s. en [appellant] zijn als erfgenamen gerechtigd tot die nalatenschappen. Tegelijkertijd is [appellant] pachter van tot de nalatenschappen behorende landerijen, waarop windmolens zijn geplaatst. Een stichting beheert de geldelijke opbrengsten van deze windmolens.
3.2
Het gaat in deze zaak over de vraag of [appellant] mee moet werken aan de levering van de woning van moeder. Daarnaast speelt of [appellant] de aan Bé c.s. toekomende opbrengst (tot 31 maart 2017) van de windmolens (‘molengelden’) aan hen moet betalen, nadat in een eerder stadium de rechtbank en daarna dit hof over de verdeling van die gelden tussen de nalatenschappen en [appellant] als pachter een verdeelsleutel hebben bepaald. Verder is aan de orde of [appellant] aan de stichting die deze molengelden beheert een betaalinstructie moet geven voor toekomstige uitbetaling van die molengelden. Het geschil tussen partijen heeft de volgende feitelijke achtergrond.
3.3
Bé c.s. en [appellant] zijn broers en zussen van elkaar. Zij zijn de kinderen van de heer [de vader] (hierna: vader) en mevrouw [de moeder] (hierna: moeder).
3.4
Na het overlijden van vader [in] 1995 hebben Bé c.s. en [appellant] op grond van het testament van vader ieder één zesde deel van de nalatenschap geërfd. Moeder behield haar deel in de door het overlijden van vader ontbonden huwelijksgemeenschap en kreeg het recht van vruchtgebruik van het erfdeel van de kinderen gelegateerd.
3.5
Tussen [appellant] en (de bewindvoerder van) moeder heeft sedert 1995 een
pachtrelatie bestaan, in die zin dat [appellant] de pachter van de landerijen is en moeder was aan te merken als verpachtster en eigenares van alle landerijen.
3.6
Op 29 juni 2006 heeft de familie [appellant en geïntimeerden] een overeenkomst gesloten met
Millenergy B.V. en Stichting Windpark Emmapolder (hierna: SWE) op grond waarvan een
gedeelte van de bij de familie in eigendom toebehorende percelen met een recht van opstal
zou worden belast. Op de in opstal gegeven gronden zijn windmolens geplaatst, onderdeel
van het Windmolenpark Emmapolder. Deze overeenkomst voorziet in een opstalvergoeding
(hierna: molengelden). De vergoeding wordt uitgekeerd aan SWE. SWE verdeelt deze
vergoeding onder de eigenaars, gebruikers en pachters van de betrokken gronden, op basis van de tussen de gerechtigden tot de uitkering bereikte overeenstemming over de onderlinge verdeling.
3.7
[in] 2013 is moeder overleden. Bé c.s. en [appellant] zijn
bij testament tot haar erfgenamen benoemd.
3.8
Tussen Bé c.s. enerzijds en [appellant] anderzijds is een geschil
ontstaan over de verdeling van de nalatenschap(pen). Dat had onder meer betrekking op de
verkoop van de tot de nalatenschap(pen) behorende woning aan de [a-straat] 1 te
[A] (hierna: de woning) en de verdeling van de molengelden.
3.9
Om onder meer het geschilpunt met betrekking tot (de verkoop van) de woning te
beslechten, hebben partijen een overeenkomst gesloten met Bastiaan Administratiekantoor.
In de akte van 21 april 2016 waarin die overeenkomst is vastgelegd, is onder meer bepaald:
'Overwegende dat:
(...)
b) [appellant en geïntimeerden] c.s. verwikkeld zijn in een aantal procedures aangaande de afwikkeling
van de nalatenschappen;
c) [appellant en geïntimeerden] c.s. ten behoeve van de verkoop van de tot de nalatenschap behorende
woning aan de [a-straat] I te [A] afspraken willen maken en een
onafhankelijk persoon teneinde deze woning voor een maximaal haalbare prijs
verkocht kan worden, waarbij tevens een maximaal haalbare vergoeding voor de
ontstane aardbevingsschade wordt gerealiseerd;
d) [appellant en geïntimeerden] c.s. hun afspraken met Opdrachtnemer eenduidig wensen vast te leggen.
Verklaren overeengekomen te zijn als volgt:
Artikel 1
1.1
De voormalige woning van de moeder van [appellant en geïntimeerden] c s., gelegen aan de [a-straat] 1
te [A] ("de Woning"), zal worden verkocht. Opdrachtnemer zal ten behoeve
van [appellant en geïntimeerden] c.s.:
- de verkoop van de Woning begeleiden;
- zorgdragen voor een optimale schaderegeling ter zake van de schade aan de
Woning door bodembeweging, waaronder ook wordt begrepen dat Opdrachtnemer
zal zorgdragen voor iedere maatregel ter voorkomen of beperking van schade door
bodembeweging aan de Woning;
- zorgdragen voor het Feitelijk beheer, waaronder ook het reguliere onderhoud,
indien en voor zover dat dienstbaar is aan de verkoop en/of de instandhouding van
de Woning (…)
Artikel 2
2.1.
[appellant en geïntimeerden] c.s. verlenen Opdrachtnemer hierbij onherroepelijk volmacht tot het
vertegenwoordigen van [appellant en geïntimeerden] c.s. in de aangelegenheden waarop de onderhavige
overeenkomst van Opdracht ziet.
2 2 Indien een overeenkomst van koop- en verkoop van de Woning tot stand komt,
verplichten [appellant en geïntimeerden] c.s. zich hierdoor jegens Opdrachtnemer die handelingen te verrichten
die noodzakelijk zijn om Gevolmachtigde namens hen althans de gemeenschap uit te kunnen
doen voeren. Opdrachtnemer is bevoegd [appellant en geïntimeerden] c.s. jegens de makelaar en derden te
vertegenwoordigen.
(..)
2.4
Opdrachtnemer is bevoegd een schaderegeling tegen finale kwijting te overeen te komen
indien de totale opbrengst van verkoop en schadevergoeding van de Woning gezamenlijk ten
minste € 120.000,- bedraagt.'
3.1
In een tussen partijen aanhangige verdelingsprocedure heeft de Rechtbank Noord-
Nederland, locatie Groningen, bij (deel)vonnis van 15 maart 2017 voor recht verklaard dat ter zake de verdeling van de molengelden van de familie [appellant en geïntimeerden] een verdeling geldt in die zin dat 70% daarvan toekomt aan [appellant] als pachter en 30% aan de gezamenlijke eigenaren, te weten Bé c.s. en [appellant] . Verder zijn Bé c.s. veroordeeld om ten gunste van [appellant] binnen een maand na dagtekening van het vonnis medewerking te verlenen aan het (doen) uitkeren van het banksaldo dat is opgebouwd overeenkomstig deze verdeelsleutel.
3.11
Partijen hebben nadien een vaststellingsovereenkomst gesloten. In de akte van
5 april 2017 waarin die vaststellingsovereenkomst is vastgelegd, is onder meer bepaald:
“Overwegende dat:
(…)
- De Rechtbank Noord-Nederland op 15 maart 2017 vonnis ("het Vonnis") heeft
gewezen en ter zake voor recht heeft verklaard dat 70% van het saldo aan partij 6
(
hof: [appellant] ) toekomt in zijn hoedanigheid van pachter van de grond
en 30% toekomt aan partij 1 tot en met 6 gezamenlijk,
- Partij 1 tot en met 5 (
hof: Bé c.s.) ter nakoming van het bedoelde
vonnis zullen meewerken aan de betaling ten laste van de bankrekening van het
aan partij 6 toekomende gedeelte van het saldo;
- Partijen ten aanzien van het resterende saldo, tot een voorlopige verdeling wensen
te komen en aldus gezamenlijk opdracht aan de Stichting zullen verlenen - en voor
zover noodzakelijk - zij hierbij opdracht aan de Stichting verlenen hun aandeel in
de nalatenschap te voldoen;
Komen overeen als volgt:
1. Het saldo per 31 maart 2017 van de Bankrekening ad € 427.852 zal als volgt
worden uitgekeerd:
a. € 327.118,33 aan Partij 6 bij wijze van voldoening van het Vonnis;
b. € 16.788,99, zijnde 1/6 van het per saldo op basis van het Vonnis aan
Partijen 1 tot en met 6 gezamenlijk toekomende gedeelte van het saldo van de
Bankrekening, aan iedere bij wijze van voorlopige verdeling van de tussen hen
bestaande gemeenschap, meer in het bijzonder de nalatenschap van partijen.
(...)
3. Partijen komen overeen dat betalingen ten behoeve van hen die door de Stichting
na 31 maart 2017 zijn of worden ontvangen op grond van de overeenkomst tussen
partijen en Millenergy door de Stichting voor 75% kunnen worden doorbetaald aan
Partij 6 en de resterende 25% aan Partij 1 tot en met Partij 5, een en ander totdat:
a. Partijen schriftelijk nader zullen overeenkomen; of
b. Een andere verdeling krachten een gewezen rechterlijke uitspraak wordt
vastgesteld.
(...)
6. De onder 1 sub a bedoelde medewerking aan de betaling houdt geen berusting van
partij onder 1 tot en met 5 van het Vonnis in.'
3.12
De hiervoor onder 1.a. en 1.b. genoemde bedragen zijn op verzoek van partijen door SWE uitbetaald aan respectievelijk [appellant] en Bé c.s.
3.13
In 2018 heeft Bastiaan Administratiekantoor, in de persoon van de heer
[E] , namens Bé c.s. en [appellant] een vaststellingsovereenkomst
met de NAM gesloten, onder meer inhoudende dat de woning voor een bedrag van
€ 120.000,- aan de NAM zal worden verkocht. Die overeenkomst is tot stand gekomen onder de opschortende voorwaarde dat de voor de sloop van het onroerende goed benodigde
(omgevings)vergunningen en aanvragen uiterlijk vóór 1 januari 2019 door bevoegde
instanties zijn goedgekeurd en verkregen.
3.14
In de verdelingsprocedure heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie
Groningen, op 2 januari 2019 een (tussen)vonnis gewezen. In dat vonnis is overwogen:
'3.6. Ter gelegenheid van de comparitie van 14 februari 2018 hebben partijen
medegedeeld dat zij zijn overeengekomen dat de woning wordt verkocht en dat de opbrengst
bij de verdeling dient te worden betrokken. Tussen partijen is een beheersregeling tot stand
gekomen waarin is bepaald onder welke voorwaarden de woning kan worden verkocht.'
3.15
In het proces-verbaal van de hiervoor genoemde comparitie is te lezen:
’Mr. Koenders:
Bij de notaris zijn afspraken gemaakt over een aantal beheerszaken. Partijen hebben
overeenstemming bereikt over de verkoop van de woning Naar het zich laat aanzien zal de
woning worden verkocht aan de NAM. Afgesproken is dat de opbrengst direct na verkoop
tussen de deelgenoten zal worden verdeeld. Beheerder [E] is gemachtigde namens
de deelgenoten te handelen indien dat noodzakelijk mocht blijken. Hij heeft inmiddels salaris
ontvangen om zijn werkzaamheden te kunnen verrichten. De leeg staande woning ligt in
aardbevingsgebied en zal waarschijnlijk in opdracht van de NAM worden gesloopt.
Mr. Kostwinder:
Er zijn inderdaad bindende afspraken over de verkoop van de woning gemaakt. Hierover
hoeft de rechtbank niet langer te beslissen.'
3.16
Tegen het in 3.10 genoemde (deel)vonnis van 15 maart 2017 is hoger beroep ingesteld. Dit hof heeft bij arrest van 27 augustus 2019 het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 15 maart 2017 deels vernietigd en voor recht verklaard dat ter zake de verdeling van de molengelden van de familie [appellant en geïntimeerden] geldt dat 55% daarvan toekomt aan [appellant] als pachter en 45% aan de gezamenlijke eigenaren, te weten [appellant] en Bé c.s. Het vonnis is voor het overige bekrachtigd.
3.17
Bij arrest van 3 december 2019 heeft dit hof het arrest van 27 augustus 2019 aangevuld, als volgt:
'Het hof is van oordeel dat in het arrest inderdaad is verzuimd te beslissen over een onderdeel
van het gevorderde. Indien in hoger beroep het vonnis in eerste aanleg wordt vernietigd,
ontvalt de rechtsgrond aan hetgeen reeds ter uitvoering van dat vonnis is verricht en ontstaat
op de voet van art. 6:203 BW een vordering tot ongedaanmaking van de verrichte prestatie.
Het strookt met de eisen van een goede rechtspleging de mogelijkheid aan te nemen dat in
hoger beroep met het oog op het verkrijgen van een executoriale titel aan de vordering tot
vernietiging van het bestreden vonnis een vordering tot ongedaanmaking van de ingevolge
dat vonnis verrichte prestatie wordt verbonden (HR 9 september 2005,
ECLI:NL:HR:2005:AT4039). In deze zaak gaat het niet om een betaling van Bé c.s. aan
[appellant] , maar om een mogelijke grotere uitkering vanaf de depotrekening van SWE aan [appellant]
dan waarop hij ingevolge het arrest van het hof aanspraak heeft. Het hof zal [appellant] veroordelen
om dit meerdere binnen veertien dagen na betekening van dit arrest terug te betalen. Voor
zover Bé c.s. een ruimere ongedaanmaking hebben gevorderd, wijst het hof deze af.
Het hof bepaalt dat het arrest van 27 augustus 2019 aldus wordt aangevuld dat na “bepaalt
dat iedere partij haar eigen kosten in beide zaken draagt” wordt toegevoegd:
voorts in zaak I:
veroordeelt [appellant] om binnen veertien dagen na betekening van dit arrest, voor zover hij een
groter bedrag uit het depot van SWE op grond van de vernietigde vonnissen heeft ontvangen
dan waarop hij op grond van dit arrest recht heeft, dit meerdere terug te betalen, te
vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betekening van het arrest
van 27 augustus 2019 tot de dag van betaling;’
3.18
[appellant] heeft op 14 januari 2020 een bedrag van € 103.045,46 aan SWE betaald. SWE
heeft dat bedrag op of omstreeks 16 januari 2020 aan [appellant] terugbetaald, omdat volgens
SWE het hof in het arrest van 3 december 2019 niet had bepaald dat dit bedrag door [appellant]
aan SWE moest worden terugbetaald.
3.19
Nadat met instemming van Bastiaan Administratiekantoor de in 3.13 bedoelde opschortende voorwaarde een aantal malen is verlengd is op 11 maart 2020 de
omgevingsvergunning verleend. De levering van de woning stond gepland op 15 mei 2020.
De woning is op grond van het dictum in het in dit hoger beroep bestreden vonnis van de
voorzieningenrechter van 8 mei 2020 geleverd.
3.2
De rechtbank Noord-Nederland heeft in de verdelingsprocedure tussen partijen op
9 september 2020 een eindvonnis gewezen. Daarin is ten aanzien van de verdeling van de molengelden beslist dat de verdeling dient plaats te vinden conform het arrest van dit hof van 27 augustus 2019 (aangevuld op 3 december 2019), waarin is bepaald dat 55% van die windmolenopbrengsten aan [appellant] toekomt en 45% aan de gezamenlijke eigenaren, te weten [appellant] en Bé c.s.. Partijen zijn door de rechtbank veroordeeld aan de uitvoering van dat vonnis hun medewerking te verlenen.

4.De vorderingen en de beslissing van de voorzieningenrechter

4.1
Bé c.s. hebben in eerste aanleg gevorderd - enigszins samengevat - veroordeling
van [appellant] :
i) tot medewerking aan de levering van de woning door ondertekening van de als productie 22 overgelegde volmacht op de door notaris C. Reijntjes aangegeven wijze, uiterlijk op 11 mei 2020 bij gebreke waarvan [appellant] aan Bé c.s. een direct opeisbare geldboete ad € 100.000,- aan Bé c.s. dan wel dat het ten deze te wijzen vonnis in de plaats komt van de betreffende akte volmacht overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:300 BW althans [E] aan te wijzen als vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 3:300 BW om [appellant] te vertegenwoordigen bij de levering van zijn aandeel in de woning aan NAM, één en
ander overeenkomstig hetgeen is gestipuleerd in de als productie 22 aangehechte
volmacht;
ii) primair: tot betaling aan Bé c.s. van een bedrag ad € 102.901,35 vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf 23 december 2019 (…)
iii) om binnen 8 dagen na het ten deze te wijzen vonnis de overeenkomst van
5 april 2017 na te komen door medewerking te verlenen aan de uitbetaling door SWE van het
aandeel van Bé c.s. in de telkenjare door Millenergy (of een rechtsopvolger) aan SWE
ingevolge de overeenkomst van € 28.363,50 (retributie 2020) en de gedurende de
looptijd van de overeenkomst met Millenergy nog uit te betalen/uitbetaalde vergoeding
voor de door partijen verleende opstalrechten, één en ander door ondertekening van de
als productie 23 namens partijen ondertekende brief aan SWE met daarbij de bepaling
dat indien [appellant] na betekening van het vonnis gedurende 3 dagen in gebreke blijft met
de uitvoering van deze verplichting hij een dwangsom aan Bé c.s. zal verbeuren van
€ 5.000 per dag of dagdeel dat hij in gebreke blijft;
iv) subsidiair ten aanzien van de vorderingen onder II en III: om binnen 8 dagen na het te dezen te wijzen vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000 per
dag of dagdeel aan Be c.s. dat hij zulks nalaat al die handelingen te verrichten die in
het kader van de verdeling van de opstalretributie ("molengelden") noodzakelijk zijn om
de door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden op 27 augustus 2019 en
3 december 2019 tussen partijen gewezen arresten uit te voeren zodanig dat aan Bé c.s. zal worden betaald een bedrag ad € 102.901,35 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
23 december 2019 tot de dag der algehele voldoening alsmede dat de jaarlijks aan partijen
toekomende vergoedingen overeenkomstig deze arresten door Stichting Windpark
Emmapolder aan hen zal worden uitbetaald;
een en ander met veroordeling van [appellant] in de proces- en beslagkosten.
4.2
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 8 mei 2020 de vorderingen van Be c.s. onder i), ii) en iii) – wat betreft die vordering met een aanpassing van de aan SWE te verzenden brief op het punt van het verdelingspercentage – toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
[appellant] heeft diverse bezwaren (grieven) geformuleerd tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. De grieven strekken ertoe dat het vonnis van de voorzieningenrechter van 8 mei 2020 wordt vernietigd en dat de vorderingen van Bé c.s. alsnog worden afgewezen, met hun veroordeling in de proceskosten van beide procedures.
5.2
Met zijn
eerste griefis [appellant] opgekomen tegen de vaststelling van de feiten. Bij de afzonderlijke beoordeling van die grief heeft hij geen belang, omdat het hof de feiten zelf opnieuw heeft vastgesteld, rekening houdend met de bezwaren van [appellant] . Voor zover [appellant] met deze grief inhoudelijke bezwaren tegen het vonnis heeft aangevoerd, worden die geacht in het kader van de beoordeling van de andere grieven te zijn betrokken. De
grieven 2 tot en met 10hebben betrekking op de veroordeling van [appellant] om mee te werken aan levering van de woning. De
grieven 11 tot en met 20betreffen de veroordeling van [appellant] in verband met de betaling van de molengelden.
Grief 21is een voortbouwende grief zonder zelfstandige betekenis die ziet op de proceskostenveroordeling van [appellant] . Het hof zal de grieven, gezamenlijk per thema, beoordelen.
5.3
Het hof neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking. Het gaat in deze zaak om een kort geding (ook al is in de procedure in hoger beroep niet als zodanig geprocedeerd). Dat brengt mee dat het hof zal moeten beoordelen of voldoende aannemelijk is dat een rechter in een bodemzaak de vorderingen zal toewijzen. Een beoordeling in kort geding brengt verder naar haar aard beperkingen mee; zo leent deze procedure zich (in beginsel) niet voor bewijslevering. Bé c.s. dienen bij de gevraagde voorzieningen ook naar de stand van zaken in hoger beroep een spoedeisend belang hebben. Voor een geldvordering in kort geding (de vordering onder 4.1, ii) geldt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat bij het toewijzen van een dergelijke geldvordering terughoudendheid moet worden betracht. Toewijzing is alleen mogelijk indien niet alleen het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is, maar daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. De kortgedingrechter zal in de afweging van belangen van partijen ook het (non)-restitutierisico moeten betrekken.
Tot slot heeft het hof acht te slaan op de zogenaamde afstemmingsregel [1] : kortweg komt die er in dit geval op neer dat het hof, oordelend in dit kort geding, de uitspraak in beginsel dient af te stemmen op het oordeel van de rechtbank Noord-Nederland in het vonnis in de bodemzaak van 9 september 2020, voor zover het oordelen en beslissingen betreft over de geschilpunten ter zake waarvan in dit kort geding een voorlopige voorziening wordt gevraagd.
De levering van de woning van moeder
ontvankelijkheid en belang
5.4
De woning is inmiddels geleverd op grond van het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3:300 BW. De grieven van [appellant] hebben (mede) betrekking op die beslissing. Het hof heeft in verband met de ontvankelijkheid van het hoger beroep waar het die beslissing en de daarmee onlosmakelijk verbonden onderdelen [2] betreft op basis van de door [appellant] aangeleverde stukken vastgesteld dat [appellant] heeft voldaan aan het voorschrift van artikel 3:301 lid 2 BW (inschrijving van het hoger beroep in het in artikel 433 Rv bedoelde register).
5.5
De woning is op grond van de vaststellingsovereenkomst met de NAM geleverd aan Kenders Bouw B.V., die de woning heeft doorverkocht en geleverd aan een derde (Huesco B.V.), die inmiddels is begonnen met de uitvoering van een bouwplan, in verband waarmee zij op haar beurt koopovereenkomsten met derden heeft gesloten. In zoverre hebben Bé c.s. geen belang meer bij de gevraagde voorziening. [appellant] heeft evenwel aangegeven zich niet bij de levering te willen neerleggen en in verband daarmee een vordering tot schadevergoeding in het vooruitzicht gesteld, zodat naar het oordeel van het hof Be c.s. ondanks de (door)levering van de woning nog steeds voldoende spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorziening. [appellant] heeft dat in hoger beroep overigens niet gemotiveerd betwist.
inhoudelijk
5.6
[appellant] bestrijdt in de grieven dat Bastiaan Administratiekantoor een (voldoende) volmacht had om de woning (ook) namens [appellant] aan de NAM te verkopen en, in het verlengde daarvan, niet de bevoegdheid had om namens hem en Bé c.s. de opschortende voorwaarde (zie 3.13) waaronder de vaststellingsovereenkomst met de NAM is gesloten tot twee keer toe te verlengen. Volgens [appellant] brengt dat mee dat Bé c.s. en [appellant] niet aan die overeenkomst met de NAM zijn gebonden.
5.7
Het hof stelt voorop dat het in deze zaak niet gaat om een beoordeling van de rechtspositie van partijen jegens de NAM en of de vaststellingsovereenkomst het beoogde goederenrechtelijk effect heeft gehad; de NAM is ook geen partij in dit geschil. Wat betreft het niet vervuld zijn van de opschortende voorwaarde stelt het hof overigens vast dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat de NAM een beroep op deze voorwaarde heeft gedaan; de inhoud van die voorwaarde wijst erop dat die in haar belang was gesteld. De NAM acht zich kennelijk gebonden aan de overeenkomst, nu zij die heeft willen nakomen.
5.8
Waar het wel om gaat is of de rechtsverhouding van [appellant] en Bé c.s. meebrengt dat [appellant] moet meewerken aan de levering van de woning na de verkoop van de woning door Bastiaan Administratiekantoor. Dat is een kwestie van uitleg van die rechtsverhouding: wat mochten partijen gelet op de omstandigheden van het geval dienaangaande redelijkerwijs over en weer van elkaar verwachten? Bij het bepalen daarvan kan de uitleg van de overeenkomst van 21 juni 2016 met Bastiaan Administratiekantoor een hulpmiddel zijn, maar strikt genomen is het niet die overeenkomst die moet worden uitgelegd. Voor zover de grieven van [appellant] van deze benadering uitgaan en erover klagen dat de rechtbank dit uit het oog lijkt te hebben verloren zijn zij terecht voorgesteld. Dat kan [appellant] echter niet baten.
5.9
Zoals de rechtbank immers met recht heeft overwogen was de aanleiding van het inschakelen van Bastiaan Administratiekantoor het feit dat partijen wilden dat de woning verkocht zou worden, maar niet in staat waren om daarover afspraken te maken. Die aanleiding heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd bestreden. Daarmee verdraagt zich niet wat [appellant] met zijn uitleg van de overeenkomst met Bastiaan Administratiekantoor kennelijk voor ogen staat, namelijk dat hij nog steeds met Bé c.s. overleg over de verkoop van de woning en de modaliteiten daarvan moest voeren. Juist om ‘gedoe’ daarover te voorkomen werd Bastiaan Administratiekantoor ingeschakeld.
5.1
Tegen die achtergrond onderschrijft het hof het oordeel dat de voorzieningenrechter in de rechtsoverwegingen 4.5- 4.7 over de inhoud van de rechtsverhouding van partijen heeft gegeven en, in dat verband, hoe de overeenkomst met Bastiaan Administratiekantoor moet worden begrepen. Wat [appellant] daarover in de memorie van grieven heeft aangevoerd geeft het hof geen aanleiding tot een ander oordeel. [appellant] heeft voor een andere uitleg van de rechtsverhouding met Bé c.s. onvoldoende nieuwe gezichtspunten aangedragen. Het hof verwerpt de stelling van [appellant] in de toelichting op grief 4 dat het feit dat Bastiaan Administratiekantoor (in de persoon van [E] ) op een aantal momenten om een akkoordverklaring van partijen op het voorstel van de NAM heeft gevraagd erop wijst dat [E] zichzelf minder bevoegdheden toedichtte dan hij volgens Bé c.s. zou hebben. Het voorleggen van de onderhandelingsresultaten aan partijen past bij de met Bastiaan Administratiekantoor gesloten overeenkomst van opdracht, in welk kader op Bastiaan Administratiekantoor een informatieverplichting rustte over de wijze waarop aan de opdracht invulling werd gegeven. De stelling van [appellant] bij grief 5 dat de volmacht van Bastiaan Administratiekantoor was geclausuleerd omdat minimaal een netto-opbrengst van
€ 120.000,- voor schadevergoeding en koopprijs van de woning gezamenlijk moest worden behaald en na aftrek van kosten dat bedrag niet werd behaald, moet het, in het licht van de tekst van de volmacht, zonder deugdelijke onderbouwing stellen. Een dergelijke clausulering valt in de volmacht, noch in andere overgelegde bewijsstukken, niet te lezen. Uit de door [appellant] in hoger beroep overgelegde correspondentie met [E] blijkt overigens niet dat [appellant] vraagtekens heeft gezet bij diens bevoegdheid om partijen bij de verkoop te vertegenwoordigen of opmerkingen heeft gemaakt over het ontbreken van een toereikende volmacht om in te gaan op het aanbod van de NAM. Die houding van [appellant] bevestigt de lezing van Bé c.s.
5.11
[appellant] is dus terecht veroordeeld om mede te werken aan levering van de woning aan de NAM op de wijze zoals de voorzieningenrechter dat in het dictum van het bestreden vonnis heeft verwerkt. Het hof ziet geen grond om daarover anders te oordelen. De
grieven 2 tot en met 10van [appellant] falen.
de uitbetaalde molengelden en de betaalinstructie aan SWE
5.12
Het hof stelt vast dat [appellant] geen recht heeft op het bedrag van € 102.901,35, dat op enig moment aan hem is uitbetaald na het vonnis van de rechtbank van 15 maart 2017 en de overeenkomst van 5 april 2017. Voor zover [appellant] tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in 4.10 van het bestreden vonnis in zijn grieven zou hebben ingebracht dat hij wel recht heeft op dat bedrag, dan verwerpt het hof dat standpunt. Het betreffende bedrag was immers gebaseerd op een andere verdeelsleutel dan is vastgesteld in het arrest van het hof van 27 augustus 2019welke verdeelsleutel (55 % [appellant] / 45 % nalatenschappen) inmiddels is overgenomen in het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van
9 september 2020. Gelet op de eerder genoemde afstemmingsregel is het hof in dit kort geding gebonden aan het oordeel van de rechtbank over deze verdeelsleutel en de daarop gebaseerde beslissing van partijen – waaronder [appellant] – om aan de uitvoering van het vonnis, ook op dat punt, uitvoering te geven. [appellant] heeft de hoogte van het bedrag verder ook niet gemotiveerd betwist; hij heeft dit bedrag, vermeerderd met rente, na het arrest van het hof van december 2019 aan SWE betaald zonder te kennen te gegeven dat hij het met de hoogte daarvan niet eens was.
5.13
Er bestaat geen reden om van een andere verdeelsleutel uit te gaan en dus ook niet van een ander bedrag. Voor zover [appellant] die baseert op de overeenkomst van 5 april 2017 en daarop volgende betaalinstructie aan SWE van 12 april 2017 verwerpt het hof die stelling. Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat de overeenkomst van 5 april 2017 niet anders kan worden uitgelegd dan dat partijen na het vonnis van de rechtbank van
15 maart 2017 een tijdelijke afspraak hebben gemaakt in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tegen dat vonnis. Het hof onderschrijft de motivering van dat oordeel van de voorzieningenrechter in 4.12 van het bestreden vonnis en neemt die over. Ook hier heeft [appellant] in zijn memorie van grieven onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot een andere uitleg zouden kunnen leiden. Het hof tekent daarbij aan dat [appellant] in de procedure bij het hof die heeft geleid tot het arrest van 27 augustus 2019 zich niet op het (subsidiaire) standpunt heeft gesteld dat hem als pachter een percentage toekwam van 75%, zoals dat in de overeenkomst van 5 april 2017 was opgenomen. Dat bevestigt dat ook [appellant] , net als Bé c.s., ervan uitging dat het om een tijdelijke regeling ging in afwachting van een uitspraak van het hof daarover.
5.14
De stelling van [appellant] dat hij niet aan Bé c.s. maar aan SWE moet betalen gaat aan de kern van de zaak voorbij, namelijk in welke verhouding partijen delen in de molengelden. Het hof heeft in het arrest van 3 december 2019 over de betaling op basis van de in het arrest van 29 augustus 2019 bepaalde verdeelsleutel aangesloten bij de wijze waarop de uitbetaling van de molengelden tot dat moment was geregeld, namelijk een betaling via SWE. Het hof heeft in dat arrest inderdaad niet met zoveel woorden opgenomen dat terugbetaling aan SWE zou moeten geschieden en daarin heeft SWE kennelijk aanleiding gezien het bedrag terug te storten aan [appellant] . Het hof ziet in die gang van zaken echter geen aanleiding om [appellant] te veroordelen het bedrag nogmaals aan SWE te betalen, daargelaten dat het hof in deze zaak SWE niet kan veroordelen om het bedrag in ontvangst te nemen of te behouden. Voor een dergelijke omslachtige route is ook geen aanleiding meer: waar het om gaat is dat inmiddels genoegzaam vaststaat dat Bé c.s. recht hebben op dit bedrag en niet valt in te zien waarom [appellant] niet tot betaling aan hen kan worden veroordeeld in dit kort geding, nu hij daartoe niet vrijwillig overgaat, ook al was hij niet eerder tot een dergelijke rechtstreekse betaling veroordeeld.
5.15
Het feit dat [appellant] heeft voldaan aan het arrest van het hof van 3 december 2019 en dat SWE het betaalde bedrag aan hem heeft terugbetaald heeft wel consequenties voor de wettelijke rente (
grief 16). De terugbetaling door SWE kan [appellant] niet worden verweten. Nu niet anders is gesteld is [appellant] niet eerder in verzuim geraakt en niet eerder wettelijke rente verschuldigd dan met ingang van de dag van dagvaarding in eerste aanleg in deze zaak, zijnde 29 april 2020, en niet met ingang van 23 december 2019, zoals de voorzieningenrechter heeft beslist. In zoverre slagen de grieven van [appellant] .
5.16
Gelet op de voortdurende discussie over de uitbetaling van de molengelden, het feit dat de omvang van het te betalen bedrag vaststaat en [appellant] geen deugdelijke onderbouwing heeft gegeven aan zijn stelling dat hij betaling van het bedrag zou kunnen opschorten of kunnen verrekenen met vorderingen van hem op Bé c.s. in het kader van de verdeling – het vonnis in de bodemzaak van 9 september 2020 geeft daarvoor geen enkele aanleiding – of uit anderen hoofde, hebben Bé c.s. naar het oordeel van het hof een voldoende spoedeisend belang bij de gevorderde veroordeling van [appellant] om het verschuldigde bedrag aan hen te betalen. Dat er reden zou zijn om aan te nemen dat Bé c.s. op enig moment het gevorderde bedrag aan molengelden aan [appellant] zouden moeten terugbetalen en dat zij daartoe niet in staat zouden zijn acht het hof niet aannemelijk gemaakt. Onder deze omstandigheden komt het hof ook bij een terughoudende beoordeling van de vordering van Be c.s. tot betaling van het hun toekomende, zoals door [appellant] bepleit, niet tot het oordeel dat deze vordering niet toewijsbaar zou zijn. Een belangenafweging valt uit in het voordeel van Bé c.s. Voor de vordering om aan de betaalinstructie aan SWE mee te werken geldt hetzelfde.
5.17
Op grond van het voorgaande stranden de grieven van [appellant] over de uitbetaalde molengelden en de betaalinstructie aan SWE en de toewijzing van de vorderingen van Bé c.s. daarover, behalve wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente over het door [appellant] te betalen bedrag.
5.18
Het hof zal, behoudens wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente, het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigen. Die uitkomst geeft geen aanleiding tot een andere proceskostenveroordeling voor wat betreft de procedure bij de voorzieningenrechter. Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de proceskosten van Bé c.s. in hoger beroep veroordelen. Het hof stelt die kosten vast op
€ 1.727,- voor verschotten (griffierecht) en op € 3.278,- voor salaris advocaat (1 punt in tarief V). Het hof ziet anders dan [appellant] in de familieverhoudingen in dit geval geen aanleiding tot een compensatie van proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland van
8 mei 2020, behoudens voor zover het betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente in
5.2
van dat vonnis, vernietigt het vonnis in zoverre en stelt die ingangsdatum vast op
29 april 2020;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van Bé c.s. in hoger beroep, die tot aan deze uitspraak
aan de zijde van Bé c.s. worden vastgesteld op € 1.727,- voor verschotten en op € 3.278,-
voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Smit, J.H. Kuiper en J.G. Knot en is in tegenwoordigheid
van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2021.